De verdragsbijdrage aan het Zorginstituut Nederland (ZIN). Deel 2 – De bijdrage voor de Wlz component

2.3  De bijdrage voor de WLZ component 2.3.1  De inkomensgrondslag: het pseudo-premie-inkomen WLZ Het pseudo-premie-inkomen WLZ wordt bepaald aan de hand van de definitie van dat inkomen als ware betrokkene premieplichtig voor de WLZ volgens art. 8 van de Wet Financiering sociale verzekeringen (WFSV). Dit verwijst door naar het belastbaar inkomen volgens de Wet Inkomstenbelasting…

Deze pagina is afgesloten en alleen toegankelijk voor leden van de VBNGB

Een deel van deze website is afgesloten en alleen toegankelijk voor leden. Het bij elkaar brengen van relevante informatie kost inspanningen en geld. Zo ook deze website en het onderhouden er van. Een deel van de website houden wij vrij toegankelijk. Hier leest u wat vrij is en wat niet, en waarom.
Als u al lid bent kunt u hieronder inloggen. Bent u nog geen lid? Dan nodigen wij u uit om lid te worden, door het aanmeldformulier in te vullen.

1 Reactie

  1. Zie voor de berekeningswijze van de verhoging heffingskorting voor de minstverdienende partner:

    ECLI:NL:GHARL:2021:4512

    Instantie Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden Datum uitspraak 11-05-2021 Datum publicatie 21-05-2021 Zaaknummer 20/00287 Formele relaties
    Eerste aanleg: ECLI:NL:RBNNE:2020:86, Bekrachtiging/bevestiging Rechtsgebieden Belastingrecht Bijzondere kenmerken Hoger beroep Inhoudsindicatie IB/PVV. Verhoging maximum gecombineerde heffingskorting bij minstverdienende partner. Vindplaatsen
    Rechtspraak.nl
    GERECHTSHOF ARNHEM – LEEUWARDEN locatie Leeuwarden nummer 20/00287
    uitspraakdatum: 11 mei 2021
    Uitspraak van de zeventiende enkelvoudige belastingkamer op het hoger beroep van
    [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 9 januari 2020, nummer LEE 19/690, in het geding tussen belanghebbende en
    de inspecteur van de Belastingdienst/Kantoor Den Haag (hierna: de Inspecteur)

    4.7. Belanghebbende heeft geen recht op arbeidskorting of inkomensafhankelijke combinatiekorting, zodat het toetsniveau bestaat uit 100% (artikel 8.9, tweede lid, van de Wet IB 2001) van de algemene heffingskorting, te weten € 1.795. Nu de door belanghebbende verschuldigde IB/PVV (€ 984) vóór toepassing van de gecombineerde heffingskorting minder bedraagt dan € 1.795, wordt op grond van artikel 8.9, eerste lid, van de Wet IB 2001 de gecombineerde heffingskorting van belanghebbende, als de minstverdienende partner, verhoogd tot € 1.795 (het toetsniveau).
    4.8. Ingevolge het bepaalde in de artikelen 8.8 en 8.9 van de Wet IB 2001 beloopt belanghebbendes bij de heffing van IB/PVV in aanmerking te nemen gecombineerde heffingskorting in 2017 aldus € 1.795 (€ 984, met een verhoging op grond van artikel 8.9 van de Wet IB 2001 van € 811).
    4.9. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat eerst de ouderenkorting in mindering op de verschuldigde IB/PVV moet worden gebracht omdat de ouderenkorting niet een heffingskorting is die op grond van artikel 8.9, eerste lid, van de Wet IB 2001 aan de minstverdienende partner kan worden uitbetaald. Op deze manier komt volgens belanghebbende de volledige algemene heffingskorting voor uitbetaling in aanmerking. Het Hof volgt belanghebbende hierin niet. Uit de hiervoor genoemde (systematiek van de) wettelijke bepalingen volgt dat – ongeacht de volgorde – de gecombineerde heffingskorting voor belanghebbende € 1.795 bedraagt. Daarvan wordt een bedrag van € 984 in mindering gebracht op de verschuldigde IB/PVV en komt € 811 voor uitbetaling in aanmerking. Belanghebbende gaat eraan voorbij dat het bedrag van € 1.795 het maximaal in aanmerking te nemen gezamenlijke bedrag van de algemene heffingskorting én de ouderenkorting is.
    Slotsom
    Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

    Antwoord

Een reactie versturen

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Met het plaatsen van een reactie accepteert u het privacybeleid.