Aanwijzing massaal bezwaar tegen inkomen uit box 3 voor het jaar 2017

aug 9, 2018

Aanwijzing bezwaarschriften tegen definitieve aanslagen inkomstenbelasting 2017 als massaal bezwaar.

Belastingdienst/Directie Vaktechniek Belastingen

Besluit van [datum], nr. 2018-12775, Staatscourant 2018-

De Staatssecretaris van Financiën heeft het volgende besloten.

In dit besluit wijs ik aan als massaal bezwaar als bedoeld in artikel 25c van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) de in dit besluit nader omschreven bezwaarschriften tegen definitieve aanslagen inkomstenbelasting 2017 waarbij sprake is van belastbaar inkomen in box 3.

1. Inleiding

Op 26 juni 2015 is het besluit Aanwijzing bezwaarschriften tegen aanslagen inkomstenbelasting als massaal bezwaar (Stcrt. 2015, 18400) in werking getreden. Het besluit van 26 juni 2015 ziet uitsluitend op bezwaren tegen definitieve aanslagen inkomstenbelasting waarin de vermogensrendementsheffing (box 3-heffing) op spaarsaldi is berekend op basis van een forfaitair rendement van vier procent. Concreet betreft de aanwijzing dus de belastingjaren tot en met 2016. Met ingang van 1 januari 2017 is namelijk de tekst van artikel 5.2, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) ingrijpend gewijzigd, waardoor de vaststelling van de hoogte van het forfaitaire rendement op een andere wijze plaatsvindt. De lopende procedures betreffende de jaren tot en met 2016 kunnen dus niet beslissend zijn voor de bezwaren tegen de definitieve aanslagen inkomstenbelasting voor het belastingjaar 2017 (en later).

De Bond voor Belastingbetalers heeft op 9 mei jl. een oproep gedaan aan belastingplichtigen om bezwaar te maken tegen de vermogensrendementsheffing in de aanslag inkomstenbelasting 2017. De Belastingdienst verwacht mede daardoor dat veel belastingplichtigen (ook) bezwaar zullen maken tegen de aanslag inkomstenbelasting 2017. In mijn brief aan de Tweede Kamer van 31 mei 20181 heb ik meegedeeld dat wordt gewerkt aan een aanwijzing massaal bezwaar voor bezwaarschriften tegen de definitieve aanslag inkomstenbelasting 2017. In dit besluit is deze aanwijzing opgenomen. Met het oog op een efficiënte en eenduidige afdoening wijs ik de bezwaarschriften die betrekking hebben op de in onderdeel 2 vermelde rechtsvraag aan als massaal bezwaar in de zin van artikel 25c AWR.(..)

Lees verder op:

https://www.rijksoverheid.nl/documenten/besluiten/2018/07/13/besluit-aanwijzing-massaal-bezwaar-box-3-2017

N.B. Voor buitenlands belastingplichtigen is dit van belang in verband met bepalingen over het kwalificeren en in verband met het door Nederland te belasten inkomen, en eventueel het daarbij vast te stellen wereldinkomen. Voor verdragsgerechtigden i.v.m. de Ninbi-aangifte.

52 Reacties

  1. 13 juli 2018 Betreft Massaal bezwaar box 3 – beantwoording vragen SO en toezending Aanwijzingsbesluit

    Geachte Voorzitter,
    Hierbij stuur ik u de antwoorden op de vragen die door leden van de VVD- en SP-fractie zijn gesteld in het kader van een schriftelijk overleg over mijn brief1 van 31 mei jl. naar aanleiding van de oproep van de Bond voor Belastingbetalers aan belastingplichtigen om bezwaar te maken tegen de vermogensrendementsheffing in de aanslag inkomstenbelasting 2017.
    Lees verder op:
    https://www.rijksoverheid.nl/documenten/kamerstukken/2018/07/13/antwoorden-op-vragen-over-de-vermogensrendementsheffing

    Antwoord
  2. ECLI:NL:GHDHA:2018:3126
    Instantie Gerechtshof Den Haag Datum uitspraak 16-10-2018 Datum publicatie 22-11-2018 Zaaknummer BK-18/00017 Formele relaties Eerste aanleg: ECLI:NL:RBDHA:2017:13987, Bekrachtiging/bevestiging Rechtsgebieden Belastingrecht Bijzondere kenmerken Hoger beroep Inhoudsindicatie
    Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de heffing van belasting over het forfaitair bepaald belastbaar inkomen uit sparen en beleggen onrechtmatig is. Daartoe voert hij aan dat niet het werkelijk genoten voordeel uit sparen en beleggen wordt belast, maar een voordeel ter grootte van een bepaald percentage (in het onderhavige jaar: vier percent) van de waarde van de bezittingen verminderd met de waarde van de schulden. Belastingplichtigen, die het normrendement van 4% willen halen, worden de facto gedwongen risicovol te beleggen. Deze dwang is ongerechtvaardigd. Voorts stelt belanghebbende zich op het standpunt dat de heffing van 30% inkomstenbelasting over een forfaitair rendement van 4% van de rendementsgrondslag (hierna: de box 3-heffing) voor hem en de partner leidt tot een individuele buitensporige last. Het Hof vat de standpunten van belanghebbende op als strekkende ten betoge dat de box 3-heffing onverenigbaar is met het gelijkheidsbeginsel van het EVRM en/of met het recht op het ongestoord genot van eigendom van artikel 1 EP EVRM. Dit nu de rechter recht moet spreken volgens de wet en in geen geval de innerlijke waarde of billijkheid van de wet mag beoordelen. Het Hof beslist dat voor zover als gevolg van de keuze voor de box 3-heffing sprake is van een gelijke, althans onvoldoende ongelijke, behandeling van ongelijke gevallen, de wetgever in redelijkheid heeft kunnen oordelen dat voor die behandeling uit het oogpunt van eenvoud, uitvoerbaarheid en het voorkomen van belastingontwijking een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat. Er is dan ook geen sprake van een verboden discriminatie. Verder beslist het Hof dat zowel op regelgevend niveau als op individueel niveau sprake is van een fair balance. Er is geen sprake van een individuele buitensporige last.
    Vindplaatsen Rechtspraak.nl Viditax (FutD), 22-11-2018
    Uitspraak GERECHTSHOF DEN HAAG Team Belastingrecht meervoudige kamer nummer BK-18/00017 Uitspraak van 16 oktober 2018 in het geding tussen: [X] te [Z] , belanghebbende,
    En de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Den Haag, de Inspecteur,
    (vertegenwoordiger: C.M. Zijlstra-de Berg) op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 23 november 2017, nummer SGR 17/4105, betreffende na te vermelden aanslag.

    Antwoord
  3. Datum 21 december 2018 Betreft Antwoorden op de vragen van de leden Omtzigt (CDA) en Lodders (VVD) over “de merkwaardige bewering van de Belastingdienst bij de Hoge Raad”

    Geachte voorzitter,
    Hierbij stuur ik u mede namens de minister van Financiën de antwoorden op de vragen van de leden Omtzigt (CDA) en Lodders (VVD) over “de merkwaardige bewering van de Belastingdienst bij de Hoge Raad dat hoofdfondsen en onroerende zaken een stabiele beleggingsvorm vormen met weinig risico’s” (ingezonden 5 december 2018).
    Hoogachtend,
    de staatssecretaris van Financiën,
    Menno Snel

    Daaruit:
    “Vraag 2 .Klopt het dat de Belastingdienst bij de Hoge Raad betoogd heeft dat “(d)e inspecteur (…) gemotiveerd (heeft) betoogd dat ook hoofdfondsen en onroerende zaken een stabiele beleggingsvorm vormen met weinig risico’s”?
    Antwoord
    In het verweerschrift waarnaar in het artikel wordt verwezen is deze opmerking in een voetnoot opgenomen. De opmerking is echter alleen gemaakt in het kader van de beoordeling van – kort gezegd – de box 3-heffing en niet in algemene zin.
    Op 12 december jl. is de zitting bij de Hoge Raad geweest in één van de zes zaken over de box 3-heffing die zijn geselecteerd als zogenoemde proefprocedures in het kader van de regeling voor massaal bezwaar. Tijdens deze zitting is er uitgebreid op de zaak ingegaan. Uit de door de Hoge Raad tot op heden gewezen arresten over de box 3-heffing2 volgt dat het voor het aannemen van een inbreuk op artikel 1 EP EVRM niet voldoende is dat het rendement van bepaalde bezittingen structureel beneden 4% van het daarin geïnvesteerde bedrag blijft, ook niet indien de bezittingen van de belastingplichtige in box 3 vooral uit dergelijke bezittingen bestaan. Op grond van de rechtspraak van de Hoge Raad dient er voor de beoordeling van de haalbaarheid van het rendement van 4% dus niet alleen te worden gekeken naar bepaalde beleggingen (met bijvoorbeeld een bepaalde risicograad) maar naar alle bezittingen die in box 3 vallen. De risicograad van een belegging speelt geen rol voor de vraag of de belegging als box 3-bezitting kwalificeert. Daarvan uitgaande is het voor de discussie of de box 3-heffing inbreuk maakt op artikel 1 EP EVRM niet bepalend of hoofdfondsen en onroerende zaken een stabiele beleggingsvorm vormen met weinig risico’s. Zoals ook uit het pleidooi volgt, is de opmerking van de Inspecteur waarnaar in het verweerschrift wordt verwezen ten overvloede gegeven.
    Het is nu aan de Advocaat-Generaal om in een conclusie haar mening te geven over de kwestie die aan de Hoge Raad is voorgelegd. Tijdens de zitting is aangekondigd dat de A-G waarschijnlijk op 21 december 2018 haar conclusie zal nemen. Nadat partijen in de gelegenheid zijn gesteld om op de conclusie te reageren, zal de Hoge Raad zijn oordeel geven in een arrest.”
    Lees verder op:
    https://www.rijksoverheid.nl/documenten/kamerstukken/2018/12/21/beantwoording-kamervragen-over-verweer-belastingdienst-bij-hoge-raad

    Antwoord
  4. Van bijzonder belang lijkt deze recente Conclusie:

    ECLI:NL:PHR:2018:1443
    Instantie Parket bij de Hoge Raad Datum conclusie 31-12-2018 Datum publicatie
    03-01-2019 Zaaknummer 18/00690 18/00480 17/05606 17/05609 17/05610 Rechtsgebieden Belastingrecht Bijzondere kenmerken – Inhoudsindicatie
    Gemeenschappelijke bijlage bij de conclusies van 31 december 2018 inzake:
    18/00690, ECLI:NL:PHR:2018:1438
    17/05606, ECLI:NL:PHR:2018:1439
    17/05609, ECLI:NL:PHR:2018:1440
    17/05610, ECLI:NL:PHR:2018:1441
    18/00480, ECLI:NL:PHR:2018:1442

    Rechtspraak.nl
    Viditax (FutD), 03-01-2019
    Conclusie PROCUREUR-GENERAAL BIJ DE HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
    MR. C.M. ETTEMA ADVOCAAT-GENERAAL
    Gemeenschappelijke bijlage bij de conclusies van 31 december 2018 inzake:
    Nrs. 18/00690, 17/05606; 17/05609; 17/05610; 18/00480
    Derde Kamer B

    Uit deze lange Conclusie enkele delen:
    1 Inleiding
    1.1 Er is onrust over de vermogensrendementsheffing van box 3, al jaren. Die onrust is voornamelijk afkomstig uit de hoek van belastingplichtigen met spaartegoeden. Het bezwaar van spaarders tegen de box 3-heffing betreft met name de hoogte van het forfaitaire rendement van 4 percent (4%). Daar waar bij de introductie van het boxenstelsel een heffing van 30% over een forfaitair rendement van 4% nog werd beleefd als een ‘feest voor de rijken’1, omdat het toen nog goede tijden waren wat het rendement op sparen en beleggen betreft, ervaren belastingplichtigen met voornamelijk spaargelden dit al ettelijke jaren heel anders. Het rendement op spaargeld is immers al jaren veel lager dan de 4% die belastingplichtigen geacht worden te kunnen behalen.
    1.2 Wijzigingen van de vermogensrendementsheffing die met ingang van 1 januari 2017 zijn doorgevoerd, hebben de onrust niet weggenomen. Dat komt, zo erkent ook de staatssecretaris van Financiën2, omdat nog steeds aanzienlijke verschillen kunnen voorkomen tussen het forfaitaire rendement en de werkelijke rendementen die individuele belastingbetalers behalen.
    1.3 Er zijn diverse procedures gevoerd met betrekking tot de vermogensrendementsheffing. Belastingplichtigen hebben onder meer aangevoerd dat deze heffing inbreuk maakt op het door art. 1 Eerste Protocol van het Europees Verdrag ter bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EP) gewaarborgde recht op ongestoord genot van eigendom. Voor de jaren 2010 en 2011 heeft de Hoge Raad geoordeeld dat het forfaitaire box 3-stelsel, gelet op de ruime beoordelingsmarge die de wetgever op het terrein van het belastingrecht toekomt, niet in strijd is met artikel 1 EP. Dit stelsel zou volgens de Hoge Raad slechts dan in strijd komen met artikel 1 EP indien zou komen vast te staan dat het destijds door de wetgever voor een lange reeks van jaren veronderstelde rendement van 4% voor particuliere beleggers niet meer haalbaar is en belastingplichtigen, mede gelet op het toepasselijke tarief, zouden worden geconfronteerd met een buitensporig zware last.
    1.4 De vraag of het veronderstelde rendement nog haalbaar is in de jaren 2013 en 2014 is onderwerp van geschil in de zaken waar het in deze gemeenschappelijke bijlage om gaat. Het betreft proefprocedures die in het kader van massaal bezwaar zijn gevoerd. In het besluit van 26 juni 20153 heeft de staatssecretaris van Financiën vermeld dat het in het massaal bezwaar gaat om de volgende rechtsvraag:
    “Is de vermogensrendementsheffing zoals vastgelegd in artikel 5.2, eerste lid van de Wet IB 2001, op spaarsaldi naar haar aard in strijd met artikel 1, eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM), zonder dat in geschil is of sprake is van een schending van de fair balance op grond van een individuele en excessieve last?”
    1.5
    In voornoemd besluit is tevens het volgende opgemerkt:
    “Het gaat hierbij alleen om de vraag of de box 3 heffing op spaarsaldi zodanig is dat deze op zichzelf gezien in strijd zou komen met artikel 1, eerste Protocol bij het EVRM. De persoonlijke en individuele omstandigheden van de belastingplichtige spelen daarbij geen rol.
    De aanleiding tot de bezwaarschriften is een oproep van de Bond voor Belastingbetalers om bezwaar te maken tegen het vermeende te hoog vastgestelde forfaitair rendement in box 3 voor het voordeel uit sparen.”
    1.6
    In deze gemeenschappelijke bijlage behandel ik vier van de zes gevoerde proefprocedures (nrs. 17/05606, 17/05609, 17/05610 en 18/00690). De andere twee proefprocedures (nrs. 18/03125 en 18/03128) komen in deze gemeenschappelijke bijlage wel aan de orde, maar in die zaken zag ik geen reden afzonderlijk conclusie te nemen. Daarnaast behandel ik nog één andere box 3-zaak die niet is aangemerkt als proefprocedure inzake massaal bezwaar (nr. 18/00480).

    (..)
    7.18 Als je dus enkel kijkt naar het effectieve tarief van 1,2%, is er mijns inziens weinig reden om dit aan te merken als een ‘buitensporige zware last’. Maar vooropgesteld moet worden dat deze heffing van forfaitaire vermogensinkomsten bij de inkomstenbelasting is ondergebracht. Volgens de memorie van toelichting is de inkomstenbelasting een draagkrachtheffing en wordt met de inkomstenbelasting een bijdrage van de belastingplichtige gevraagd die is afgestemd op zijn feitelijke draagkracht. Dit duidt er mijns inziens op dat op het gebied van de inkomstenbelasting niet een hogere bijdrage kan worden verlangd van een belastingplichtige dan hetgeen een belastingplichtige aan inkomsten verkrijgt. Nu het in box 3 om een forfaitair rendement gaat, dient – zoals eerder opgemerkt – voor de vraag of er sprake is van strijd met artikel 1 EP op regelniveau niet te worden uitgegaan van hetgeen een belastingplichtige feitelijk aan inkomsten verkrijgt, maar dient aansluiting te worden gezocht bij hetgeen een belastingplichtige gemiddeld over de gehele box 3- linie had kunnen verkrijgen. Zo bezien, kan een effectief belastingtarief van 1,2% wel degelijk leiden tot een ‘buitensporige zware last’ indien dit erin resulteert dat de verschuldigde inkomstenbelasting over box 3-vermogen hoger is dan hetgeen aan inkomsten uit box 3 gemiddeld had kunnen worden verkregen. Dit is bijvoorbeeld het geval indien het werkelijke nominale gemiddelde rendement over de gehele box 3-linie 1% bedraagt. Wanneer dan nog steeds wordt uitgegaan van een forfaitair rendement van 4% belast tegen 30% dan komt dit in wezen neer op het belasten van het werkelijke rendement van 1% met 120%.
    7.19 Hof ’s-Hertogenbosch heeft geoordeeld dat een werkelijk nominaal gemiddeld rendement van 2%, hetgeen – gelet op het forfaitair rendement van 4% belast tegen 30% – neerkomt op het belasten van het werkelijke rendement van 2% met 60% nog niet leidt tot een ‘buitensporige zware last’. Deze visie deel ik. Uitgaande van de veronderstelling (zie in onderdeel 7.14) dat het gemiddelde nominale rendement over de gehele box-3 linie over een lange reeks van jaren 1,94% bedraagt, heeft de heffing (60%) geen confiscatoir karakter. Ik wijs in dit verband op EHRM Imbert de Trémiolles v. Frankrijk81. In dat arrest heeft het EHRM bepaald dat een Franse solidariteitsheffing over het vermogen, welke was gemaximeerd op 85% van vermogensinkomsten, geen confiscatoir karakter heeft. Er zou dan in de onderhavige jaren mijns inziens geen sprake zijn van schending van artikel 1 EP op regelniveau.
    7.20 De 1,94% is echter maar een veronderstelling. Het is aan de feitenrechter te onderzoeken of is komen “vast te staan dat het destijds door de wetgever voor een lange reeks van jaren veronderstelde rendement van 4 percent voor particuliere beleggers niet meer haalbaar is en belastingplichtigen, mede gelet op het toepasselijke tarief, zouden worden geconfronteerd met een buitensporige zware last”. Die haalbaarheidstoets moet worden toegepast op het totale box 3-vermogen. Geen enkel hof heeft dat gedaan, zodat verwijzing zou moeten volgen. Indien deze toets uitwijst dat het forfaitaire rendement niet meer haalbaar is en leidt tot een buitensporige zware last, zodat op regelniveau sprake is van een schending van artikel 1 EP, heeft dat gevolgen voor alle belastingplichtigen met box 3-vermogen, ongeacht welke vermogensbestanddelen zij bezitten. De vervolgvraag is dan hoe rechtsherstel moet worden geboden.
    (….)
    Onder Rechtsherstel:
    8.8 In dit geval is van een nalaten van de wetgever geen sprake. In HR BNB 2016/177 heeft de Hoge Raad de wetgever al een duidelijk signaal gegeven. De Hoge Raad overweegt:
    “Indien deze onhaalbaarheid duidelijk zou worden en de wetgever ervoor kiest uit te blijven gaan van een forfaitair rendement, mag van hem worden verlangd dat hij de regeling aanpast teneinde de beoogde benadering van de werkelijkheid te herstellen.”
    8.9 Dusarduijn85 merkt hierover op dat dit een ‘voorzichtige waarschuwing’ is van de Hoge Raad. In de hierbij vermelde voetnoot merkt Dusarduijn op dat Lubbers deze benadering duidt als ‘alarmeren’.
    8.10 De wetgever deze waarschuwing van de Hoge Raad opgepakt en het forfaitaire stelsel per 1 januari 2017 aangepast. Gelet op het tijdsverloop tussen HR BNB 2016/177 en de invoering van het hernieuwde forfaitaire stelsel (iets meer dan zes maanden) kan niet gezegd worden dat de wetgever nalatig is geweest, zodat er in dit geval – met name nu verschillende oplossingen denkbaar zijn –geen reden was voor de Hoven om in geval van geconstateerde schending van artikel 1 EP, zelf in het rechtsherstel te voorzien. Of de invoering van het hernieuwde forfaitaire stelsel al dan niet in strijd is met artikel 1 EP dient aan de orde te komen in een procedure over 2017 of later. Voor zover er dus al sprake zou zijn van strijd met artikel 1 EP, heeft Hof Amsterdam terecht zelf geen rechtsherstel geboden. Ook het hiertegen gerichte middel faalt.

    Antwoord
  5. Zie ook deze voor de belanghebbende negatieve uitspraak:

    ECLI:NL:GHSHE:2018:4633
    Instantie Gerechtshof ’s-Hertogenbosch Datum uitspraak 09-11-2018 Datum publicatie 22-01-2019 Zaaknummer 17/00217 Formele relaties
    Eerste aanleg: ECLI:NL:RBZWB:2017:1076, Bekrachtiging/bevestiging Rechtsgebieden Belastingrecht Bijzondere kenmerken Hoger beroep Inhoudsindicatie
    Het Hof is van oordeel dat de forfaitaire rendementsheffing (box 3) in het jaar 2015 niet in strijd is met artikel 1 Eerste Protocol bij het EVRM. Het Hof heeft daarbij gekeken naar het nominale rendement van risicomijdende beleggingen en concludeert dat in dit jaar weliswaar het door de wetgever veronderstelde mogelijke rendement van 4% niet langer haalbaar was, maar dat een rendement van 1,6% nog wel haalbaar was. Rekening houdend met een tarief van 30% zou de box 3-heffing bij een rendement van 1,6% neerkomen op een effectieve heffing van 75%. Van een dergelijke heffing kan niet worden gezegd dat zij ertoe leidt dat belastingplichtigen worden geconfronteerd met een buitensporig zware last.
    Geen individuele en buitensporige last. Wetsverwijzingen
    Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden 1 Vindplaatsen Rechtspraak.nl
    GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH Team belastingrecht Meervoudige Belastingkamer
    Kenmerk: 17/00217 Uitspraak op het hoger beroep van
    [belanghebbende] , wonende te [woonplaats] , hierna: belanghebbende,
    tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de Rechtbank) van 21 februari 2017, nummer BRE 16/9428, in het geding tussen
    belanghebbende, en de inspecteur van de Belastingdienst,

    Antwoord
  6. en daaruit meer en detail:
    4.27.
    Bij de beantwoording van de vraag naar het bestaan van een schending van artikel 1 EP moet niet alleen naar de belastinggrondslag (forfaitair versus haalbaar rendement) worden gekeken, maar ook naar het toepasselijke belastingtarief. De onder 4.25 en 4.26 genoemde bronnen bieden voldoende steun aan de stelling van belanghebbende dat het destijds voor de wetgever veronderstelde rendement van 4% over een langere reeks van jaren voor risicomijdende beleggingen in het onderhavige jaar niet meer haalbaar was. Gelet op die bronnen moet evenwel, althans in het onderhavige jaar, een zodanig rendement van in ieder geval 1,6 % nog als haalbaar worden beschouwd. Materieel is de heffing in box III, daarvan uitgaande en gelet op het op het voor inkomen in box III geldende tarief van 30%, gelijk aan een forfaitaire regeling met een gefingeerd rendement van 1,6 %, welk rendement wordt belast tegen een percentage van 75%. Van een dergelijke heffing kan niet worden gezegd dat zij ertoe leidt dat belastingplichtigen worden geconfronteerd met een buitensporig zware last. Het Hof is dan ook van oordeel dat van een schending van artikel 1 EP op regelniveau in het onderhavige jaar geen sprake is.

    4.28.
    Belanghebbende heeft verder nog aangevoerd dat zij door de heffing van inkomstenbelasting uitgaande van het forfaitaire rendementspercentage van 4% wordt geconfronteerd met een individuele en buitensporige last.

    4.29.
    Volgens vaste rechtspraak van het EHRM is belastingheffing te beschouwen als regulering van eigendom in de zin van artikel 1 EP en dient elke inbreuk door de Staat op het ongestoorde genot van eigendom in overeenstemming met het nationale recht te zijn en een legitiem doel in het algemeen belang na te streven, terwijl een inbreuk slechts is toegestaan indien er een redelijke mate van evenredigheid bestaat tussen de gebruikte middelen en het doel dat ermee wordt nagestreefd. Dit vereist een redelijke verhouding (“fair balance”) tussen voormeld algemeen belang en de bescherming van individuele rechten. Van een dergelijke redelijke verhouding is geen sprake indien de betrokken persoon wordt getroffen door een individuele en buitensporige last. Waar het gaat om de beoordeling van wat in het algemeen belang is en de keuze van de middelen om dit belang te dienen, komt de wetgever een ruime beoordelingsvrijheid toe (vgl. o.a. Hoge Raad 3 april 2009, nr. 42467, ECLI:NL:HR:2009:BC2816, BNB 2009/268, r.o. 3.8.1). Een keuze van de wetgever binnen die beoordelingsvrijheid kan voor een belastingplichtige alleen dan leiden tot een individuele en buitensporige last indien en voor zover deze last zich in zijn of haar geval sterker laat voelen dan in het algemeen (vgl. Hoge Raad 10 september 2010, nr. 08/04653, ECLI:NL:HR:2010:BK3103, BNB 2011/65 en Hoge Raad 17 maart 2017, nr. 15/04164, ECLI:NL:HR:2017:442, BNB 2017/115). Naar het oordeel van het Hof is in het onderhavige geval geen sprake van een last die zich in belanghebbendes geval sterker laat voelen dan in het algemeen. Belanghebbende heeft dat met hetgeen zij heeft aangevoerd, niet aannemelijk gemaakt.

    Antwoord
  7. ECLI:NL:GHSHE:2019:163
    Instantie Gerechtshof ’s-Hertogenbosch Datum uitspraak 18-01-2019 Datum publicatie 20-03-2019 Zaaknummer 17/00839 en 17/00840 Rechtsgebieden
    Belastingrecht Bijzondere kenmerken Hoger beroep
    Inhoudsindicatie
    Inkomen uit sparen en beleggen ook voor toepassing van belastingverdrag met Oostenrijk een belasting naar het inkomen. Forfaitair bepaald inkomen uit onroerende zaken minus forfaitair bepaalde rente op schulden vormt bestanddeel van inkomen. Bij beschikking vastgestelde WOZ-waarde terecht in aanmerking genomen. Niet aannemelijk dat sprake is van een onderneming en niet aannemelijk dat de woning tot een ondernemingsvermogen behoort. Geen opgewekt vertrouwen. Geen strijd met artikel 1 EP. Belastbaar inkomen uit werk en woning wordt verminderd omdat geen sprake is van een bron van inkomen
    Vindplaatsen Rechtspraak.nl
    GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH Team belastingrecht Meervoudige Belastingkamer
    Kenmerk: 17/00839 en 17/00840 Uitspraak op het hoger beroep van
    [belanghebbende] , wonende te [plaats 1] (Oostenrijk),
    hierna: belanghebbende, tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 25 oktober 2017, nummers BRE 16/4182 t/m 16/4184

    Daaruit in het bijzonder:
    Grief 4
    4.11.
    De Rechtbank heeft in rechtsoverweging 2.13 van de bestreden uitspraak het volgende overwogen:
    “2.13.1. Belanghebbende heeft voorts gesteld dat heffing over het forfaitaire rendement van 4% in strijd is met het eigendomsrecht zoals die is beschermd in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EP).
    2.13.2.
    De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 3 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:812 (betreffende het jaar 2010), geoordeeld dat, kort gezegd, het forfaitaire stelsel van box 3 als zodanig – op regelgevingsniveau – niet in strijd is met artikel 1 EP. Deze rechtbank heeft bij uitspraak van 15 december 2016, ECLI:NL:RBZWB:2016:8432 een zelfde oordeel gegeven voor het jaar 2012. Zie ook gerechtshof
    ’s-Hertogenbosch 2 juli 2017, ECLI:NL:GHSHE:2017:2511 voor het jaar 2013. De rechtbank ziet in het onderhavige geval geen aanleiding voor een andersluidend oordeel.
    2.13.3.
    Dat op regelgevingsniveau geen sprake is van strijd met artikel 1 EP, doet niet eraan af dat er mogelijk op individueel niveau sprake is van strijd met artikel 1 EP omdat sprake is van een individuele buitensporige last.
    Voor de beantwoording van de vraag of sprake is van een individuele buitensporige last is beslissend of de last zich in belanghebbendes geval sterker laat voelen dan in het algemeen. Dat kan zich bij belanghebbende alleen voordoen als bijzondere, niet voor alle met de box 3-heffing geconfronteerde belastingplichtigen geldende, feiten en omstandigheden een buitensporige last voor hem teweegbrengen (vgl. HR 29 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2517, gerechtshof ’s-Hertogenbosch 2 juli 2017, ECLI:NL:GHSHE:2017:2511 en HR 2 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:964). Bij de beoordeling zijn alle relevante feiten en omstandigheden van belang. De stelplicht en bewijslast ter zake van het standpunt dat sprake is van een individuele buitensporige last, rust op belanghebbende.
    Naar het oordeel van de rechtbank is belanghebbende niet in de bewijslast geslaagd. Het enkele feit dat het werkelijk behaalde rendement van een bepaalde bezitting – in dit geval de woning [plaats 2] – structureel beneden de vier percent blijft, is onvoldoende. Daarbij komt dat de wetgever heeft ervoor gekozen voordeel te belasten naar het rendement waarvan kan worden aangenomen dat het daarop haalbaar is en niet naar het rendement dat daarop feitelijk is behaald. Dat het werkelijke rendement – nog ervan afgezien of belanghebbende rekening heeft gehouden met eventuele waardestijgingen – lager is, hoeft dus nog niet betekenen dat niet een hoger rendement had kunnen worden behaald. Daarbij verdient opmerking dat ook indien de woning als zodanig niet direct baten heeft opgebracht in de onderhavige jaren, de woning als uitgangpunt wel een economische waarde heeft waarmee rekening kan worden gehouden (vgl. HR 10 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1129 en HR 17 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:441).”
    4.12.
    Het Hof acht deze overwegingen van de Rechtbank juist en maakt die tot de zijne. De in hoger beroep door belanghebbende ingenomen stelling dat sprake is van een individuele en buitensporige last indien zijn persoonlijke last groter is dan de last die hij had mogen verwachten, faalt gelet op het door de Rechtbank genoemde arrest van de Hoge Raad van 2 juni 2017.

    Antwoord
  8. ECLI:NL:GHARL:2019:2616
    Instantie Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden Datum uitspraak 26-03-2019 Datum publicatie 05-04-2019 Zaaknummer 18/00201 Formele relaties Eerste aanleg: ECLI:NL:RBGEL:2018:377, Bekrachtiging/bevestiging Rechtsgebieden Belastingrecht Bijzondere kenmerken Hoger beroep Inhoudsindicatie
    IB/PVV. Belastbaar inkomen uit sparen en beleggen (box 3). Vermogensrendementsheffing 2015 is op regelniveau niet in strijd met Europees eigendomsrecht. Geen sprake van een individuele en buitensporige last.
    Vindplaatsen Rechtspraak.nl Uitspraak
    GERECHTSHOF ARNHEM – LEEUWARDEN locatie Arnhem nummer 18/00201 uitspraakdatum: 26 maart 2019
    Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
    op het hoger beroep van [X] te [Z] (hierna: belanghebbende)
    tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 8 februari 2018, nummer AWB 17/4432, in het geding tussen belanghebbende en
    de inspecteur van de Belastingdienst/Kantoor Amsterdam (hierna: de Inspecteur)

    daaruit:
    4.4. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 10 juni 2016, nr. 14/05020, ECLI:NL:HR:2016:1129, geoordeeld dat van het forfaitaire stelsel van box 3 niet kan worden gezegd dat het elke redelijke grond ontbeert. Gelet op de ruime beoordelingsmarge die de wetgever op het terrein van het belastingrecht toekomt, is dit stelsel niet in strijd met artikel 1 EP. Volgens de Hoge Raad zou dit stelsel slechts dan in strijd komen met artikel 1 EP indien zou komen vast te staan dat het destijds door de wetgever voor een lange reeks van jaren veronderstelde rendement van 4% voor particuliere beleggers niet meer haalbaar is en belastingplichtigen, mede gelet op het toepasselijke tarief, zouden worden geconfronteerd met een buitensporig zware last. Indien deze onhaalbaarheid duidelijk zou worden en de wetgever ervoor kiest te blijven uitgaan van een forfaitair rendement, mag van hem worden verlangd dat hij de regeling aanpast teneinde de beoogde benadering van de werkelijkheid te herstellen, aldus de Hoge Raad. Verder heeft de Hoge Raad in voornoemd arrest geoordeeld dat voor het aannemen van een inbreuk op artikel 1 EP niet voldoende is dat het rendement van een bepaalde bezitting structureel blijft beneden de 4% van het daarin geïnvesteerde vermogen (zie ook HR 29 september 2017, nr. 16/01584, ECLI:NL:HR:2017:2517).
    4.5. Het Hof stelt voorop dat, gelet op het hierboven aangehaalde arrest van de Hoge Raad, in beginsel ervan dient te worden uitgegaan dat in 2011 geen sprake was van een situatie waarin gedurende een lange reeks van jaren met dergelijke beleggingen een reëel rendement van 4% voor particuliere beleggers niet meer haalbaar zou zijn. Voor zover dit voor het jaar 2015 anders zou zijn – hetgeen belanghebbende stelt en de Inspecteur betwist – staat vast dat de wetgever het forfait per 1 januari 2017 heeft aangepast, waarbij rekening is gehouden met de opbouw van beleggingen en het gemiddeld rendement dat wordt behaald met dergelijke beleggingen. Daarmee heeft de wetgever de beoogde benadering van de werkelijkheid naar ’s Hofs oordeel in voldoende mate hersteld. Verder heeft de wetgever, voor zover dit vanaf 2015 noodzakelijk was, dit herstel voldoende voortvarend uitgevoerd. Het Hof komt in dat geval niet toe aan een beoordeling van de vraag of, mede gelet op het toepasselijke tarief, belastingplichtigen in 2015 worden geconfronteerd met een buitensporig zware last vanwege het veronderstelde rendement van 4%.
    Individuele buitensporige last
    4.6. Het vorenstaande laat onverlet dat het Hof nog dient te toetsen of in het geval van belanghebbende sprake is van een individuele buitensporige last. Wil daarvan sprake zijn, dan moet de last zich bij belanghebbende sterker laten voelen dan in het algemeen (vgl. HR 10 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK3103 en HR 17 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:442). Indien dat het geval is, kan de aan belanghebbende opgelegde aanslag, ondanks de aan de wetgever toekomende beoordelingsmarge, niet in stand blijven.
    4.7. Belanghebbende stelt dat over het door hem reëel behaalde rendement van € 3.859 een heffing van € 3.608 een belastingdruk meebrengt van circa 94%. Het Hof is echter met de Inspecteur van oordeel dat voor de bepaling van de belastingdruk moet worden uitgegaan van het bedrag van de aanslag, hetgeen na toepassing van de algemene heffingskorting leidt tot een belastingdruk van circa 36%.
    4.8. Gelet op de inkomens- en vermogenspositie van belanghebbende en zijn echtgenote – inkomsten in box 1 ter grootte van € 7.752 van de echtgenote, waarop de algemene heffingskorting van toepassing is, een eigen woning ter waarde van € 503.000, zonder eigenwoningschuld, spaartegoeden ad € 340.525, beleggingen ten bedrage van € 2.883 – kan naar ’s Hofs oordeel niet worden gezegd dat door het opleggen van de aanslag van € 1.405 sprake is van een individuele en buitensporige last in evenbedoelde zin.
    Overige stellingen belanghebbende
    4.9.Belanghebbendes stelling dat de aanvaardbare marge tussen werkelijk risicoloos rendement en forfaitair rendement is overschreden, en dat daarom de facto – hetgeen het Hof opvat als: in economische zin – sprake is van een vermogensbelasting, wat daarvan overigens zij, neemt niet weg dat in juridische zin sprake is van heffing van inkomsten uit vermogen en dat die heffing dient te worden getoetst aan de hiervoor vermelde criteria.
    4.10. Belanghebbendes stelling dat de vermogensrendementsheffing onredelijk is, stuit af op het bepaalde in artikel 11 van de Wet van 15 mei 1829, houdende algemeene bepalingen der wetgeving van het Koningrijk, op grond waarvan het de rechter verboden is de innerlijke waarde of billijkheid der wet te beoordelen.

    Antwoord
  9. https://www.rijksoverheid.nl/documenten/kamerstukken/2019/04/04/fiscale-moties-en-toezeggingen-tweede-kamer

    De voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
    Datum 4 april 2019 Betreft Fiscale moties- en toezeggingen Tweede Kamer
    Daaruit:
    Vermogensrendementsheffing
    Op 12 december 2017 heb ik toegezegd uw Kamer een brief te sturen over box 3 op basis van werkelijk rendement.50 Voor eerder verkende varianten van een stelsel op basis van werkelijk rendement bleek dat een overgang naar een dergelijk stelsel verregaande consequenties heeft voor onder andere de administratieve lasten van burgers, risico’s op belastingontwijking en structureel problematisch is voor de uitvoering. Zoals ik heb aangegeven in mijn antwoorden van 8 februari 2019 op de vragen van de leden Omtzigt en Lodders, weegt het kabinet deze consequenties daarom zorgvuldig af en heeft het hiervoor langer nodig dan ik destijds heb ingeschat.

    (…)
    Inmiddels loopt er een nieuwe massaalbezwaarregeling, met betrekking tot de forfaitaire vermogensrendementheffing van box 3 zoals deze gold in 2017. Daarbij is op basis van bovenstaande conclusies een werkwijze gevolgd die tegemoetkomt aan het door het lid Omtzigt gesignaleerde probleem van tijdgebrek en tijdsdruk. Daarbij is relevant dat de overeengekomen laagdrempelige werkwijze bij de massaalbezwaarregeling PGA niet bedoeld was om de deur open te zetten voor het ongebreideld indienen van bezwaren. Bezwaar maakt iemand die het niet eens is met een beschikking (in dit geval: een voldoening op aangifte). Verwacht mag worden dat de belastingplichtige (c.q. zijn adviseur) weet op welke gronden hij bezwaar maakt en de benodigde gegevens voor de motivering daarvan voorhanden heeft.
    Voorts ging het weliswaar om ongeveer twee miljoen bezwaarschriften, maar dat is mede veroorzaakt door het feit dat het om meerdere tijdvakken ging waarin dezelfde geschilpunten aan de orde waren. Het aantal belanghebbenden bedraagt, zoals ik eerder aan uw Kamer schreef86, ruim 478.000. Ook dit is een behoorlijk aantal, maar de Belastingdienst is ervan uitgegaan dat in lang niet alle gevallen het onderwerpelijke geschilpunt aan de orde was (zie ook bovenstaande opmerking). Uiteindelijk hebben 1.847 belanghebbenden hun bezwaar op het onderhavige punt gemotiveerd.
    Eén en ander overziende kom ik tot de conclusie dat de massaalbezwaarregeling zoals die is toegepast bij het privégebruik auto heeft geleerd dat de praktische toepassing van de regeling op onderdelen verbetering behoefde. Deze verbetering is inmiddels in gang gezet. De ervaringen hebben tot op heden niet geleid tot de noodzaak om de wettelijke regeling aan te passen.

    Hoogachtend,
    de staatssecretaris van Financiën,
    Menno Snel

    Antwoord
  10. Zie voor beleidsvoortgang deze brief aan de Tweede Kamer:
    Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal Datum 15 april 2019

    Betreft Kabinetsreactie box 3 op basis van werkelijk rendement

    Geachte voorzitter,
    In het regeerakkoord ‘Vertrouwen in de toekomst’ heeft dit kabinet opgenomen dat in de vermogensrendementsheffing (box 3) sneller wordt aangesloten op het werkelijke rendement van spaartegoeden en dat het heffingvrije vermogen wordt verhoogd. Het kabinet heeft deze maatregelen met het Belastingplan 2018 gerealiseerd. Daarnaast is in het regeerakkoord opgenomen dat er een stelsel van vermogensrendementsheffing op basis van werkelijk rendement zal worden uitgewerkt. Met deze brief beschrijf ik het proces tot nu toe, de voorlopige conclusie, ga ik in op het vervolgtraject en schets ik enige conceptuele varianten.
    (…)

    Het kabinet vindt het van belang dat de vermogensrendementsheffing zoveel mogelijk aan een aantal uitgangspunten voldoet. Het gaat daarbij om de aansluiting bij het gevoel van rechtvaardigheid en de draagkracht van de belastingbetaler, dat de belastingbetaler niet wordt opgezadeld met hoge administratieve lasten, dat het stelsel een brede heffingsgrondslag heeft die voldoende robuust is tegen belastingontwijking en dat het goed uitvoerbaar is.
    Voorlopige conclusie Op basis van de Voortgangsrapportage en het Keuzedocument box 3 komt het kabinet tot de conclusie dat een stelsel van vermogensrendementsheffing op basis van werkelijk rendement niet kan voldoen aan alle hiervoor genoemde uitgangspunten. Een overgang naar een stelsel op basis van werkelijk rendement is daarom op korte of middellange termijn alleen denkbaar als er concessies worden gedaan op een of meerdere van de uitgangspunten, namelijk het aantal belastingplichtigen (en daarmee de reikwijdte van de grondslag), de vooringevulde aangifte, de mogelijkheden tot het tegengaan van belastingontwijking of de stabiliteit en omvang van de belastinginkomsten. Op deze concessies en uitgangspunten ga ik verderop in deze brief nader in.
    (…)
    Vervolgtraject
    Het kabinet is zich ervan bewust dat er een brede wens is tot een verdere uitwerking van een stelsel op basis van werkelijk rendement. In het onderzoek naar bouwstenen voor verbeteringen van het belastingstelsel zal dan ook aandacht zijn voor het belasten van vermogen in brede zin, waarbij naast het vermogen in box 3 ook vermogen in andere belastingen, zoals onroerende zaken en ondernemingsvermogen in box 1 en box 2 worden betrokken. Omdat het verder uitwerken van een stelsel op basis van werkelijk rendement concessies en daarmee fundamentele keuzes vergt, met potentieel verregaande gevolgen voor de begroting en mogelijk de boxen van de inkomstenbelasting overstijgt, wil ik daarom in het bouwstenentraject meer fundamentele beleidsopties laten uitwerken op dit terrein, mede in samenhang met ander vermogen en andere vermogensinkomsten.
    Ook zal ik een versneld deelonderzoek laten uitvoeren naar opties om specifiek belastingplichtigen met vooral of uitsluitend spaargeld tegemoet te komen. In dit deelonderzoek komt bijvoorbeeld de op pagina 5 van deze brief opgenomen conceptuele variant ‘Belasten werkelijk spaarrendement’ aan de orde. Ik verwacht dit deelonderzoek op Prinsjesdag aan uw Kamer te sturen.

    Tot slot Gezien de complexiteit en de verregaande gevolgen van een vermogensrendementsheffing op basis van werkelijk rendement voor burgers, financiële instellingen en de Belastingdienst, zou een stelsel op basis van werkelijk rendement ten koste gaan van elementen die het kabinet ook belangrijk vindt, zoals de vooringevulde aangifte, met de mede als gevolg daarvan lage administratieve lasten voor burgers, de eenvoud van het huidige stelsel en de reikwijdte van de grondslag.
    Dit laat onverlet dat het kabinet de wens van een heffing op basis van werkelijk rendement begrijpt. Gezien de concessies die nodig zijn voor een heffing op basis van werkelijk rendement op het terrein van eenvoud, begrijpelijkheid, uitstelmogelijkheden, uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid, vindt het kabinet het van belang dat een overgang naar een heffing op basis van werkelijk rendement kan rekenen op een zo groot mogelijk maatschappelijk en politiek draagvlak. Om die reden laat het kabinet in het onderzoek naar bouwstenen voor stelselverbeteringen meer fundamentele beleidsopties uitwerken op het terrein van de vermogensrendementsheffing, mede in samenhang met ander vermogen en andere vermogensinkomsten en gaat het kabinet op basis van deze beleidsopties graag met uw Kamer in gesprek.
    Hoogachtend,
    de staatssecretaris van Financiën

    https://www.taxlive.nl/nl/documenten/vn-vandaag/meer-onderzoek-nodig-naar-box-3-heffing-op-basis-van-werkelijk-rendement/

    Antwoord
  11. De Hoge Raad heeft recent diverse arresten gewezen over de rechtmatigheid van de rendementsheffing over vermogen in box 3, bijv. deze:

    ECLI:NL:HR:2019:949

    Instantie Hoge Raad Datum uitspraak 14-06-2019 Datum publicatie 14-06-2019 Zaaknummer 18/03128 Formele relaties In cassatie op : ECLI:NL:GHSHE:2018:2590 Rechtsgebieden Belastingrecht Bijzondere kenmerken
    Cassatie Inhoudsindicatie
    Art. 1 Eerste Protocol bij het EVRM. Art. 2.13, 5.2 en 5.3 Wet IB 2001 (tekst 2013 en 2014). Vermogensrendementsheffing box 3 in strijd met artikel 1 EP? Massaal bezwaarprocedure voor de jaren 2013 en 2014. Rechtstekort waarin de rechter kan voorzien? Vindplaatsen Rechtspraak.nl Viditax (FutD), 14-06-2019
    Hoge Raad der Nederlanden Derde Kamer Nr. 18/03128 14 juni 2019

    Zie voor uitleg en commentaar bijvoorbeeld:
    De onrechtvaardige box 3, welkom in de Kafkaiaanse wereld
    maandag 17 juni 2019 Jeroen Knol
    Niet geheel verrassend is het dat het de Hoge Raad aan moed ontbreekt om in te grijpen in box 3. Zich in vele bochten wringend besliste de Hoge Raad afgelopen vrijdag dat box 3 in strijd is met het eigendomsvereiste en daarmee sprake is van een rechtstekort.
    Toch vindt hij dat het niet aan de rechter is om in te grijpen, aangezien de keuzes van de wetgever binnen het wettelijk stelsel niet voldoende duidelijk zijn. Of te wel: het is niet eerlijk, maar we doen er niets aan want ons is niet gezegd wat we wel mogen doen. Een kafkaiaanse cirkelredenering die bij mij het beeld oproept van het winkelend publiek dat bij een winkeldiefstal wegkijkt, omdat de winkelier niet duidelijk aangeeft zijn eigendom te willen beschermen. (…)

    Lees verder op: http://www.taxence.nl/fiscaal-nieuws/nieuws/uitgelicht-homepage/de-onrechtvaardige-box-3-welkom-in-de-kafkaiaanse.168805.lynkx

    Antwoord
  12. De voorzitter van de Tweede Kamer der Staten- Betreft Beantwoording van de feitelijke vragen over de Kabinetsreactie box 3 van 15 april 2019 (Kamerstuk 35 026, nr. 64)

    Geachte voorzitter,
    Hierbij zend ik u de antwoorden op de feitelijke vragen van de vaste commissie voor Financiën gesteld op 16 mei 2019 over de Kabinetsreactie box 3 van 15 april 2019.
    Hoogachtend,
    De staatssecretaris van Financiën,

    Lees antwoorden op: https://www.rijksoverheid.nl/documenten/kamerstukken/2019/06/20/aanbiedingsbrief-reactie-feitelijke-vragen-box-3

    Antwoord
  13. 2019Z12979

    Vragen van de leden Lodders (VVD) en Omtzigt (CDA) aan de staatssecretaris van Financiën over de uitspraak van de Hoge Raad over de vermogensrendementsheffing (ingezonden 21 juni 2019)

    1. Bent u op de hoogte van de uitspraak van de Hoge Raad over de onterechte en oneerlijke fictieve vermogensrendementsheffing? 1)
    2. Kunt u een reflectie geven op de uitspraak van de Hoge Raad dat een gehanteerd fictief rendement van 4% onterecht was en dat in 2013 en 2014 een rendement van 4% niet haalbaar was zonder dat belastingplichtigen daar (veel) risico voor hoefden te nemen? Wat betekent dit voor de mensen bij wie via box 3 vermogensrendementsheffing wordt geïnd op het spaargeld?
    3. Bent u bereid om wetgevende actie te ondernemen, zoals de Hoge Raad eigenlijk van u verlangt, of wacht u een jaar af, waarin de Hoge Raad miljoenen individuele bezwaren gaat toewijzen, voordat u wetgevende actie onderneemt?
    4. Hoe wordt de uitspraak meegenomen in het onderzoek naar een vermogensrendementsheffing op basis van werkelijk rendement?
    5. Wat betekent de uitspraak voor de fictieve rendementen na de jaren 2013, 2014, toen de rentes nog lager waren?
    6. Wat betekent de uitspraak voor het fictieve rendement in de jaren na 2017?
    7. Op welke manier bent u voornemens de bezwaren af te handelen in overeenstemming met de uitspraak van de Hoge Raad?
    8. Hoe valt deze uitspraak te implementeren in de eerder genoemde uitgangspunten van uitvoerbaarheid, administratieve lasten, gevoel van rechtvaardigheid en draagkracht 2)?
    9. Is nog steeds de verwachting dat het eerste (versnelde) deelonderzoek naar opties om specifiek belastingplichtigen met vooral of uitsluitend spaargeld tegemoet te komen op Prinsjesdag naar de Kamer wordt gestuurd 2)? Zo nee, waarom niet?
    10. Kunt u de vragen één voor één en binnen drie weken beantwoorden?

    1) https://www.rechtspraak.nl/Organisatie-en-contact/Organisatie/Hoge-Raad-der-Nederlanden/Nieuws/Paginas/Forfaitair-rendement-box-3-niet-meer-haalbaar-voor-de-jaren-2013-en-2014.aspx
    2) Kamerstuk 35026, nr. 64

    Antwoord
  14. Van de Belastingdienst:

    “Rendement spaargeld 2013-2016: uitspraak Hoge Raad
    U betaalt belasting over de inkomsten uit uw vermogen (box 3). Bijvoorbeeld over uw spaargeld. Voor de berekening van die belasting over de jaren 2013 tot en met 2016 gaan wij ervan uit dat de inkomsten uit uw spaargeld 4% zijn. Veel mensen zijn het daarmee niet eens en hebben bezwaar gemaakt, omdat de spaarrente lager is dan 4%.
    Wij hebben deze kwestie voorgelegd aan de Hoge Raad via een ‘procedure massaal bezwaar’. De Hoge Raad heeft uitspraak gedaan en het gevolg hiervan is dat de Belastingdienst dit massaal bezwaar afwijst.
    Wat betekent het voor mij als ik bezwaar heb ingediend?
    Het massaal bezwaar wijzen we af met een collectieve uitspraak. Dit betekent dat we uw aanslag niet aanpassen. U krijgt hierover ook geen brief. De collectieve uitspraak publiceren we in de Staatscourant.
    Wat betekent het voor mij als ik uitstel van betaling heb gekregen?
    Het uitstel trekken we in. Het belastingbedrag waarvoor u uitstel hebt gevraagd, moet u alsnog betalen. Over dit bedrag berekenen wij belastingrente.
    Individuele uitspraak aanvragen
    Het is mogelijk om een individuele uitspraak te vragen en daartegen in beroep te gaan. U moet dit verzoek doen binnen een redelijke termijn na publicatie van de collectieve uitspraak, bij de inspecteur waaronder u valt. Het beroep kan alleen gaan over de algemene vraag of 4% rendement op uw vermogen te hoog is.”
    Zie op:
    https://www.belastingdienst.nl/

    Antwoord
  15. NOB-notitie inzake kortetermijnoplossing box 3 arresten Hoge Raad 5 juli 2019
    Daaruit als inleiding:
    “Op 14 juni 2019 heeft de Hoge Raad geoordeeld (ECLI:NL:HR:2019:816)1 dat, indien de belastingdruk in box 3 hoger is dan het gemiddeld zonder (veel) risico’s haalbare rendement, er sprake is van een op stelselniveau buitensporig zware last in box 3 die zich niet met het door artikel 1 Eerste Protocol bij het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens beschermde recht op ongestoord genot van eigendom verdraagt. De Hoge Raad heeft verder aangegeven dat het niet aan de Hoge Raad maar aan de wetgever is om in het rechtsherstel te voorzien. Vanzelfsprekend roept het voorgaande de vraag op, op welke wijze en wanneer de wetgever tot wetswijziging over gaat.”
    Lees verder over de drie oplossingen :

    Optie 1 – verhoging van het heffingvrije vermogen.
    Optie 2 – invoering van een ‘carve out’ voor spaartegoeden en tegenbewijsregeling
    Optie 3 – Aansluiten bij werkelijk rendement spaartegoeden
    in:
    https://www.nob.net/sites/default/files/content/article/uploads/190705_-_nob-notitie_inzake_kortetermijnoplossing_box-3_arresten_hoge_raad.pdf

    Antwoord
  16. Nr. 58 VERSLAG VAN EEN ALGEMEEN OVERLEG
    Vastgesteld 25 juli 2019
    De vaste commissie voor Financiën heeft op 27 juni 2019 overleg gevoerd met de heer Snel, Staatssecretaris van Financiën, over:
    • – de brief van de Staatssecretaris van Financiën d.d. 27 mei 2019 inzake fiscale beleidsagenda 2019 (Kamerstuk 32 140, nr. 51);
    • – de brief van de Staatssecretaris van Financiën d.d. 15 april 2019 inzake kabinetsreactie box 3 op basis van werkelijk rendement (Kamerstuk 35 026, nr. 64);
    • – de brief van de Staatssecretaris van Financiën d.d. 20 juni 2019 inzake beantwoording vragen commissie over de kabinetsreactie box 3 op basis van werkelijk rendement (Kamerstuk 35 026, nr. 68);
    • – de brief van de Staatssecretaris van Financiën d.d. 15 april 2019 inzake bouwstenen voor een beter belastingstelsel (Kamerstuk 32 140, nr. 50);
    • – de brief van de Staatssecretaris van Financiën d.d. 25 juni 2019 inzake instelling commissie belastingheffing multinationals (Kamerstuk 32 140, nr. 52).
    Van dit overleg brengt de commissie bijgaand geredigeerd woordelijk verslag uit.

    Dan gaan we naar box 3.
    Staatssecretaris Snel:
    Box 3. Dat is denk ik de hoofdmoot van de vragen van vandaag. Misschien een kleine inleiding. Ik ken de wens van de Kamer hierover echt heel goed. Ik heb al eerder aangegeven dat ik het heel redelijk vind dat als mensen te lang het gevoel hebben dat ze worden aangeslagen voor een rendement dat ze niet hebben gemaakt, het logisch is dat die trein niet meer rijdt. Men zegt dan: dat is raar. Wat al werd aangehaald, is dat je onder Zalm en Vermeend staatsobligaties kon kopen. Vaak was dat tegen 4%, of nog meer. Ze werden ook als risicovrij gezien. De tijden dat staatsobligaties per definitie risicovrij waren, zijn inmiddels overigens veranderd. Toen konden we dat makkelijk zeggen.
    Terugkijkend vind ik dat de wetgever die 4% te lang heeft gehandhaafd als een soort forfaitair percentage. Daarover werd net opgemerkt dat de Rekenkamer heeft gezegd dat we die forfaitaire bedragen wat vaker moeten bekijken. Ik ben het daarin met de Rekenkamer eens. Dat heb ik gisteren ook gezegd.
    We hebben inmiddels al verschillende aanpassingen in het stelsel gedaan. We zijn in 2016 begonnen. Toen ik hier net twee of drie weken zat, hebben we in het eerste Belastingplan het heffingsvrije vermogen omhoog gedaan van 25.000 naar 30.000. Dat staat inmiddels op meer dan 30.000 euro per persoon. Op het moment dat je met zijn tweeën bent, hoef je over de eerste 60.000 al geen belasting te betalen. Het beeld is dat iedereen in Nederland veel te veel in box 3 betaalt. Dat is niet zo. De meeste mensen betalen niks in box 3. Aan de ene kant zou je zeggen: gelukkig, want dan hoef je niet te betalen. Aan de andere kant betekent dit ook dat mensen niet zo heel veel geld hebben.
    Hier is dus echt wel wat voor betaald. We proberen ook rekening te houden met het percentage dat mensen echt voor spaargeld krijgen. Inmiddels is een systeem ingebouwd waarbij je terugkijkt naar wat in de periode tussen juli en juli in het jaar daarvoor de gemiddelde spaarrente was. Tot de eerste 30.000 betaal je helemaal niks. Tot ruim 70.000 word je geacht op je spaargeld 0,13% rendement te hebben gemaakt. Als je 70.000 hebt, wordt gezegd: een derde van dat bedrag zult u waarschijnlijk in andere beleggingsmiddelen hebben gestopt. We hebben daar eerder een discussie over gevoerd. Is dat terecht? Het percentage van 0,13% als spaarrente als zodanig is volgens mij best redelijk. De heer Stoffer noemde 0,03%, maar gemiddeld genomen waren er een jaar geleden banken die nog ietsje meer betaalden, namelijk 0,13%.
    Voor diegenen die alleen spaargeld hebben en die er bewust voor kiezen om niet het risico te lopen dat veel mensen misschien wel lopen, kan ik me de vraag «Kun je daar dan niks voor verzinnen?» voorstellen. Dat is precies wat ik eerder met uw Kamer heb besproken. Ik heb gezegd dat ik daarover sneller met uw Kamer wil meedenken. Het probleem gaat ontstaan als wij het over heel box 3 hebben. Dan hebben we het namelijk ook over vermogensbestanddelen los van deposito’s. Dan heb je het over aandelen, aandelenbezit en over buitenlandse rekeningen.
    We hebben fantastische vormen van peildatumarbitrage, zoals ze dat noemen. Het gaat dan om mensen die het geld voor één dag nog net even op een buitenlandse rekening zetten die dat niet renseigneert, waarna het weer teruggaat. Of het gaat om producten waarbij, als je het hele jaar in aandelen belegt, dat op 30 december wordt omgezet in een rekening. Dan betaal je minder en ga je op 1 januari weer doorbeleggen. Er zijn dus allerlei trucs.
    Ik geloof dat de heer Nijboer zei dat het een beetje voelt als niet willen. Het heeft niets met niet willen te maken. Iedereen snapt dat ik een comply-ende belastingbetaler wil. Ik wil een belastingbetaler die snapt waarom hij betaalt. Ik weet ook hoe ingewikkeld het is om met werkelijke rendementen te zitten. Ik snap de wens dat ik nu zeg: dan zetten we dat even om. Destijds zei geloof ik ook de heer Mulder dat: gewoon doen. Als we het «gewoon doen», weten we dat we daarmee enorme schade gaan lijden in het huidige stelsel. Ik snap dat mevrouw Leijten en de heer Nijboer zeggen dat het nog wat sterker mag, maar hier zit al wat progressiviteit in. Dat geldt niet voor het percentage, maar naarmate je meer vermogen hebt, wordt het deel dat je in niet-geld hebt geacht groter te zijn. Daar vragen we een groter bedrag voor. Voor het gemiddelde rendement bij een vermogen tot ruim 30.000 of 60.000 is het belastingpercentage nul, want daar hoef je geen rendement op te maken. Tot 70.000 word je geacht gemiddeld 1,9% te hebben gemaakt. Tot een miljoen word je geacht ongeveer 4,5% te hebben gemaakt. Bij meer dan een miljoen is het 5,6%. Je ziet dus dat daar een zekere progressiviteit in zit. Daar is bewust voor gekozen. Ik geloof dat dit één of twee kabinetten geleden zo is ingezet. De vraag is of ik dat niet nog wat verder kan uitwerken. Daarvoor zijn de bouwstenen bedoeld.
    Op de vraag «zou je hier niet wat mee kunnen doen?», kun je twee dingen antwoorden. Je kunt je beperken tot alleen box 3. Dat kunnen we doen met het werkelijke rendement. De heer Van Weyenberg zei terecht: pas op, want als je dat doet neem je bijvoorbeeld ook zomaar afscheid van de vooraf ingevulde aangifte. Je kunt dan namelijk een aantal dingen niet aantonen. Aan de andere kant: dat hoeft misschien niet te gelden voor informatie die je hebt over spaarders, dus als je heel dicht bij deposito’s blijft. Geloof me, dat is ietsje ingewikkelder dan je denkt. De vraag was of we dit aan het onderzoeken zijn. We zijn dit echt aan het onderzoeken. Je hebt bijvoorbeeld ook rekeningen die onder de depositogarantieregeling vallen. Die moeten we in beeld hebben. Zou je daarbij kunnen aansluiten? Hebben we daar op dagbasis koersen van? Is het daarbij moeilijk om belasting te vermijden? Ik ben er nog niet. Ik kan nog niet zeggen dat ik het ei van Columbus al gevonden heb. Maar dit is de sterke wens waarmee wij aan de slag zijn gegaan. Het gaat dan juist om de spaarders.

    Antwoord
  17. Voorts:

    Staatssecretaris Snel:
    Laat ik beginnen met het arrest. Daar waren wat vragen over. Wat zijn precies de gevolgen van dat arrest, waar we allemaal over hebben kunnen lezen? De Belastingdienst zal in ieder geval bij alle massaalbezwaarschriften een collectieve uitspraak doen over de rechtspraak. De Hoge Raad zei dat hij niks kan zeggen over individuele gevallen. Je kunt er eventueel wel iets mee als je kunt aantonen dat het voor jou onevenredig hard uitpakte. Bij de rechtsvraag over het massaal bezwaar geldt dat de Belastingdienst die conform aangifte kan afdoen. Voor die mensen verandert er dus materieel niks.
    Anders is het als het gaat om de individuele bezwaarschriften die nog over die jaren openstaan. Mensen die vinden dat het voor hen een onevenredig hard beslag was, kunnen proberen dat aan te tonen. Die mogelijkheid staat voor hen open. Er is dus een verschil tussen de massaalbezwaarschriften en de gewone bezwaarschriften. Overigens zijn daarover op 21 juni een aantal nog specifiekere, heel precieze vragen gesteld. Volgens mij kwamen die van mevrouw Lodders en de heer Omtzigt. Die hebben we denk ik nog niet beantwoord. Ze waren namelijk ook heel juridisch van aard. Die antwoorden komen er nog aan. Dit is zo’n beetje de hoofdlijn van de beantwoording. Dus voor de massaalbezwaren wordt het gepubliceerd. Mensen die daar onderdeel van waren, weten: oké, ik had geen recht. Zij krijgen geen brief. Ik dacht dat ze misschien een brief zouden krijgen, maar het zijn er heel erg veel. Het wordt dus gepubliceerd. Dat is de manier waarop dat gaat. Zij kunnen dan hun eigen mind opmaken over wat ze daarmee willen doen.
    Voor de individuele bezwaarschriften gaat het hier letterlijk om de buitensporige last. Dat was eigenlijk wat de Hoge Raad zei. Die zijn ontzettend afhankelijk van feiten en omstandigheden van de individuele belastingplichtige. Dat is precies de reden waarom de massaalprocedure geen rechtsgrond krijgt. Op basis van deze jurisprudentie moet nu blijken of in individuele bezwaargevallen er recht te halen is voor die mensen die vonden dat het te veel was.
    Om het heel helder te maken: het gaat echt om het verleden. Het systeem waarin de 4% voor alles en iedereen gold, is in 2016 al veranderd. Dit heeft dus geen effect op de spaarders van nu. Het heeft ook geen effect op mensen die destijds geen bezwaar hebben ingediend, en die denken: nu ik dit lees, ga ik dat alsnog doen. Dat geldt niet.
    Daar was nog een vraag bij van de heer Slootweg. Hij is er niet. Ik geloof dat die erom ging dat een parlementair advocaat onderzoek zou doen naar het arrest over box 3. Ik hoorde op een gegeven moment ook de landsadvocaat langskomen. Het is volgens mij aan uw Kamer of u daar een andere weging van een parlementair advocaat bij wilt of niet. Wij hebben het idee dat de Hoge Raad over een aantal zaken op zichzelf helder was. Zoals ik net zei, gaat het erom dat je de buitensporige last moet onderzoeken. Over de individuele gevallen doet dat nog geen uitspraak. Individueel moeten mensen dus hun recht halen. Het geldt wel voor de massaalbezwaarschriften. Daarvoor is geen nieuwe rechtsgrond ontstaan om te zeggen dat deze mensen gelijk hebben gekregen.
    Voorzitter. De heer Slootweg vroeg of ik daar al iets op vooruit kan lopen. Wat betekent dit voor de individuele gevallen? Hebben zij nu een grotere kans van slagen? Nogmaals, ik kan daar uiteindelijk natuurlijk geen uitspraak over doen. Ik kan wel zeggen dat op basis van jurisprudentie eigenlijk niet snel sprake is van een individuele buitensporige last. Daarbij zijn namelijk de totale inkomens- en vermogenspositie en de betalingscapaciteit bepalende factoren. Dat gaat bijvoorbeeld ook over letselschade-uitkeringen. In beginsel zal hier bij letselschade-uitkeringen geen sprake van zijn. Bij de vergoede schade moet immers ook rekening worden gehouden met de belastingschade die gedaan is. Dat was een klein onderdeeltje van de vraag van de heer Slootweg. De toets moet uiteindelijk zijn of sprake is van een buitensporige last, gerelateerd aan de totale inkomens- en vermogenspositie én de betalingscapaciteit.
    Mevrouw Lodders vroeg mij waarom gekozen is voor de mogelijkheid tot individuele bezwaren en een nieuwe beroepsgang. Is de Staatssecretaris bereid onafhankelijk juridisch advies in te winnen over deze zaak? Ik kon haar wat moeilijk volgen, maar anders dan bij de heer Slootweg ging het om de vraag of ikzelf juridisch advies wil vragen, en niet het parlement. Misschien kan mevrouw Lodders mij er zo meteen op wijzen als ik het verkeerd begrepen heb. In reactie op die vraag van mevrouw Lodders: de mogelijkheid om een individuele uitspraak aan te vragen en vervolgens beroep aan te tekenen volgt uit de wettelijk regeling die op een massaalbezwaarprocedure van toepassing is. Daar moet ik mij aan houden. Ik kan daar niet zomaar van afwijken, maar natuurlijk staat het u vrij om advies in te winnen bij de parlementair advocaat. Ik weet dus niet zeker of mevrouw Lodders hiernaar vroeg. Mocht dat zo zijn, dan is dit het antwoord.
    Zij vroeg ook of ik kan ingaan op de individuele rechtspositie van de belastingplichtigen. Leidt dit nu weer tot additionele uitvoeringslasten? De Hoge Raad heeft het aantal belastingaanslagen niet verminderd. De belastingaanslagen van belastingplichtigen die meelopen in de bezwaarperiode hoeven niet te worden aangepast. Dat scheelt dus een hele hoop werk, zou je kunnen zeggen. Over openstaande bezwaren over de jaren 2013 tot 2016 tegen andere geschilpunten – dus niet de punten waarover hier een uitspraak werd gedaan – waaronder een beroep op een individuele en buitensporige last, zal de Belastingdienst dus individueel uitspraak moeten doen. Hierbij zal rekening moeten worden gehouden met de uitspraak van de Hoge Raad. Het antwoord is dus dat daar in die gevallen nog best wat werk in kan zitten. Het is ook niet onlogisch om te verwachten dat mensen die het nieuws hebben gevolgd zich melden bij de Belastingdienst om hier vragen over te stellen.
    Ik heb nog een vraag van de heer Van Otterloo die meer over het stelsel ging. Hij vroeg of het mogelijk is om de percentages waarmee in de heffing gerekend wordt te verlagen naar een meer realistisch niveau. Eigenlijk heb ik daar zonet al wat over gezegd. De percentages die je geacht wordt te behalen op je spaargeld zijn denk ik best redelijk neergezet. Daar zit hem het probleem niet. Ik denk dat het probleem is dat je ook boven de 70.000 volgens de wet geacht wordt meer te hebben dan alleen spaargeld. Daar zie ik sneller een probleem ontstaan. Daarin voel ik mee met wat de Kamer daarvan vindt. Juist op dat punt, zo heb ik net aangegeven, probeer ik een aanpassing te doen.

    Zie voor verdere details:
    https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-32140-58.html

    Antwoord
  18. ECLI:NL:RBNHO:2019:7040
    Instantie Rechtbank Noord-Holland Datum uitspraak 19-08-2019 Datum publicatie 28-08-2019 Zaaknummer AWB – 18 _ 2177 Rechtsgebieden
    Belastingrecht Bijzondere kenmerken Eerste aanleg – meervoudig Inhoudsindicatie
    Eiser en eiseres nemen het standpunt in dat voor de jaren 2015 en 2016 de vermogensrendementsheffing in box 3 – zowel op stelselniveau als op individueel niveau – in strijd is met artikel 1 EP. De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond. Vindplaatsen Rechtspraak.nl Viditax (FutD), 28-08-2019
    Uitspraak
    Rechtbank noord-holland
    Zittingsplaats Haarlem
    Bestuursrecht
    zaaknummers: HAA 18/2177 en 18/2178
    uitspraak van de meervoudige kamer van 19 augustus 2019 in de zaken tussen
    [X] , wonende te [Z] , eiser,
    en
    de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Eindhoven, verweerder.
    Daaruit:

    21.2. De Hoge Raad heeft bij arrest van 12 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1179, dat betrekking heeft op de belasting van vermogensrendement voor het jaar 2015, het cassatieberoep afgewezen met toepassing van artikel 81, lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie en onder verwijzing naar het hiervoor onder 21.1 vermelde arrest.
    21.3 De rechtbank is van oordeel dat op de in het arrest van de Hoge Raad van 14 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:816 vermelde gronden en het nadien voor het jaar 2015 gewezen arrest Hoge Raad 12 juli 2019, nr. 18/04360, ECLI:NL:HR:2019:1179, waarin wordt verwezen naar het voormelde arrest, de klachten van eiser voor het jaar 2015 moeten worden afgewezen. Voor zover eiser zich nog beroept op schending van artikel 1 van het EP op stelselniveau voor het jaar 2016, wijst de rechtbank dat, onder verwijzing naar beide hiervoor vermelde arresten, af. De rechtbank sluit zich aan bij de aldaar gegeven overwegingen en oordelen en is van oordeel dat deze tevens hebben te gelden voor het jaar 2016.
    22. Voorts ligt ter beoordeling de vraag voor of eiser in zijn individuele situatie in strijd met artikel 1 EP wordt geconfronteerd met een individuele en buitensporige last als gevolg van de heffing van box 3 over de jaren 2015 en 2016. Eiser stelt dat dit het geval is omdat zijn gehele vermogen louter uit bank- en spaartegoeden bestaat (behoudens de tweede woning in [A PAND] met een naar eiser stelt negatief rendement) en het rendement dat hij daarover geniet lager is dan het bedrag aan belasting dat hij hierover moet betalen.
    23. Vast staat dat de effectieve belastingdruk in het onderhavige geval hoog is. Dit klemt temeer omdat bij een belastingdruk van meer dan 100 percent feitelijk sprake is van interen op het vermogen en dat is in strijd met de doelstelling van de regeling om slechts rendement op het vermogen te belasten en niet het vermogen zelf. Een en ander betekent echter nog niet dat sprake is van een individuele buitensporige last.
    24. Zoals in de hiervoor onder 21.1 en 21.2 aangehaalde arresten van de Hoge Raad van 14 juni 2019 en 12 juli 2019 is overwogen dient bij de beoordeling van de vraag of sprake is van een individuele en buitensporige last de gevolgen van de heffing van box 3 te worden bezien in samenhang met de gehele financiële situatie van de betrokkene. Daarbij moeten de inkomsten en het vermogen van eiser en zijn echtgenote tezamen worden bezien. De keuzemogelijkheid die de wetgever eiser heeft geboden in artikel 2.17, lid 4 van de Wet IB 2001 om het vermogen op de meest optimale wijze te verdelen over eiser en zijn echtgenote (fiscale partner) staat los van de toets welke moet worden aangelegd in het kader van de beoordeling of artikel 1 EP is geschonden. Uit de feiten leidt de rechtbank af dat eiser in 2015 en 2016 een (bruto)inkomen heeft van meer dan € 120.000. Daarnaast heeft eiser tezamen met zijn echtgenote een niet-onaanzienlijk vermogen tot zijn beschikking. De omstreden heffing over eisers box-3-inkomen is in dit licht bezien niet van een dergelijk grote omvang dat die heffing kwalificeert als een individuele buitensporige last. Feiten en omstandigheden die in het geval van eiser tot een ander oordeel zouden kunnen leiden zijn niet gesteld of gebleken.
    Gelet op dit alles is geen strijd met artikel 1 EP aanwezig.
    25. Voor zover eiser stelt dat de wet onredelijk is, overweegt de rechtbank als volgt. Op grond van artikel 11 van de Wet algemene bepalingen staat het de rechter niet vrij om de innerlijke waarde of billijkheid van de wet te beoordelen. De rechter kan een wet in formele zin slechts (gedeeltelijk) buiten toepassing verklaren indien en voor zover deze onmiskenbaar onverbindend is wegens strijd met het gemeenschapsrecht of met een ieder verbindende bepalingen van een verdrag. Daaruit en uit het vorenoverwogene vloeit voort dat de wens van eiser om de belastingheffing in box 3 voor de jaren 2015 en 2016 te beperken tot het werkelijk behaalde rendement geen steun in het recht vindt. Ook in zoverre is het beroep ongegrond.
    Tweede woning
    26. Eiser heeft zich met betrekking tot de tweede woning in [A PAND] op het standpunt gesteld dat sprake is van een negatief rendement uitgaande van de historische aankoopprijs in 2006 van circa € 277.000, zodat ook hier ten onrechte een forfaitair rendement van vier percent in aanmerking is genomen. Verweerder heeft dat weersproken en gewezen op de wettekst waarin de tweede woning tegen de onherroepelijk vastgestelde WOZ-waarde als grondslag voor de berekening van de rendementsgrondslag in aanmerking moet worden genomen (vergelijk artikel 5.20 Wet IB 2001). Daarbij heeft verweerder aangevoerd dat enig negatief rendement, zo daarvan al sprake is, niet in aanmerking kan worden genomen. De rechtbank verwerpt het standpunt van eiser. Zij verwijst daartoe naar het door verweerder aangehaalde arrest Hoge Raad 10 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1129, rechtsoverweging 2.5.2. De rechtbank is van oordeel dat dit arrest ook thans, na de recent gewezen arresten over de vermogensrendementsheffing, welke louter betrekking hebben op het behaalde respectievelijk te behalen rendement op spaartegoeden, onverminderd zijn gelding heeft behouden. Dat eiser de woning niet heeft verhuurd teneinde daar de beschikking over te houden om zijn hoogbejaarde moeder ingeval van ziekte te kunnen bijstaan, kan evenmin tot een andersluidend oordeel leiden. Ook in zoverre faalt het beroep.

    Antwoord
  19. ECLI:NL:RBDHA:2019:9788
    Instantie Rechtbank Den Haag Datum uitspraak 12-09-2019 Datum publicatie 17-09-2019 Zaaknummer AWB – 19 _ 124 Rechtsgebieden Belastingrecht Bijzondere kenmerken Eerste aanleg – meervoudig
    Inhoudsindicatie Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen de aanslag IB/PVV 2017 en meer specifiek tegen de box 3-heffing. Verweerder heeft het bezwaar gesplitst in een bezwaar dat meegenomen is in de procedure massaal bezwaar en in een bezwaar dat zich richtte op de individuele buitensporige last. Eiser heeft in beroep, betreffende de uitspraak op bezwaar waarin de individuele buitensporige last aan de orde kwam, aangegeven dat hij hiertegen geen bezwaar had gemaakt en ook niet heeft willen maken. Het beroep van eiser is vanwege het ontbreken van gronden niet-ontvankelijk verklaard. Vindplaatsen Rechtspraak.nl Viditax (FutD), 18-09-2019
    Rechtbank DEN HAAG Team belastingrecht zaaknummer: SGR 19/124

    Antwoord
  20. Zie: https://www.nob.net/sites/default/files/content/article/uploads/nob-commentaar_-_aanpassing_box_3.pdf

    De Nederlandse Orde van Belastingadviseurs Commissie Wetsvoorstellen

    Aan de Vaste commissie voor Financiën van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
    Amsterdam, 25 oktober 2019

    Betreft: NOB-commentaar n.a.v. antwoorden op de vragen gesteld in het kader van een schriftelijk overleg over de brieven van 12 juli 2019 met de reactie op de motie van de leden Leijten en Lodders over letselschadevergoedingen (Kamerstukken II 2018/19, 35026, nr. 55) (herziene brief) en van 6 september 2019 over aanpassing box 3 (Kamerstukken II 2018/19, 35026, nr. 74)

    3. Conclusie
    De staatssecretaris heeft aangegeven dat het belangrijkste obstakel voor het snel invoeren van een aanpassing van de box 3-regelgeving wordt veroorzaakt door de aanpassingen die moeten worden gedaan aan de IT-systemen die de VA’s verzorgen. De Orde heeft een aantal pragmatische ‘work arounds’ aangedragen, waardoor deze problemen kunnen worden opgelost. Daardoor zou het mogelijk moeten zijn om al met ingang van 2020 voor met name spaarders in box 3 aanzienlijke verbeteringen door te voeren die veel van de thans ervaren onrechtvaardigheid beëindigt. Dit kan worden gezien als een eerste stap op weg naar de langetermijnoplossing waar het kabinet naar toewerkt. De quick fix die de staatssecretaris op 6 september 2019 heeft gepresenteerd, wordt daarmee de tweede stap op weg naar deze langetermijnoplossing. Deze eerste stap kan er mogelijk ook toe leiden dat de tweede stap niet langer nodig is, indien deze stap voldoende effectief is om de thans bestaande onrechtvaardigheid te elimineren. Het opgeven van budgetneutraliteit als randvoorwaarde, kan hierbij in belangrijke mate helpen. Hiervoor valt zeker wat te zeggen, gelet op het feit dat de overheid van veel belastingplichtigen gedurende een reeks van jaren ruim te veel box 3-belasting heeft geheven. Het is echter aan het kabinet en uw Kamer om hier een politiek besluit over te nemen.
    Uiteraard is de Orde graag bereid het bovenstaande nader toe te lichten. Een afschrift van deze brief is heden verzonden aan de staatssecretaris van Financiën.
    Hoogachtend, de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs

    Antwoord
  21. De Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
    Betreft Antwoorden op de vragen van het lid Omtzigt (CDA) over het tarief in box 3 in 2020 en mogelijke schending van het EP EVRM

    Geachte voorzitter,
    Hierbij stuur ik u de antwoorden op de vragen van het lid Omtzigt (CDA) over het tarief in box 3 in 2020 en mogelijke schending van het eerste protocol van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), dat gaat over het recht op ongestoord genot van eigendom (ingezonden 22 oktober 2019, kenmerk 2019Z20187).
    Hoogachtend,
    de staatssecretaris van Financiën, Menno Snel
    daaruit:
    Vraag 7 Leveren de gekozen tarieven in box 3 over 2020 naar verwachting een schending op van het eerste protocol van het EVRM? Wilt u deze zaak in heel precieze juridische bewoordingen beantwoorden, aangezien we later veelvuldig naar dit antwoord zullen verwijzen?
    Antwoord op vragen 5, 6 en 7 Het in 2020 geldende stelsel is hetzelfde als het stelsel dat vanaf 2017 geldt. Vanaf toen wordt uitgegaan van een aan de omvang van het vermogen gekoppelde gemiddelde vermogensmix, waarbij de forfaitaire rendementen jaarlijks worden geactualiseerd. Sinds 2018 wordt voor het rendement over het aan het spaardeel toegerekende gedeelte van de grondslag gebruik gemaakt van actuelere cijfers en is het heffingvrije vermogen verhoogd. Hoewel het inherent is aan dit stelsel dat het vrijwel nooit exact aansluit bij het rendement van de individuele belastingplichtige, sluit het stelsel door bovengenoemde wijzigingen sinds 2017 wel beter aan op het gemiddelde werkelijke rendement. In antwoord op uw vragen hierover bij het wetgevingsoverleg over het pakket Belastingplan 2020 van 28 oktober, licht ik nader toe welke stappen dit kabinet en het vorige kabinet hebben gezet naar een betere aansluiting van de vermogensrendementsheffing bij het werkelijke rendement. Zoals bekend lopen er massaalbezwaarprocedures over de box 3-heffing in de jaren 2017 en 2018. In deze procedures neem ik het standpunt in dat de box 3-heffing die geldt vanaf 2017 op stelselniveau niet strijdig is met artikel 1 EP EVRM. Het is nu aan de rechter om hierover te oordelen.

    Vraag 8 Kunt u een lijst geven van alle (interne en externe, inclusief de landsadvocaat) adviezen die sinds 2010 (mede) uitgebracht zijn over de vraag of de box 3tarieven mogelijk een schending van het eerste protocol van het EVRM opleveren?
    Vraag 9 Herinnert u zich de toezegging uit 2016 dat er wellicht meer informatie zou komen over juridische risico’s en dat die dan met de Kamer gedeeld zouden worden? Is er tussen 2016 en nu meer informatie gekomen over de juridische risico’s van box 3 en kunt u die met de Kamer delen?3
    Antwoord op vragen 8 en 9 Mijn ambtsvoorganger heeft tijdens een algemeen overleg over de voortgangsrapportage ‘Heffing box 3 op basis van werkelijk rendement’4 inderdaad toegezegd om meer informatie te verschaffen over eventuele juridische risico’s van het box 3-stelsel zoals dat met ingang van 2017 geldt. Hij heeft deze toezegging gestand gedaan door hier in het ‘Keuzedocument box 3’ op in te
    gaan. De conclusie op pagina 71 van dat document luidt: “Hoewel nooit kan worden uitgesloten dat de Hoge Raad in een specifiek geval oordeelt dat sprake is van een individuele buitensporige last, is gelet op het voorgaande niet te verwachten dat het systeem 2017 in het algemeen strijd op zal leveren met het recht op eigendom. Er zijn, net als bij elk forfaitair systeem grofheden, maar per saldo is het systeem realistischer geworden, beter toegesneden op de “gemiddelde” werkelijkheid en wordt het veronderstelde rendement ook nog eens jaarlijks bijgesteld. Zo heeft de wetgever uitvoering gegeven aan zijn wens om de heffing gemiddeld beter te laten aansluiten bij de werkelijkheid.”
    Vraag 10 Kunt u deze vragen een voor een beantwoorden en wel voor het eerste wetgevingsoverleg over het pakket Belastingplan 2020 op 28 oktober 2019 (waarvoor volgens de Nota naar aanleiding van het verslag nog een brief over box 3 komt)?
    Antwoord op vraag 10 Het is niet mogelijk gebleken om deze vragen voor 28 oktober te beantwoorden. De brief over box 3 waarnaar wordt verwezen in de nota naar aanleiding van het verslag over het pakket Belastingplan 2020 is tegelijkertijd met die nota verzonden naar uw Kamer

    Antwoord
  22. Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-
    Datum Betreft Schriftelijke beantwoording WGO I – pakket Belastingplan 2020
    Daaruit:
    “ Mevrouw Lodders vraagt mij naar aanleiding van het advies van de parlementair advocaat over de gevolgen van de arresten van de Hoge Raad van 14 juni 2019 over de vermogensrendementsheffing in box 353, advies in te winnen over de vraag of de box 3-heffing op stelselniveau een schending vormt van artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EP EVRM) indien mede gelet op het toepasselijke tarief het nominaal zonder (veel) risico’s gemiddeld haalbare rendement voor de jaren 2013 en 2014 lager is dan 1,2%. De Hoge Raad overweegt dat het aan de wetgever is om te voorzien in een eventueel rechtstekort op stelselniveau, omdat er op stelselniveau keuzes moeten worden gemaakt. Het kabinet onderzoekt of een dergelijke schending van artikel 1 EP EVRM door het box 3-stelsel zoals dat gold tot 2017 zich voordoet en zal hierover een eigen advies inwinnen. “

    IN dit verslag staan nog veel meer antwoorden op vragen over de voorziene stelselwijziging box 3. De staatssecretaris staat open voor verder wijzigingen voor bijzondere groepen, maar niet voor een heffing op werkelijk rendement op vermogen. eerder in voeren dan 2022 lijkt evenmin mogelijk.
    zie : https://www.rijksoverheid.nl/documenten/kamerstukken/2019/10/31/schriftelijke-beantwoording-wgo-i-–-pakket-belastingplan-2020

    Antwoord
  23. 35 302 Wijziging van enkele belastingwetten en enige andere wetten (Belastingplan 2020)
    Nota naar aanleiding van het verslag
    Daaruit:

    2.2. Box 3 De leden van de fractie van het CDA verzoeken het kabinet om een reactie op het voorstel van de redactie van VakstudieNieuws (V-N 2019/57.7) om de toezegging te doen dat, mocht een procedure bij het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) in het kader van artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (artikel 1 EP EVRM) in relatie tot de vermogensrendementsheffing in box 3 op regelniveau (box 3-heffing) tot succes leiden voor de betreffende belastingplichtige, de uitkomst van die procedure ook zal gelden voor anderen, zonder dat deze anderen zelf de weg naar het EHRM hoeven te volgen. Er worden door de Bond voor Belastingbetalers in vervolg op de massaalbezwaarprocedures waarin de Hoge Raad op 14 juni 2019 een arrest heeft gewezen namens een aantal betrokken belastingplichtigen individuele procedures gevoerd bij het EHRM inzake schending 1 van artikel 1 EP EVRM als gevolg van de box 3-heffing in de jaren 2013 en 2014. Een uitspraak van het EHRM is bindend voor de staat ten aanzien van het voorgelegde geval. Een bestuursorgaan of rechter zal in vergelijkbare openstaande en nieuwe zaken bij het nemen van een beslissing rekening moeten houden met de uitspraak van het EHRM. De Hoge Raad heeft in zijn arresten niet geoordeeld dat sprake is van een schending van artikel 1 EP EVRM voor de jaren 2013 en 2014. De belastingplichtigen die tot aan de Hoge Raad hebben geprocedeerd hebben nu de mogelijkheid om de rechtsvraag of in de jaren 2013 en 2014 op regelniveau sprake is van schending van artikel 1 EP EVRM met betrekking tot de box 3-heffing aan het EHRM voor te leggen. De overige belastingplichtigen die onder de massaalbezwaarprocedure vallen en de klachtenprocedure bij het EHRM willen doorlopen, zouden daartoe (uiteindelijk) ieder ook een individueel verzoekschrift bij het EHRM moeten indienen. Dit vind ik net als de leden van de fractie van het CDA ongewenst. Daarom zeg ik hierbij toe dat indien het EHRM in deze procedures over de jaren 2013 en 2014 op regelniveau een schending van artikel 1 EP EVRM vaststelt en in die procedures een financiële genoegdoening voor de jaren 2013 en 2014 toekent aan de indieners van de klacht, deze overeenkomstig wordt toegekend aan de belastingplichtigen die onder de massaalbezwaarprocedure uit de aanwijzing vallen2, ervan uitgaande dat het EHRM voor hen eveneens een dergelijke schending zou hebben vastgesteld en aan hen een financiële genoegdoening zou hebben toegekend.
    Zie: https://www.rijksoverheid.nl/documenten/kamerstukken/2019/12/06/nota-naar-aanleiding-van-het-verslag-belastingplan-2020

    Antwoord
  24. ECLI:NL:RBDHA:2019:13102
    Instantie Rechtbank Den Haag Datum uitspraak 02-12-2019 Datum publicatie
    20-12-2019 Zaaknummer AWB – 19 _ 4913 Rechtsgebieden Belastingrecht Bijzondere kenmerken Mondelinge uitspraak Inhoudsindicatie
    Voor 2016 is sprake van een schending van artikel 1 EP voor zover het gemiddelde rendement dat behaald kan worden zonder (veel) risico’s lager is dan 1,2%. Rechtbank grijpt niet in nu eiseres niet wordt geconfronteerd met een individuele en buitensporige last. Belastingrente terecht in rekening gebracht. Vindplaatsen Rechtspraak.nl
    Rechtbank DEN HAAG Team belastingrecht zaaknummer: SGR 19/4913
    proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer van 2 december 2019 in de zaak tussen [eiseres] , wonende te [woonplaats] , eiseres
    (gemachtigde: [A] ), en de inspecteur van de Belastingdienst, verweerder.

    Antwoord
  25. Bart van Walderveen schrijft:
    “Maar de meest interessante ontwikkeling die ook de fiscaliteit raakt, acht ik de volgende. Op 1 januari 2020 is de Wet afwikkeling massaschade in collectieve actie (Wamca), Stb. 2019, 130, in werking getreden en is dan van toepassing op nieuwe geschillen met betrekking tot gebeurtenissen die plaatsvonden op of na 15 november 2016. De wet heeft dus (beperkte) terugwerkende kracht.”
    Lees verder over de mogelijke gevolgen voro dit onderwerp vermogensrendementsheffing op:
    https://www.taxlive.nl/nl/documenten/opinie/uitvergroot/spaartaks-a-never-ending-story/

    Antwoord
  26. ECLI:NL:GHSHE:2020:402 Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch, 06-02-2020, 19/00195
    Datum uitspraak:
    06-02-2020
    Datum publicatie:
    11-03-2020
    Rechtsgebieden:
    Belastingrecht
    Bijzondere kenmerken:
    Hoger beroep
    Vindplaatsen:
    Rechtspraak.nl
    Inhoudsindicatie:
    Aanslag IB/PVV 2014. Eindbeslissing na ECLI:NL:GHSHE:2018:4632. De vermogensrendementsheffing is terecht in aanmerking genomen. Niet kan worden gezegd dat belanghebbende wordt geconfronteerd met een individuele en buitensporige last als gevolg van de vermogensrendementsheffing. De Inspecteur hoefde geen (nieuwe) dwangsombeschikking te nemen en belanghebbende heeft geen recht op een dwangsom

    Antwoord
  27. Datum 28 april 2020 Betreft Aanwijzing massaal bezwaar box 3 over belastingjaar 2019
    Geachte voorzitter,
    Hierbij stuur ik u een afschrift van de Aanwijzing bezwaarschriften tegen aanslagen inkomstenbelasting 2019 als massaal bezwaar. Deze aanwijzing licht ik hierna toe.

    In de besluiten van 7 juli 2018 en 18 april 20191 zijn bezwaarschriften tegen de vermogensrendementsheffing (box 3-heffing) in de aanslagen inkomstenbelasting over de belastingjaren 2017 en 2018 aangewezen als massaal bezwaar. Deze procedures hebben nog niet geleid tot een arrest van de Hoge Raad. De Belastingdienst verwacht dat veel belastingplichtigen ook voor het jaar 2019 bezwaar zullen maken tegen de box 3-heffing. Daarom geef ik ook voor de box 3heffing in de aanslag inkomstenbelasting 2019 een aanwijzing massaal bezwaar, gebaseerd op artikel 25c Algemene wet inzake rijksbelastingen.

    In deze aanwijzing is toegelicht dat bezwaarschriften, waarin naast bezwaren die zien op de rechtsvraag ook andere bezwaren zijn opgenomen, gesplitst zullen worden behandeld. Daarmee wordt eenzelfde werkwijze voortgezet als voor de behandeling van de massaal bezwaarschriften over de belastingjaren 2017 en 2018.

    De inspecteur zal, overeenkomstig de van toepassing zijnde bepalingen van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, binnen zes weken na een onherroepelijk oordeel van de Hoge Raad een collectieve uitspraak doen op de ingediende bezwaarschriften. Deze uitspraak wordt gepubliceerd in de Staatscourant en op https://www.belastingdienst.nl.
    Hoogachtend, De Staatssecretaris van Financiën – Fiscaliteit en Belastingdienst , J.A. Vijlbrief

    https://www.rijksoverheid.nl/documenten/kamerstukken/2020/04/28/kamerbrief-aanwijzing-massaal-bezwaar-box-3-over-belastingjaar-2019
    zie als bijlage: https://www.rijksoverheid.nl/documenten/besluiten/2020/04/23/aanwijzing-bezwaarschriften-tegen-aanslagen-inkomstenbelasting-2019-als-massaal-bezwaar

    Antwoord
  28. Datum 24 april 2020 Betreft Vermogensrendementsheffing in box 3 – Aanbiedingsbrief advies deskundigen en notitie CPB 2013-2016

    Geachte voorzitter,
    Op 14 juni 2019 heeft de Hoge Raad een aantal arresten gewezen over de vermogensrendementsheffing in de jaren 2013 en 2014.1 In die arresten concludeert de Hoge Raad dat deze heffing op stelselniveau in strijd is met artikel 1 van het Eerste Protocol (EP) bij het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en fundamentele vrijheden (EVRM) voor zover het nominaal zonder (veel) risico’s gemiddeld haalbare rendement lager is dan 1,2%. De Hoge Raad heeft hiermee aangegeven in welk geval sprake zou zijn van een schending op stelselniveau, maar niet dat er voor de jaren 2013 en 2014 sprake is van een dergelijke schending. Of daadwerkelijk sprake is van een schending van artikel 1 EP EVRM hangt af van het feit of het nominaal zonder (veel) risico’s gemiddeld haalbare rendement gedurende de jaren 2013 en 2014 inderdaad lager was dan 1,2%. Dit geldt eveneens voor de jaren 2015 en 2016 omdat het box 3-stelsel in die jaren ongewijzigd van toepassing was. Zoals in de brief van het kabinet van 11 november 2019 aan uw Kamer over het advies van de parlementair advocaat is aangekondigd, heeft het kabinet drie onafhankelijke juridische deskundigen op het gebied van de toepassing van artikel 1 EP EVRM gevraagd hierover advies te geven.2 Daarnaast is het CPB gevraagd om aan te geven welk rendement zonder (veel) risico gemiddeld haalbaar was in de jaren 2013 tot en met 2016.

    Bijgaand ontvangt u deze adviezen: het Advies inzake vermogensrendementsheffing (box 3) voor de jaren 2013-2016 van 9 maart 2020 van de heren prof. mr. T. Barkhuysen, mr. P.J. van Amersfoort en prof. mr. R.H. Happé (het advies); de CPB Notitie Rendementen op spaargeld en staatsobligaties 2013-2016 van maart 2020 (de notitie).
    Allereerst ga ik in op het advies van de juridisch deskundigen. Deze zijn gevraagd te adviseren over (kort gezegd) de gevolgen van de arresten van 14 juni 2019 van de Hoge Raad over de vermogensrendementsheffing voor de jaren 2013 – 2016. In het advies gaan de deskundigen in op de tweeledige vraag: Gebiedt het (EVRM-)recht – mede gelet op de jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) – dat de Nederlandse Staat maatregelen treft ervan uitgaande dat de vermogensrendementsheffing op stelselniveau in strijd is met artikel 1 EP EVRM? Zo ja, welke maatregelen dient de Nederlandse Staat te nemen ingeval van strijdigheid van de vermogensrendementsheffing met artikel 1 EP EVRM op stelselniveau wordt uitgegaan?
    De juridisch deskundigen hanteren het uitgangspunt dat sprake is van een schending van artikel 1 EP EVRM als het nominaal zonder (veel) risico’s gemiddeld haalbare rendement in een van de jaren in de periode 2013 tot en met 2016 volgens berekeningen van het CPB onder de 1,2% uitkomt. Zij concluderen dat als dit het geval is, een loyale uitvoering van het EVRM alsook het Nederlandse recht (algemene beginselen van behoorlijk bestuur en behoorlijkheidsnormen) zou vergen dat de Nederlandse Staat hier ook gevolgen aan verbindt. Zij adviseren in dat geval om belastingplichtigen waar nodig te compenseren. Hun advies in deze komt daarmee in grote lijnen overeen met het advies van de parlementaire advocaat.3
    (..)
    Op basis van het onderzoek van het CPB is het voor het kabinet niet eenduidig vast te stellen of het zonder (veel) risico’s gemiddeld haalbare rendement in de jaren 2013, 2014, 2015 of 2016 lager is dan 1,2% en wanneer sprake is van een schending van artikel 1 EP EVRM op stelselniveau.

    Het kabinet heeft daarom meer tijd nodig voor een kabinetsreactie. Rekening houdend met de huidige situatie waarin Nederland zich als gevolg het coronavirus bevindt, is het streven nu om dit najaar de kabinetsreactie op het advies van de drie deskundigen en de notitie van het CPB aan uw Kamer te sturen.

    Tijdens een algemeen overleg over de Belastingdienst op 4 maart 2020, heb ik uw Kamer toegezegd om voor het meireces een brief te sturen over de stand van zaken van de door mijn ambtsvoorganger aangekondigde aanpassing van box 3. Ik besef ten zeerste dat dit van groot belang is voor een grote groep Nederlanders. Om hier recht aan te doen, heb ik, mede ten gevolge van de huidige coronamaatregelen, meer tijd nodig. Ik streef ernaar om deze brief voor het zomerreces aan uw Kamer te sturen. Dat betekent tevens dat ik het wetsvoorstel ter aanpassing van box 3 niet zal indienen voor het zomerreces, zoals mijn ambtsvoorganger heeft toegezegd.

    Hoogachtend, de staatssecretaris van Financiën – Fiscaliteit en Belastingdienst, J.A. Vijlbrief
    Zie:
    https://www.rijksoverheid.nl/documenten/kamerstukken/2020/04/24/aanbieding-advies-deskundigen-en-notitie-cpb-over-vermogensrendementsheffing-in-box-3-2013-2016

    Antwoord
  29. ECLI:NL:GHSHE:2020:2000 Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch, 02-07-2020, 19/00781 en 19/00782
    Datum uitspraak: 02-07-2020 Datum publicatie: 06-07-2020 Formele relaties:
    Eerste aanleg: ECLI:NL:RBZWB:2019:6112, Bekrachtiging/bevestiging

    Rechtsgebieden: Belastingrecht Bijzondere kenmerken: Hoger beroep
    Vindplaatsen: Rechtspraak.nl
    Inhoudsindicatie:
    Forfaitaire rendementsheffing (box 3) is zowel voor 2016 als 2017 niet in strijd met artikel 1 EP EVRM. Het hof oordeelt voor het jaar 2016 dat een eventuele strijdigheid door de wetgever moet worden opgelost en dat voor het jaar 2017 op stelselniveau geen sprake is van strijd met artikel 1 EP EVRM. Voor beide jaren is er ook geen sprake van een individuele en buitensporige last

    Antwoord
  30. ECLI:NL:RBZWB:2020:4246
    Instantie Rechtbank Zeeland-West-Brabant Datum uitspraak 09-09-2020 Datum publicatie 09-09-2020 Zaaknummer BRE – 19 _ 5183 Rechtsgebieden
    Belastingrecht Bijzondere kenmerken Eerste aanleg – enkelvoudig Inhoudsindicatie
    Forfaitaire rendementsheffing (box 3) is voor 2017 niet in strijd met artikel 1 EP EVRM. Rechtbank signaleert tot welke praktische problemen en rechtsonzekerheid de huidige ontwikkelingen bij deze massaalbezwaaraanwijzing blijken te leiden. Vindplaatsen Rechtspraak.nl
    RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT Belastingrecht, enkelvoudige kamer
    Locatie: Breda Zaaknummer BRE 19/5183 uitspraak van 9 september 2020
    Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen [belanghebbende] , wonende te [woonplaats],
    belanghebbende, en de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.
    Daaruit:
    4.14. De rendementsheffing vanaf het jaar 2017 is op stelselniveau dan ook niet in strijd met artikel 1 EP.’
    2.11. De rechtbank ziet geen aanleiding om anders dan het Hof te oordelen. De stelling van belanghebbende dat de box 3 heffing op stelselniveau in strijd is met artikel 1 EP faalt derhalve.
    2.12. Vervolgens dient te vraag te worden beantwoord of in belanghebbendes geval ten aanzien van de box 3 heffing sprake is van een individuele en buitensporige last als gevolg waarvan de heffing strijdig is met artikel 1 EP. Voor de beantwoording van die vraag is beslissend of de last zich voor belanghebbende sterker laat voelen dan in het algemeen en voorts dat de last voor hem buitensporig is. Bij de beoordeling van de vraag of een zodanige individuele en buitensporige last zich voordoet, moeten de gevolgen van de heffing van box 3 worden bezien in samenhang met de gehele financiële situatie van de betrokkene. Daarbij vormt het vermelde in 2.1 het aanknopingspunt, te meer nu belanghebbende desgevraagd ter zitting heeft verklaard dat er geen andere relevante financiële omstandigheden zijn dan die kenbaar gemaakt in de aangifte en processtukken.
    De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende geen feiten omstandigheden aannemelijk heeft gemaakt waaraan de gevolgtrekking kan worden verbonden dat hij door de heffing van box 3 zwaarder wordt getroffen dan andere belastingplichtigen in een vergelijkbare financiële situatie met een vergelijkbaar samengesteld vermogen van dezelfde omvang en voorts evenmin dat sprake is van een last die voor belanghebbende buitensporig is. Bij dit oordeel heeft de rechtbank de gehele financiële situatie van belanghebbende meegewogen. Het enkele gegeven dat het werkelijk behaalde rendement vele malen lager is dan het forfaitaire rendement, is onvoldoende om de conclusie te rechtvaardigen dat voor belanghebbende sprake is van een individuele last in 2017. Dat het vermogen van belanghebbende door de heffing van box 3 in de toekomst mogelijkerwijs zal afnemen (interen op het vermogen), maakt het voorgaande niet anders. Immers voor de beantwoording van de vraag of sprake van een individuele last, zijn slechts feiten en omstandigheden ten aanzien van het jaar 2017 van belang. Dus ook de stelling van belanghebbende dat hij het vermogen in de toekomst nodig zal hebben voor door hem te verwachten toenemende kosten van levensonderhoud en afnemende inkomsten, maakt niet dat reeds voor het jaar 2017 sprake is van een individuele, buitensporige last. Het box 3 vermogen van belanghebbende is ultimo 2017 zelfs niet afgenomen (zie 2.1).
    2.16. Gelet op het vorenstaande is het beroep ongegrond verklaard.

    (…………………………………………………………………….)

    2.18.Tot slot ziet de rechtbank aanleiding voor het volgende. Wetgevende, uitvoerende en rechtsprekende macht alsmede de in zaken als deze betrokken procespartijen doen er volgens de rechtbank goed aan om onder ogen te zien dat de huidige ontwikkelingen bij deze massaalbezwaaraanwijzing tot praktische problemen en rechtsonzekerheid blijken te leiden. Ter zitting is hier uitvoerig door en met partijen bij stil gestaan. Kort gezegd komt het op het volgende neer.
    2.18.1. De stand van zaken is als volgt:
    – De bezwaren die geselecteerd zijn om te worden voorgelegd aan de rechter over de vraag of de box 3-heffing op stelselniveau een inbreuk is op het eigendomsrecht, bevinden zich in de fase van beroep in eerste aanleg – bij andere rechtbanken dan deze rechtbank – en meer specifiek nog in de fase van vooronderzoek; een zittingsdatum is in alle geselecteerde bezwaren nog niet bekend, aldus de inspecteur ter zitting in reactie op vragen van de rechtbank.
    – Zoals het Aanwijzingsbesluit2 vermeldt, heeft de Belastingdienst bezwaren waarin wordt geklaagd over de rechtmatigheid van box 3 zowel op stelselniveau als op individueel niveau tot nu toe gesplitst behandeld.
    – Ook indien het om een zogeheten gesplitst bezwaar gaat als hiervoor bedoeld, wordt de behandeling van de bezwaargrond dat sprake is van een individuele buitensporige last niet aangehouden totdat de Hoge Raad in de geselecteerde bezwaren heeft geoordeeld over de rechtmatigheid van box 3 op stelselniveau. De Belastingdienst zag daar – in ieder geval tot de uitspraak van Gerechtshof ’s Hertogenbosch van 2 juli 2020 (zie 2.7) – geen aanleiding toe aldus de inspecteur ter zitting. Daarnaast brengen de voorschriften in de Awb en de rechtszekerheid als algemeen aanvaard rechtsbeginsel mee dat belastinggeschillen binnen een bepaalde termijn behoren te worden berecht.
    2.18.2. De voornaamste ter zitting besproken praktische problemen en gerezen rechtsonzekerheid zijn als volgt samen te vatten.
    – Volgens de inspecteur valt een bezwaar niet langer onder de massaalbezwaarprocedure zodra in de eigen zaak een rechterlijk oordeel wordt gegeven over de rechtmatigheid van box 3 op stelselniveau. In elke individuele zaak met een zodanig oordeel zal de in het ongelijk gestelde partij – dus de burger, in het geval van Gerechtshof ’s-Hertogenbosch alsmede in deze zaak – in hoger beroep en/of cassatie moeten gaan om zijn of haar rechten veilig te stellen en aanspraak te kunnen maken op een beslissing van de Hoge Raad over de vraag of de heffing van box 3 op stelselniveau een schending van artikel 1 EP oplevert, aldus nog steeds de inspecteur.
    – Voorstelbaar is dat burgers niet erin slagen tijdig hun rechten veilig te stellen, al dan niet door gebrek aan kennis over het geldende procesrecht of aan besef van het belang van de te ondernemen actie. In samenhang hiermee is te voorzien dat niet alleen discussies zullen ontstaan over voor wiens rekening en risico de gevolgen daarvan zijn, maar ook welke rechtsingang openstaat om die discussies aan een rechter te kunnen voorleggen.
    – Te verwachten is ook dat de rechtspraak nodeloos wordt belast met rechtszaken omdat in veel meer zaken dan de zaken die zijn geselecteerd in de massaalbezwaarprocedure dezelfde algemene rechtsvraag zal moeten worden behandeld. Terwijl het niet waarschijnlijk is dat daarmee de rechtsvraag betreffende het stelselniveau eerder een uitgemaakte zaak zal zijn. Voorts zal in de geselecteerde zaken naar de bedoeling van de betrokken procespartijen maximaal worden ingezet qua argumenten en onderbouwing. In het meest nadelige geval is het effect van extra hoger beroepen en/of cassatieberoepen dat ze extra werk bezorgen zonder dat ze bijdragen aan de rechtsvorming.
    – Het achterhalen van verwachtingen en wensen van procespartijen en het geven van op maat gesneden voorlichting door de rechter kan lastig zijn. Zo laat de omvang van het geschil zich in de beroepsfase vaak niet duidelijk uit de processtukken opmaken en kiezen veel burgers ervoor geen gebruik te maken van de uitnodiging om de zitting bij te wonen zodat de omvang van het geschil niet kan worden besproken. De onduidelijkheid over de omvang van het geschil komt mede voort uit de volgende omstandigheden in onderlinge samenhang bezien: (i) de populariteit van standaard bezwaarschriftformulieren waarin ook over de rechtmatigheid van box 3 op stelselniveau wordt geklaagd, (ii) de nadien gevoerde correspondentie over de splitsing van de bezwaargronden en (iii) de veelvoorkomende opmerking in beroepschriften dat alle eerdere bezwaren worden gehandhaafd. Aldus wordt de belastingrechter ogenschijnlijk gevraagd om in de voorliggende zaak óók een oordeel te vellen over de rechtmatigheid van box 3 op stelselniveau.
    – Gegeven de uiteenlopende oordelen van lagere rechters over de uitleg van de wet als er naast de rechtsvraag ook nog een ander geschilpunt is, ontbreekt het op dit punt aan een voldoende duidelijk wettelijk kader. Dit schiet voorbij aan het doel van de massaalbezwaarprocedure om een gemeenschappelijk beleefde behoefte om een bepaalde rechtsvraag aan de rechter voor te leggen, in een hanteerbare procedure te gieten.
    2.18.3.Voormelde uitspraak van Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch is ter zitting besproken, alsmede de omstandigheid dat dit Gerechtshof de hogerberoepsinstantie is van deze rechtbank. Belanghebbende – zelf ook werkzaam bij de Belastingdienst – heeft ter zitting er blijk van gegeven de risico’s, onduidelijkheden en kanttekeningen goed te begrijpen en die voor lief te willen nemen. Hij heeft nadrukkelijk aangegeven de rechtmatigheid van box 3 op stelselniveau in zijn eigen zaak getoetst te willen zien door de belastingrechter.

    Antwoord
  31. Procedures massaal bezwaar box 3 bekend
    18 september 2020

    De Staatssecretaris van Financiën heeft de rolnummers bekendgemaakt van de gerechtelijke procedures over de bezwaarschriften die zijn geselecteerd in het kader van het massaal bezwaar tegen aanslagen inkomstenbelasting 2017 en 2018, waarbij sprake is van belastbaar inkomen in box 3.
    Het gaat om zes procedures voor vier verschillende rechtbanken.
    Lees verder op: https://www.taxlive.nl/nl/documenten/vn-vandaag/procedures-massaal-bezwaar-box-3-bekend/

    Antwoord
  32. ECLI:NL:GHDHA:2019:3954 Gerechtshof Den Haag, 25-09-2019, BK-19/00118
    Datum uitspraak:
    25-09-2019
    Datum publicatie:
    23-09-2020
    Formele relaties:
    Eerste aanleg: ECLI:NL:RBDHA:2018:14092, Bekrachtiging/bevestiging

    Rechtsgebieden:
    Belastingrecht
    Bijzondere kenmerken:
    Hoger beroep
    Vindplaatsen:
    Viditax (FutD), 23-09-2020
    Rechtspraak.nl
    Inhoudsindicatie:
    Belanghebbende stelt dat de belastingrente op stelselniveau in strijd is met artikel 1 EP omdat die rente niet meer in een redelijke, proportionele verhouding tot het werkelijke rendement op spaarsaldi en 10-jaars Nederlandse staatsobligaties staat. Het Hof oordeelt dat zo al sprake zou zijn van een schending op stelselniveau, voor ingrijpen van de rechter in beginsel geen plaats is, tenzij een individuele belastingplichtige in strijd met artikel 1 EP wordt geconfronteerd met een individuele en buitensporige last. In het onderhavige geval is gesteld noch gebleken dat sprake is van een dergelijke last.

    Antwoord
  33. ECLI:NL:GHAMS:2020:2539 Gerechtshof Amsterdam, 22-09-2020, 19/01540 & 19/01541
    Datum uitspraak: 22-09-2020 Datum publicatie: 30-09-2020
    Rechtsgebieden: Belastingrecht Bijzondere kenmerken: Hoger beroep
    Vindplaatsen: Rechtspraak.nl
    Inhoudsindicatie:
    Is de vermogensrendementsheffing van artikel 5.2, eerste lid, Wet IB 2001 naar har aard in strijd met artikel 1 van het EP? Leidt de vermogensrendementsheffing ten aanzien belanghebbende tot een individuele en buitensporige last en is deze op die grond in strijd met artikel 1 EP? Is ten aanzien van de tweede woning de juiste waarde gehanteerd?

    Daaruit:
    Beoordeling van het geschil
    5.1.
    Met betrekking tot de vraag of de vermogensrendementsheffing voor de jaren 2015 en 2016 op stelselniveau een schending inhoudt van artikel 1 EP sluit het Hof zich aan bij hetgeen de rechtbank daarover onder 19 tot en met 20.3 van haar uitspraak heeft overwogen. Indien veronderstellenderwijs ervan wordt uitgegaan dat belanghebbende op stelselniveau wordt geconfronteerd met een buitensporige last, betekent dit oordeel dat het Hof niet in het ontstane rechtstekort kan voorzien (vgl. het arrest HR 14 juni 2019, ECLI:NL:HR: 2019:816, BNB 2019/161, r.o. 2.10.3).
    5.2.1.
    In haar pleitnota heeft belanghebbende onder meer aangevoerd dat de staatssecretaris van Financiën nog geen oplossing heeft geboden voor het rechtstekort dat volgens haar (ook) voor de jaren 2015 en 2016 is ontstaan. Zij heeft in dat verband onder meer gewezen op de brief van de Staatssecretaris aan de Tweede Kamer van 26 juni 2020, kenmerk 2020-0000121324, waarin hij heeft aangegeven de gevolgen van de arresten van de Hoge Raad van 14 juni 2019 nader te moeten bestuderen. Deze en ook de overige in dit verband door belanghebbende aangevoerde omstandigheden kunnen – anders dan belanghebbende heeft betoogd – niet ertoe leiden dat thans wel door de rechter in het hiervoor veronderstelde rechtstekort zal worden voorzien.
    5.2.2.
    Het wachten is wat dit betreft op een oplossing van de kant van de wetgever. Weliswaar is het niet ondenkbaar dat er een moment komt waarop de rechter bij strijdigheid van de vermogensrendementsheffing met artikel 1 EP op stelselniveau een knoop heeft door te hakken, maar een dergelijke situatie is bij het doen van deze uitspraak, gezien ook de activiteiten die de wetgever sedert de arresten van 14 juni 2019 bij het zoeken naar een oplossing voor het veronderstelde rechtstekort heeft verricht (zie daarover onder meer de hiervoor vermelde brief van de Staatssecretaris), niet aan de orde.
    5.2.3.
    Daar komt bij dat ook indien de wetgever (op korte termijn) een oplossing biedt, deze oplossing de onderhavige jaren mogelijk ongemoeid laat. Nog steeds – veronderstellenderwijs – ervan uitgaande dat belanghebbende op stelselniveau wordt geconfronteerd met een buitensporige last, ligt in het arrest BNB 2019/161 besloten dat om redenen die in r.o. 2.10.3 van dat arrest zijn vermeld, in een eventuele compensatie voor (de onderhavige) voorbije jaren niet door de (Nederlandse) rechter kan worden voorzien en dat (ook) dit een taak is voor de wetgever.
    5.3.
    Voor zover belanghebbende ook in hoger beroep bedoeld heeft te stellen dat de vermogensrendementsheffing bij haar leidt tot een individuele en buitensporige last als bedoeld in artikel 1 EP gaat ook het Hof ervan uit dat voor de beoordeling van de aanwezigheid van een individuele en buitensporige last, gelet op de aard van de ‘gemeenschappelijke inkomensbestanddelen’– in de zin van artikel 2.17, tweede lid, van de Wet – die het hier betreft, de inkomensbestanddelen van beide partners mee in aanmerking moeten worden genomen. Tevens heeft hierbij te gelden dat de gehele financiële situatie van belanghebbende in de beoordeling dient te worden betrokken, inclusief het inkomen uit werk en woning van – in dit geval – de echtgenoot (HR 29 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:994). Hiervan uitgaande sluit het Hof zich aan bij hetgeen de rechtbank hierover onder 23 van haar uitspraak heeft overwogen. Ook het Hof concludeert dat zich ten aanzien van belanghebbende geen individuele en buitensporige last voordoet als bedoeld in artikel 1 EP.

    Antwoord
  34. ECLI:NL:GHARL:2020:7854 Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 30-09-2020, 19/01119
    Datum uitspraak: 30-09-2020 Datum publicatie: 01-10-2020 Formele relaties: Eerste aanleg: ECLI:NL:RBGEL:2019:3325, Overig Rechtsgebieden:
    Belastingrecht Bijzondere kenmerken: Tussenuitspraak Vindplaatsen:
    Rechtspraak.nl Inhoudsindicatie:
    Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden stelt een prejudiciële vraag aan de Hoge Raad over de (bedoeling van de) wettelijke regeling betreffende massaal bezwaar en de omvang van een geschil in de situatie waarin een bezwaar ziet op zowel de (rechts)vraag of de box 3-heffing onverenigbaar is met Europees recht als op de (individuele) vraag of sprake is van een individuele en buitensporige last.
    Beoordeling van het geschil
    4.1.
    Het door belanghebbende tegen de aanslag gemaakte bezwaar behelst twee vragen, namelijk (1) of de aanslag moet worden verminderd omdat de regelgeving betreffende de heffing over het belastbare inkomen uit sparen en beleggen voor het jaar 2017 op regelgevingsniveau onverenigbaar is met artikel 1 EP EVRM en/of artikel 14 EVRM en (2) of de aanslag moet worden verminderd omdat belanghebbende als gevolg van die heffing wordt geconfronteerd met een individuele en buitensporige last. De eerstgenoemde vraag wordt hierna aangeduid als ‘de stelselvraag’; de tweede vraag wordt hierna aangeduid als ‘de individuele vraag’.
    4.2.
    Bij Besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 7 juli 2018, nr. 2018-12775, zijn bezwaarschriften die zijn gericht tegen de ‘box 3-heffing’ voor het jaar 2017 aangemerkt als massaal bezwaar in de zin van artikel 25c AWR, voor zover die bezwaarschriften betrekking hebben op de stelselvraag. Omdat belanghebbendes bezwaar mede ziet op deze stelselvraag en ook aan de overige voorwaarden voor de aanwijzing massaal bezwaar is voldaan,1 is dat gedeelte van het bezwaarschrift van belanghebbende aangemerkt als een bezwaar waarvoor de aanwijzing massaal bezwaar geldt (zie onder 2.6 hiervóór).
    4.3.
    De inspecteur heeft bij de uitspraak op bezwaar waartegen het onderhavige beroep is ingesteld belanghebbendes bezwaar afgewezen, maar uitsluitend voor zover dat de individuele vraag betreft. Voor het overige is de afdoening van belanghebbendes bezwaar in afwachting van de behandeling van de stelselvraag in het kader van en het vervolg op de aanwijzing massaal bezwaar. Deze gescheiden behandeling van twee vragen uit het bezwaar van belanghebbende tegen één belastingaanslag, waardoor op belanghebbendes bezwaar thans slechts gedeeltelijk is beslist, roept vragen op naar de (bedoeling van de) wettelijke regeling betreffende massaal bezwaar en de omvang van een geschil als het onderhavige.
    4.4.
    Het gerechtshof ’s-Hertogenbosch heeft onlangs in een vergelijkbare zaak in dit verband onder meer het volgende overwogen:2
    “4.11. De inspecteur heeft voor het jaar 2017 gesteld dat slechts beoordeeld mag worden of belanghebbende wordt geconfronteerd met een individuele en buitensporige last en dat de vraag of sprake is van schending van artikel 1 EP op stelselniveau slechts beantwoord kan worden in de geselecteerde procedures die worden aangewezen in het kader van massaal bezwaar (…)
    4.12.
    Het hof verwerpt dit standpunt. De regeling voor massaal bezwaar opent in artikel 25e en 25f Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) inderdaad de mogelijkheid dat enerzijds op de geselecteerde rechtsvraag één collectieve uitspraak op bezwaar wordt gedaan en anderzijds dat op andere bezwaren dan bezwaren waarvoor de aanwijzing massaal bezwaar geldt, de inspecteur beslist bij individuele uitspraak. In het hiervoor vermelde besluit wordt voorts aangegeven dat wanneer in bezwaar iemand tevens klaagt over een individuele en buitensporige last, dat dan het bezwaar niet kan meelopen in de regeling van massaal bezwaar. Vervolgens is bij brief van 29 augustus 2018 (…) dit standpunt genuanceerd en dat de bezwaren in dat geval worden gesplitst en dat belastingplichtigen daarover een brief ontvangen. Niet is gebleken dat belanghebbende een dergelijke brief heeft gekregen, zodat belanghebbende op basis van het voormelde besluit al ervan uit mocht gaan dat haar bezwaren in volle omvang zouden worden behandeld.
    Maar ook overigens is het standpunt van de inspecteur onjuist. Een splitsing van een bezwaar brengt niet mee dat daarmee de overige regels van de Algemene wet bestuursrecht buiten toepassing blijven. In een procedure als de onderhavige dient de rechter te beoordelen of het primaire besluit (de aanslag) juist is. Indien met de individuele uitspraak op bezwaar niet wordt gewacht op de collectieve uitspraak, en tegen zo’n individuele uitspraak op bezwaar beroep wordt aangetekend, heeft dat tot gevolg dat de rechter de zaak in volle omvang moet beoordelen om vast te stellen of het primaire besluit juist is. De rechter ontkomt er dan niet aan om ook de stellingen die in de massale bezwaarprocedure aan de orde zijn en die ook aan de orde zijn in de zaak van de belastingplichtige, te behandelen. Dit zou slechts anders zijn, indien de wetgever hiervoor een afwijkende regeling zou hebben getroffen. Dat is naar het oordeel van het hof niet het geval en valt ook niet te lezen in de artikelen 25c tot en met 25f AWR. De rechtbank heeft daarom terecht beoordeeld of de box-3-heffing op stelselniveau in strijd is met artikel 1 EP.
    (…)”
    4.5.
    De geciteerde benadering leidt ertoe dat in alle gevallen waarin belastingplichtigen zowel de stelselvraag als de individuele vraag in bezwaar opwerpen, de belastingrechter die beide vragen dient te beantwoorden, ondanks de onder 4.2 genoemde aanwijzing massaal bezwaar. Partijen zijn in de onderhavige zaak tot dusverre uitgegaan van een gescheiden behandeling van de stelselvraag (via de procedure van massaal bezwaar) en de individuele vraag (via de onderhavige procedure).
    4.5.1.
    Enkele bepalingen uit die wettelijke regeling luiden als volgt:
    Artikel 25c AWR
    “(…)
    2. Indien naar het oordeel van Onze Minister voor de beslissing op een groot aantal bezwaarschriften de beantwoording van eenzelfde rechtsvraag van belang is, kan hij een aanwijzing als massaal bezwaar geven. De aanwijzing massaal bezwaar bevat de te beantwoorden rechtsvraag, al dan niet met accessoire kwesties (…)
    3. De aanwijzing massaal bezwaar geldt voor bezwaren voor zover deze de rechtsvraag, bedoeld in het tweede lid, betreffen, (…)
    4. De termijn om te beslissen op bezwaren waarvoor de aanwijzing massaal bezwaar geldt, wordt opgeschort tot en met de dag voorafgaande aan de dag waarop de collectieve uitspraak, bedoeld in artikel 25d, wordt gedaan. Afdeling 7.2 van de Algemene wet bestuursrecht is niet van toepassing op bezwaren waarvoor de aanwijzing massaal bezwaar geldt.”
    Artikel 25e AWR
    “1. Binnen zes weken nadat de rechtsvraag, bedoeld in artikel 25c, al dan niet met accessoire kwesties, onherroepelijk is beantwoord, beslist de inspecteur door middel van één collectieve uitspraak op bezwaren waarvoor de aanwijzing massaal bezwaar geldt.
    (…)
    3. De collectieve uitspraak, bedoeld in het eerste of tweede lid, wordt bekendgemaakt door gelijktijdige kennisgeving ervan in de Staatscourant en op de website van de Belastingdienst. Tegen de collectieve uitspraak kan geen beroep worden ingesteld.
    4. Indien de inspecteur bij de rechterlijke uitspraak, bedoeld in het eerste of tweede lid, geheel of gedeeltelijk in het ongelijk is gesteld, vermindert hij de belastingaanslagen en beschikkingen waarop bezwaren waarvoor de aanwijzing massaal bezwaar geldt betrekking hadden binnen zes maanden na de kennisgeving van de collectieve uitspraak. (…)”
    Artikel 25f AWR
    “1. De inspecteur beslist bij individuele uitspraak:
    a. op andere bezwaren dan bezwaren waarvoor de aanwijzing massaal bezwaar, bedoeld in artikel 25c, geldt;
    b. op bezwaren die de rechtsvraag, bedoeld in artikel 25c, betreffen en niet tijdig zijn ingediend.
    2. Op de individuele uitspraak, bedoeld in het eerste lid, is het bij of krachtens deze wet en de Algemene wet bestuursrecht bepaalde onverkort van toepassing.”
    4.5.2.
    In de wetsgeschiedenis is onder meer het volgende opgemerkt:
    “De aanwijzing massaal bezwaar geldt voor bezwaren voor zover deze de rechtsvraag betreffen. In de meeste gevallen zal de beantwoording van de rechtsvraag het enige geschilpunt zijn. Het kan echter voorkomen dat er ook andere geschilpunten zijn. Onder de huidige regeling vallen bezwaren die meer omvatten dan de rechtsvraag helemaal niet onder de massaalbezwaarprocedure. De inspecteur doet «gewoon» uitspraak, waarbij hij op het geschil over de beantwoording van die rechtsvraag in het nadeel van de belastingplichtige beslist. Als in de massaalbezwaarprocedure de rechter vervolgens anders beslist, is voorzien in een betrekkelijk complexe herzieningsregeling. Het kabinet is inmiddels van mening dat het wenselijk is bezwaren met betrekking tot eenzelfde rechtsvraag zo veel mogelijk te bundelen. Er is daarnaast geen reden om belastingplichtigen die ook andere geschilpunten opwerpen dan het geschil over de beantwoording van de rechtsvraag uit te sluiten van de massaalbezwaarprocedure, althans voor zover het bezwaar de rechtsvraag betreft. Daarom stelt het kabinet voor om bezwaarschriften met meerdere geschilpunten als het ware te splitsen. Voor zover het bezwaar de rechtsvraag betreft, valt het onder de massaalbezwaarprocedure en wordt het collectief afgedaan. Over andere, niet-gerelateerde geschilpunten beslist de inspecteur bij individuele uitspraak (artikel 25f van de AWR).
    (…)
    Anders dan onder de huidige regeling doet de inspecteur onder de nieuwe regeling collectief uitspraak ongeacht de uitkomst van die procedures, dus ook als de beantwoording van de rechtsvraag geheel of gedeeltelijk tegemoetkomt aan het standpunt van de belanghebbende(n). De collectieve uitspraak is niet meer en niet minder dan de weergave van het in rechte verkregen definitieve antwoord op de rechtsvraag, al dan niet met accessoire kwesties. Daarbij doet het er niet toe of uiteindelijk de inspecteur dan wel de belastingplichtige gelijk heeft gekregen. Indien de inspecteur geheel of gedeeltelijk in het ongelijk wordt gesteld, moet vervolgens wel voor iedere belastingplichtige cijfermatig uitvoering worden gegeven aan de uitspraak. De belastingaanslagen en beschikkingen zijn namelijk vastgesteld, onderscheidenlijk gegeven, dan wel voldoening of afdracht heeft plaatsgevonden uitgaande van het achteraf bezien onjuiste standpunt van de inspecteur. Omdat het bij bezwaren die onder de aanwijzing massaal bezwaar vallen per definitie om grote aantallen gaat, wordt de termijn voor de cijfermatige aanpassing gesteld op zes maanden.
    Zoals gezegd is de massaalbezwaarprocedure gericht op het verkrijgen van een snelle, eenduidige en ultieme beantwoording van een maatschappelijk relevante rechtsvraag en is daaraan inherent dat de bezwaren collectief worden afgedaan. Evenals nu is de collectieve uitspraak niet voor beroep vatbaar. Anders dan nu kan de belastingplichtige straks niet meer vragen om een individuele uitspraak. Het is immers in strijd met het doel van ultieme geschilbeslechting indien een belastingplichtige de rechtsvraag opnieuw ter beantwoording aan de rechter kan voorleggen. Een en ander geldt echter alleen voor zover het bezwaar ziet op de rechtsvraag. Indien er daarnaast andere niet-gerelateerde geschilpunten zijn, beslist de inspecteur daarop bij individuele uitspraak. Bij deze individuele afdoening gelden de gebruikelijke regels. Dit brengt mee dat de inspecteur op de individuele geschilpunten in beginsel binnen zes weken na afloop van de bezwaartermijn beslist, dus (meestal) vóórdat de collectieve uitspraak op het geschil over de rechtsvraag wordt gedaan. De belastingplichtige kan deze individuele uitspraak aan de rechter voorleggen. De inspecteur doet ook individueel uitspraak indien een bezwaar dat de rechtsvraag betreft niet tijdig is ingediend. Mocht de belastingplichtige daartegen in beroep gaan en de rechter oordelen dat het bezwaar wel tijdig is, dan geldt de aanwijzing massaal bezwaar alsnog voor dit bezwaar, mits de collectieve uitspraak inmiddels niet is gedaan.”3
    4.5.3.
    Het hof verstaat de wettelijke regeling aldus dat het aan de Minister van Financiën is om bezwaarschriften waarvoor de beantwoording van eenzelfde rechtsvraag van belang is al dan niet aan te wijzen als massaal bezwaar. Die aanwijzing kan al dan niet bijkomende kwesties betreffen.4 De beslissing van die minister, houdende de aanwijzing massaal bezwaar, is niet een voor (bezwaar en) beroep vatbaar besluit zoals bedoeld in artikel 26, lid 1, aanhef en letter b, AWR, zodat de rechtmatigheid van dat besluit als zodanig niet in een procedure als de onderhavige ter toetsing aan de belastingrechter kan worden voorgelegd. Op het massaal bezwaar wordt, na rechterlijke beantwoording van de daarin vervatte rechtsvra(a)g(en), door middel van één collectieve uitspraak beslist. Tegen die collectieve uitspraak kan geen beroep worden ingesteld. Indien de rechterlijke uitspraak betreffende het massaal bezwaar daartoe aanleiding geeft, worden belastingaanslagen waarvoor de aanwijzing massaal bezwaar geldt binnen zes maanden na de kennisgeving van de collectieve uitspraak verminderd.5
    4.5.4.
    Op andere bezwaren dan die waarvoor de aanwijzing massaal bezwaar geldt, beslist de inspecteur bij individuele uitspraak, waarvoor de reguliere regels inzake behandeling en termijnen gelden.6
    4.6.
    Aan de onderscheiden regels voor de behandeling van kwesties waarvoor de aanwijzing massaal bezwaar geldt enerzijds en de behandeling van andere (individuele) bezwaren anderzijds, is inherent dat het geschil over een concrete belastingaanslag in de reguliere procedure van bezwaar en beroep slechts gedeeltelijk wordt beslist, namelijk alleen voor zover het kwesties betreft die niet onder de aanwijzing massaal bezwaar vallen. Dat die behandeling van individuele kwesties doorgaans voorafgaat aan de (uiteindelijke) beantwoording van de vraag die in massaal bezwaar voorligt, is door de wetgever nadrukkelijk onderkend.
    4.7.
    Gelet op het voorgaande, lijkt de onderhavige aanwijzing massaal bezwaar, die de stelselvraag betreft en niet de (sterk(er) met waarderingen van feitelijke aard verweven) individuele vraag, als zodanig te moeten worden gerespecteerd. Verder moet worden aanvaard dat de wetgever heeft onderkend dat de uiteindelijke beslissing ten aanzien van de individuele vraag voorafgaat aan de afhandeling van bezwaren waarvoor de aanwijzing massaal bezwaar is gegeven. De benadering waarin in een concrete procedure naar aanleiding van de individuele uitspraak op bezwaar tevens de stelselvraag wordt behandeld, leidt niet alleen tot een doorkruising van de aanwijzing zoals die in concreto is gegeven, maar leidt ook tot frustratie van het met de aanwijzing massaal bezwaar nagestreefde doel van een doelmatige beantwoording van rechtsvragen die zonder die aanwijzing zouden leiden tot een grote belasting van belastingplichtigen, de Belastingdienst en de rechterlijke macht. Die benadering leidt er immers toe dat in alle ‘box 3-zaken’ waarvoor de aanwijzing massaal bezwaar is gegeven, waarin tevens de individuele vraag aan de orde is gesteld, de beide vragen moeten worden beantwoord. In dit verband verdient opmerking dat de Belastingdienst zich kennelijk op het standpunt stelt dat de aanwijzing massaal bezwaar vervalt in zaken waarin door de (feiten)rechter zowel de stelselvraag als de individuele vraag wordt behandeld. Het gevolg daarvan is, volgens de Belastingdienst, dat de desbetreffende belastingplichtige zelf de gehele procedure tot en met de Hoge Raad moet volgen om zijn rechten veilig te stellen voor zover die door de stelselvraag worden geraakt.7 Verder kan men zich, ook afgezien van de merites van de laatstgenoemde opvatting, afvragen in hoeverre zaken als de onderhavige verschillen van zaken waarin naast de stelselvraag niet de onderhavige individuele vraag aan de orde is, maar, bijvoorbeeld, de nevenkwestie van de waardering van een bezitting die onderdeel uitmaakt van de rendementsgrondslag van artikel 5.3 Wet inkomstenbelasting 2001.
    4.8.
    Het voorgaande laat onverlet dat de onderhavige stelselvraag en individuele vraag nauw aan elkaar verwant zijn. De met de aanwijzing massaal bezwaar beoogde doelmatigheid mist dan ook tot op zekere hoogte haar uitwerking, omdat veel belastingplichtigen beide vragen in bezwaar zullen aanvoeren en al die bezwaren en beroepen door de reguliere kolom van bezwaar en (hoger en eventueel cassatie-) beroep moeten worden geleid voordat de stelselvraag is beantwoord. De individuele vraag is een subsidiaire vraag ten opzichte van de stelselvraag. Doordat de Belastingdienst bezwaren ter zake van de individuele vraag kennelijk binnen de reguliere beslistermijnen afdoet, bereiken alle zaken waarin de individuele vraag (mede) aan de orde is, thans de rechterlijke instanties. Dit leidt ertoe dat die rechterlijke instanties worden belast met de behandeling van veel zaken waarin subsidiaire vragen aan de orde zijn, die slechts een gedeelte van het totale geschil omtrent een concrete belastingaanslag betreffen, welke behandeling nadien overbodig kan blijken te zijn geweest, namelijk indien bij de uiteindelijke beantwoording van de stelselvraag zou blijken dat die in het voordeel van belastingplichtigen zou moeten worden beantwoord.
    4.9.
    De gescheiden behandeling van de stelselvraag en de individuele vraag lijkt echter inherent aan en een onvermijdelijk gevolg van de wettelijke regeling inzake massaal bezwaar. De nadelige gevolgen daarvan, in het bijzonder de (mogelijk overbodige) behandeling van aan de massaal-bezwaarvraag verwante kwesties door rechterlijke instanties zonder duidelijkheid over die voorafgaande stelselvraag, lijkt slechts te kunnen worden voorkomen door een aanhouding van bezwaren inzake de individuele vraag, totdat de stelselvraag is beantwoord, ofwel tot het moment waarop de collectieve uitspraak zoals bedoeld in artikel 25e AWR is gedaan. Gezien de wettelijke regeling betreffende individuele kwesties en de daarvoor geldende beslistermijnen, lijkt die aanhouding, door de inspecteur, echter niet mogelijk in gevallen waarin de belanghebbende daarmee niet instemt.8 Uit het procesdossier zoals dat in het onderhavige geval voorligt blijkt overigens niet dat de inspecteur belanghebbende om zodanige instemming heeft verzocht en het hof begrijpt dat er tot op heden ook in andere, vergelijkbare, gevallen niet om zodanige instemming wordt verzocht.9 De afdoening van de individuele vraag roept wel de vraag op of de feitenrechter in zaken als de onderhavige een rol heeft om alsnog op een zodanige aanhouding aan te dringen, met het oog op het doel van een doelmatige behandeling van zaken als de onderhavige.
    4.10.
    Indien het hof overeenkomstig het voorgaande in het onderhavige geval uitsluitend de individuele vraag zou behandelen en de stelselvraag onbehandeld zou laten, zou het afwijken van de lijn waarvoor het gerechtshof ’s-Hertogenbosch heeft gekozen. Het hof acht het onwenselijk dat er in Nederland in verschillende ressorts verschillende lijnen op dit punt worden gehanteerd en acht het van belang dat zowel voor justitiabelen als voor de feitenrechters spoedig duidelijk wordt hoe de geschilbeslechting in zaken als de onderhavige moet verlopen, vanzelfsprekend los van het uiteindelijke antwoord op zowel de stelselvraag als de individuele vraag. Die duidelijkheid is niet alleen van belang voor bezwaren tegen de box 3-heffing over het jaar 2017, maar ook voor die betreffende het jaar 2018, omdat ook voor dat jaar een (vergelijkbare) aanwijzing massaal bezwaar is gegeven.10
    4.11.
    In theorie kan de feitenrechter een zaak als de onderhavige op drie manieren afdoen, namelijk door:
    a. een beslissing te geven over uitsluitend de individuele vraag, ook al is die van subsidiaire aard;
    b. een beslissing te geven over zowel de stelselvraag als de individuele vraag;
    c. de individuele uitspraak (op bezwaar) te vernietigen, de zaak terug te wijzen naar de inspecteur en hem op te dragen de beslissing inzake de individuele vraag aan te houden totdat de collectieve uitspraak zoals bedoeld in artikel 25e AWR is gedaan.
    4.12.
    Het hof zal op grond van artikel 27ga en artikel 27h, lid 2, AWR de Hoge Raad door middel van een prejudiciële vraag verzoeken de hiervoor bedoelde duidelijkheid te verschaffen.
    5Beslissing
    Het hof verzoekt de Hoge Raad de volgende vraag door middel van een prejudiciële beslissing te beantwoorden:
    Dient de (feiten)rechter in belastingzaken in gevallen als het onderhavige, waarin de aanwijzing massaal bezwaar een rechtsvraag betreft, terwijl een daarmee verband houdende individuele vraag niet als zodanig is aangewezen:
    a. een beslissing te geven over uitsluitend de individuele vraag, ook al is die van subsidiaire aard ten opzichte van de rechtsvraag waarvoor de aanwijzing massaal bezwaar geldt; dan wel:
    b. een beslissing te geven over zowel de stelselvraag als de individuele vraag, gezien het verband tussen die respectieve vragen; dan wel:
    c. de individuele uitspraak (op bezwaar) te vernietigen, de zaak terug te wijzen naar de inspecteur en hem op te dragen de beslissing inzake de individuele vraag aan te houden totdat de collectieve uitspraak zoals bedoeld in artikel 25e van de AWR is gedaan; en/of:
    d. enige andere beslissing dan de in deze varianten genoemde te geven?
    Het hof houdt iedere verdere beslissing aan en schorst het geding totdat de Hoge Raad naar aanleiding van de vorenstaande vraag uitspraak heeft gedaan.

    Antwoord
  35. Onderzoek naar tegenbewijsregeling box-3 spaarders
    Nieuwsbericht | 16-10-2020 | 16:43
    Onderzoek moet uitwijzen of een zogeheten tegenbewijsregeling soelaas biedt voor mensen die spaargeld in box 3 hebben. Met een dergelijke regeling hoeven mensen die kunnen aantonen dat zij vooral of uitsluitend spaargeld hebben, minder belasting te betalen.
    Op voorstel van staatssecretaris Vijlbrief (Fiscaliteit) heeft de ministerraad ingestemd met het onderzoek.
    Het kabinet komt hiermee, op aangeven van VVD-Kamerlid Lodders, tegemoet aan de wensen van spaarders, zoals oudere belastingplichtigen die hebben gespaard voor hun pensioen. Bij de huidige rentestand brengt hun spaargeld soms minder op, waardoor hun (aanvullende) pensioenvoorziening slinkt. Het advies dat Vijlbrief inwint moet in het voorjaar van 2021 klaar zijn.
    Voor de vermogensrendementsheffing in de jaren 2013 tot en met 2016 komt geen compensatie. Eerder oordeelde de Hoge Raad dat de heffing zoals die destijds bestond op stelselniveau in strijd was met het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), indien het nominaal gemiddeld haalbare rendement lager was dan 1,2%.
    Op basis van een notitie van het CPB trekt het kabinet de conclusie dat het in al die jaren mogelijk was om een hoger gemiddeld rendement dan 1,2% te halen. Derhalve is er geen sprake van schending van het EVRM op stelselniveau.
    Sinds 2017 is de regeling aangepast maar geldt nog wel een forfaitair rendement. Vijlbrief is eerder al onderzoek gestart naar de mogelijkheid om belasting te heffen over werkelijk behaald rendement. De resultaten van dit onderzoek worden eveneens komend voorjaar verwacht.

    https://www.rijksoverheid.nl/actueel/nieuws/2020/10/16/onderzoek-naar-tegenbewijsregeling-box-3-spaarders

    Antwoord
  36. ECLI:NL:RBNHO:2020:6268 Rechtbank Noord-Holland, 18-08-2020, AWB – 20 _ 370
    Datum uitspraak: 18-08-2020 Datum publicatie: 22-10-2020 Rechtsgebieden:
    Belastingrecht Bijzondere kenmerken: Eerste aanleg – enkelvoudig Vindplaatsen:
    Rechtspraak.nl
    Inhoudsindicatie:
    De rechtbank verklaard (sic,jdv) het beroep ongegrond. De rechtbank acht zich bevoegd om, alvorens uitspraak is gedaan in de massaalbezwaarprocedure, uitspraak te doen ten aanzien van de vraag of in eisers situatie sprake is van een individuele en buitensporige last. Een rechtelijke grond om dit niet te doen ontbreekt. Naar het oordeel van de rechtbank is geen sprake dat de omstreden heffing over eisers box 3 inkomen niet van een dergelijke grote omvang is dat die heffing kwalificeert als een individuele en buitensporige last. Tot slot ziet de rechtbank in al hetgeen eiser heeft aangevoerd geen reden om een of meer prejudiciële vragen aan de Hoge Raad te stellen en wijst het verzoek van eiser af

    Antwoord
  37. ECLI:NL:RBNHO:2020:8926
    Instantie Rechtbank Noord-Holland Datum uitspraak 22-09-2020 Datum publicatie 06-11-2020 Zaaknummer AWB – 19 _ 3810 Rechtsgebieden
    Belastingrecht Bijzondere kenmerken Eerste aanleg – enkelvoudig Inhoudsindicatie
    Eiseres heeft beroep ingesteld omdat zij het niet eens is met de belastingheffing over haar vermogen in box 3. Het beroep ziet op de jaren 2015 tot en met 2018. Er loopt nog een massaal bezwaarprocedure voor de jaren 2017 en 2018 over de vraag of de vermogensrendementsheffing op stelselniveau in strijd is met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. De rechtbank laat zich daarom over die vraag niet uit. Voor wat betreft de jaren 2015 en 2016 ziet de rechtbank geen aanleiding om af te wijken van het oordeel dat de Hoge Raad heeft gegeven over de jaren 2013 en 2014. Ten aanzien van de jaren 2015 tot en met 2017 is de rechtbank van oordeel dat er in deze zaak geen sprake is van een buitensporige last. Naar het oordeel van de rechtbank kan slechts de wetgever corrigerend optreden.
    Vindplaatsen Rechtspraak.nl Rechtbank noord-holland
    Zittingsplaats Haarlem Bestuursrecht zaaknummers: HAA 19/3810, 20/978, 20/980 en 20/982
    uitspraak van de enkelvoudige kamer van 22 september 2020 in de zaak tussen
    [X] , wonende te [Z] , eiseres, en de inspecteur van de Belastingdienst, verweerder.

    Antwoord
  38. 35 577 Wijziging van enkele wetten houdende aanpassing van de belastingheffing over sparen en beleggen in de inkomstenbelasting (Wet aanpassing box 3)
    Memorie van antwoord (Eerste Kamer)

    Daaruit:

    De leden van de fractie van FVD vragen of de box 3-heffing niet in strijd is met het eigendomsrecht voor belastingplichtigen die in sommige gevallen meer belasting betalen dan hun werkelijk behaalde rendement en daardoor interen op hun vermogen. Met de wijziging van het stelsel per 2017 is het vaste forfaitaire rendementspercentage van 4% losgelaten en zijn daar twee forfaitaire rendementsklassen voor in de plaats gekomen (sparen en beleggen). Deze percentages worden jaarlijks geactualiseerd aan de hand van werkelijke marktrendementen. Daarnaast zijn drie vermogensschijven met ieder een eigen verdeling tussen sparen en beleggen (vermogensmix) vastgesteld op basis van aangiftegegevens. De combinatie van de vermogensmix en de twee forfaitaire rendementsklassen zorgt ervoor dat het stelsel vanaf 2017 beter aansluit bij het werkelijke behaalde rendement. Het is echter inherent aan een forfaitaire stelsel dat het binnen een belastingjaar (ook over meerdere jaren) mogelijk is dat er belastingplichtigen zijn die met hun werkelijke rendement het forfaitaire rendement overtreffen en dat er belastingplichtigen zijn die dat niet doen. Dit stelsel kijkt immers naar gemiddelden over een lange reeks van jaren. Daarmee is dit stelsel niet meteen in strijd met het EVRM. Deze vraag is inmiddels bij verschillende rechtbanken en gerechtshoven aan de orde geweest waarbij deze hebben geoordeeld dat het huidige stelsel voor het belastingjaar 2017 niet in strijd is met het EVRM-recht.2 Het is juist dat met name belastingplichtigen met veel spaargeld en nagenoeg geen beleggingen over het algemeen meer belasting betalen dan zij zouden betalen in een stelsel naar werkelijk rendement waardoor zij de huidige heffing mogelijk als oneerlijk en te hoog ervaren. Ik ben daarom op zoek naar een manier om ook deze belastingplichtigen tegemoet te komen. Een stelsel naar werkelijk rendement is hierbij ideaal, maar omdat een dergelijk stelsel niet op korte termijn te realiseren is ga ik juridisch advies inwinnen over de juridische mogelijkheden van een tegenbewijsregeling voor belastingplichtigen met vooral of uitsluitend spaargeld. Een tegenbewijsregeling zou mijns inziens een goede
    1 Zie ter illustratie: Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 2 juli 2020, nrs. 19/00781 en 19/00782, ECLI:NL:GHSHE:2020:2000.
    2 Zie bijvoorbeeld: Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 2 juli 2020, nrs. 19/00781 en 19/00782, ECLI:NL:GHSHE:2020:2000. 1 tussenoplossing kunnen bieden op weg naar een stelsel naar werkelijk rendement om belastingplichtigen binnen het huidige stelsel tegemoet te komen. Dit advies wordt begin 2021 verwacht waarna in de formatie kan worden bezien hoe hier invulling aan kan worden gegeven.
    De leden van de fractie van FVD stellen een aantal vragen over het arrest van de Hoge Raad van 14 juni 2019 inzake de massaal bezwaarprocedure over het box 3-stelsel in de jaren 2013 tot en met 2016. Het is juist dat de Hoge Raad heeft geoordeeld dat de box 3-heffing op stelselniveau in strijd komt met het EVRM-recht als het nominaal zonder (veel) risico’s gemiddeld haalbare rendement lager is dan 1,2%. Vervolgens citeren de leden enkele rechtsoverwegingen van het arrest van 14 juni 2019 (rechtsoverwegingen 2.7.3 en 2.8) en vragen naar mijn interpretatie daarvan. In deze rechtsoverwegingen overweegt de Hoge Raad kort gezegd dat het veronderstelde rendement van vier procent nominaal gemiddeld niet meer haalbaar was in elk van de jaren vanaf respectievelijk 2009 op Nederlandse staatsobligaties, 2001 op spaarrekeningen en 2010 op (termijn)deposito’s. Daarbij overweegt de Hoge Raad dat deze gemiddelden in samenhang beschouwd erop duiden dat de onderschrijdingen in de jaren 2013 en 2014 niet meer als incidenteel waren aan te merken. Zoals ook uit de brief van 16 oktober 2020 volgt, trek ik uit deze rechtsoverwegingen de conclusie dat pas sprake is van een schending van het EVRM-recht als het gemiddeld haalbare rendement op iedere risicoarme vermogenscategorie afzonderlijk lager is dan 1,2%. De Hoge Raad heeft immers per afzonderlijke categorie (Nederlandse staatsobligaties, spaarrekeningen en (termijn)deposito’s) onderzocht of daarop het gemiddelde rendement van vier procent kon worden behaald. In combinatie met het tarief van 30% is dus pas sprake van een schending van het EVRM-recht als op geen van de drie categorieën nog een gemiddeld rendement haalbaar is van 1,2%. Omdat het in de jaren 2013 tot en met 2016 nog mogelijk was om op een van de categorieën (dus zonder veel risico) een rendement van 1,2% te behalen is voor die jaren geen sprake van een schending van het EVRM-recht op stelselniveau. Anders dan de leden van de fractie van Forum voor Democratie veronderstellen ontken ik het oordeel van het Gerechtshof Den Haag in zijn uitspraak van 18 december 2019 niet. Het onderdeel van de uitspraak van het Gerechtshof waarop deze leden doelen, is de door het Hof gehanteerde berekeningswijze die uitgaat van een gemiddeld haalbaar rendement op de drie risicoarme categorieën tezamen. Die berekeningswijze volgt echter niet uit het arrest van de Hoge Raad van 14 juni 2019 en ik ben het ook niet eens met deze berekeningswijze. Anders dan deze leden veronderstellen, heeft het Gerechtshof Den Haag geen onherroepelijk vaststaand oordeel gegeven. Er is namelijk tegen de uitspraak van het Gerechtshof cassatieberoep ingesteld door de betrokken belastingplichtige. De Hoge Raad is evenwel niet tot een inhoudelijk oordeel gekomen omdat de belastingplichtige het bij de Hoge Raad verschuldigde griffierecht niet heeft voldaan. Het cassatieberoepsschrift van belastingplichtige is daarom door de Hoge Raad niet-ontvankelijk verklaard. De procedure is daarmee 1 weliswaar geëindigd met een arrest van de Hoge Raad, maar het is een niet-inhoudelijk arrest geworden.
    Lees verder op:

    https://www.rijksoverheid.nl/ministeries/ministerie-van-financien/documenten/kamerstukken/2020/11/27/memorie-van-antwoord-wet-aanpassing-box-3

    Antwoord
  39. ECLI:NL:RBGEL:2021:639 Rechtbank Gelderland, 10-02-2021, AWB – 20 _ 3028 en 20_3029
    Datum uitspraak:
    10-02-2021
    Datum publicatie:
    02-03-2021
    Rechtsgebieden:
    Belastingrecht
    Bijzondere kenmerken:
    Eerste aanleg – meervoudig
    Vindplaatsen:
    Rechtspraak.nl
    Inhoudsindicatie:
    Massaal bezwaar box 3 (jaren 2017 en 2018). De rechtbank acht de keuzes van de wetgever die aan het nieuwe stelsel ten grondslag liggen niet van iedere redelijke grond ontbloot. Dat geldt voor de keuze om uit te gaan van de gemiddelde verdeling van het box 3-vermogen over spaargeld en beleggingen (de vermogensmix), van de rendementen die door belastingbetalers in voorafgaande jaren gemiddeld zijn behaald op die vermogensonderdelen voor een periode van 15 jaar. Andere keuzes waren denkbaar, maar dat maakt niet dat de gemaakte keuzes in strijd zijn met het vereiste van een fair balance. Dat gebruik wordt gemaakt van 16 ficties, zoals eiser stelt, maakt het stelsel nog niet onrechtmatig. Dat volgt volgens de rechtbank niet als zodanig uit het leegwaarderatio-arrest. Eiser betoogt dat van hem, mede vanwege zijn leeftijd, niet worden verwacht dat hij zijn vermogen risicovol belegt op de manier waarop de gemiddelde belastingplichtige dat doet. De rechtbank gaat aan dit betoog voorbij voor zover dat ziet op de individuele situatie van eiser, omdat in deze procedure alleen op “regelniveau” wordt getoetst. Dit neemt niet weg dat de door eiser genoemde omstandigheden ook op regelniveau kunnen worden getoetst, namelijk als aannemelijk is dat eiser lid is van een bepaalbare groep belastingplichtigen (een zogenoemde robuuste groep) die op basis van objectieve kenmerken niet in staat kan worden geacht om te kiezen voor de vermogensmix waarop het stelsel is gebaseerd, dan kan ten aanzien van die groep sprake zijn van strijd met de vereiste fair balance. De wetgever heeft in dat geval ten onrechte deze rechtens te onderscheiden groep niet als zodanig erkend en vervolgens deze groep ten onrechte op gelijke wijze behandeld als de gemiddelde belastingplichtige. Deze toets in het kader van artikel 1 EP is gelijk aan het discriminatieverbod van – bijvoorbeeld – artikel 14 EVRM. Eiser heeft dit echter niet aannemelijk gemaakt. Tot slot is de rechtbank van oordeel dat eiser zich juridisch en feitelijk niet in dezelfde situatie bevindt als de werknemers van buiten Nederland die een beroep kunnen doen op artikel 2.6 van de Wet IB 2001, zodat geen sprake is van strijd met het gelijkheidsbeginsel.

    Antwoord
  40. ECLI:NL:RBGEL:2020:7127 Instantie Rechtbank Gelderland Datum uitspraak 12-11-2020 Datum publicatie 11-03-2021 Zaaknummer AWB – 20 _ 2502 Rechtsgebieden
    Belastingrecht Bijzondere kenmerken Eerste aanleg – enkelvoudig
    Inhoudsindicatie
    Wet IB 2001. Box 3 inkomen. In geschil is ten eerste of het forfaitaire stelsel van box 3 (inkomen uit sparen en beleggen) in strijd is met artikel 1 Eerste Protocol (EP) bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Daarnaast is in geschil of sprake is van een individuele en buitensporige last.

    De rechtbank is van oordeel dat de vraag of de vermogensrendementsheffing in het belastingjaar 2018 op regelniveau in strijd is met artikel 1 van het EP bij het EVRM niet aan de orde kan komen. Deze rechtsvraag zal in de massaal bezwaarprocedure moeten worden beantwoord. De rechtbank kan in deze zaak dus alleen toetsen of sprake is van een individuele en buitensporige last. De rechtbank kan geen ander heffingssysteem toepassen dan het heffingssysteem dat in de wet staat. De rechtbank mag ook niet de innerlijke waarde of billijkheid van de wet beoordelen (artikel 11 Wet algemene bepalingen). Voor het overige valt deze beroepsgrond onder de rechtsvraag waarvoor de aanwijzing massaal bezwaar geldt. De rechtsvraag moet dus in de massaal bezwaarprocedure worden beantwoord. De rechtbank ziet in de door eiser aangehaalde uitspraak van het Hof Den Bosch van 2 juli 2020 (ECLI:NL:GHSHE:2020:2000) geen aanleiding om anders te oordelen. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat het Hof Arnhem Leeuwarden op 30 september 2020 (ECLI:NL:GHARL:2020:7854), gelet op de voornoemde uitspraak van het Hof Den Bosch, aanleiding heeft gezien in dit kader prejudiciële vragen te stellen aan de Hoge Raad. In het enkele feit dat die vragen zijn gesteld ziet de rechtbank in deze zaak onvoldoende aanleiding om de behandeling aan te houden tot de beantwoording van die vragen en de rechtbank zal dan ook de huidige behandellijn aanhouden. In casu geen sprake van een individuele buitensporige last.

    Vindplaatsen Rechtspraak.nl RECHTBANK GELDERLAND Zittingsplaats Arnhem

    Belastingrecht zaaknummer: AWB 20/2502
    uitspraak van de enkelvoudige belastingkamer van 12 november 2020 in de zaak tussen

    [eiser] ,, te [woonplaats] , eiser, en de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Eindhoven, verweerder

    Antwoord
  41. Uit de Staatscourant nr. 13714 25 maart 2021

    Inkomstenbelasting. Aanwijzing bezwaarschriften tegen aanslagen inkomstenbelasting 2020 als massaal bezwaar
    Directoraat-generaal Belastingdienst/Corporate Dienst VaktechniekBesluit van 23 maart 2021, nr. 2021-45395De Staatssecretaris van Financiën heeft het volgende besloten.In dit besluit wijs ik aan als massaal bezwaar als bedoeld in artikel 25c van de Algemene wet inzake rijksbelastingen de in dit besluit nader omschreven bezwaarschriften tegen aanslagen inkomstenbe-lasting 2020 waarbij sprake is van belastbaar inkomen uit sparen en beleggen (box 3).
    1. Inleiding
    Eerder heb ik bezwaarschriften tegen de per 1 januari 2017 gewijzigde forfaitaire vermogensrende-mentsheffing als bedoeld in artikel 5.2, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001, in de aanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: inkomstenbelasting) over de jaren 2017 tot en met 2019 aangewezen als massaal bezwaar.1 De Belastingdienst verwacht dat veel belastingplichtigen ook voor het jaar 2020 bezwaar zullen maken tegen de vermogensrendementshef-fing. Ik heb daarom besloten om bezwaarschriften tegen de vermogensrendementsheffing ook voor het jaar 2020 aan te wijzen als massaal bezwaar. In dit besluit is deze aanwijzing opgenomen.Met het oog op een efficiënte en eenduidige afdoening wijs ik de bezwaarschriften die betrekking hebben op de in onderdeel 2 vermelde rechtsvraag aan als massaal bezwaar in de zin van artikel 25c van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR).

    Antwoord
  42. ECLI:NL:PHR:2021:293 Instantie Parket bij de Hoge Raad Datum conclusie
    25-03-2021 Datum publicatie 29-03-2021 Zaaknummer 20/02453 Rechtsgebieden Belastingrecht Bijzondere kenmerken – Inhoudsindicatie – Vindplaatsen Rechtspraak.nl
    PROCUREUR-GENERAAL BIJ DE HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
    Nummer 20/02453 Datum 25 maart 2021 Belastingkamer B
    Onderwerp/tijdvak Inkomstenbelasting/premies volksverzekeringen 2016 en 2017
    Nr. Gerechtshof 19/00781 en 19/00782 Nr. Rechtbank BRE 17/7583 en 18/7444
    P.J. Wattel in de zaak van [X] tegen
    de Staatssecretaris van Financiën

    7. Conclusie
    Ik geef u in overweging middel (iv) gegrond te verklaren, box 3 2017 én 2016 als inkomstenbelasting op stelselniveau onverenigbaar te verklaren met het discriminatieverbod en het vooralsnog aan de wetgever over te laten om de stelselmatige discriminatie en privilegiëring van box 3-plichtigen op te heffen.
    De Procureur-Generaal bij de
    Hoge Raad der Nederlanden

    Antwoord
  43. ECLI:NL:RBNHO:2021:2606
    Instantie Rechtbank Noord-Holland Datum uitspraak 29-03-2021 Datum publicatie 31-03-2021 Zaaknummer HAA 20/3166 Rechtsgebieden Belastingrecht Bijzondere kenmerken Eerste aanleg – meervoudig Inhoudsindicatie De wetgever heeft met de regeling van box 3 die sinds 2017 geldt de fair balance niet overschreden en er is geen sprake is van een buitensporige last op stelselniveau. Wetsverwijzingen Algemene wet inzake rijksbelastingen Vindplaatsen Rechtspraak.nl
    Rechtbank noord-holland Zittingsplaats Haarlem Bestuursrecht zaaknummer: HAA 20/3166
    uitspraak van de meervoudige kamer van 29 maart 2021 in de zaak tussen [X] , wonende te [Z], eiser (gemachtigde: drs. E.J. de Vries), en de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Eindhoven, verweerder.
    20/3166

    Antwoord
  44. ECLI:NL:PHR:2021:292
    Instantie Parket bij de Hoge Raad Datum conclusie 25-03-2021 Datum publicatie 16-04-2021 Zaaknummer 20/03092 Rechtsgebieden Belastingrecht Bijzondere kenmerken – Inhoudsindicatie
    Prejudiciële vragen
    Samenloop massaal-bezwaarprocedure (systemische verenigbaarheid van box 3 2017 met eigendomsrecht en discriminatieverbod) en afgesplitste individuele procedures (excessive burdens in strijd met eigendomsrecht en discriminatieverbod)
    De (achtergrond van de) prejudiciële vraag
    De Staatssecretaris heeft bezwaren tegen de box 3-heffing 2017 ex art. 25c e.v. AWR aangewezen als massaal en als aan de rechter voor te leggen rechtsvraag aangewezen de vraag of de box 3-heffing 2017 het discriminatieverbod van art. 14 EVRM of het eigendomsrecht van art. 1 Protocol I EVRM schendt, maar expliciet niet de vraag of in individuele gevallen de fair balance tussen heffingsdoel en eigendomsaantasting wordt geschonden. De bezwaren die (ook) stelden dat dat het geval was, dus dat de box 3 heffing individueel buitensporig was, zijn gesplitst (art. 25f AWR) en de bezwaren tegen de individuele last zijn bij afzonderlijke uitspraken individueel afgedaan. Belanghebbendes bezwaar tegen zijn aanslag IB/PVV 2017 is aangemerkt als massaal en hij is in de gelegenheid gesteld te motiveren dat de box 3-heffing 2017 hem individueel een buitensporige last oplegde. Dat deel van het bezwaar heeft de Inspecteur ongegrond verklaard. De belanghebbende heeft (hoger) beroep ingesteld. Het Hof Arnhem-Leeuwarden vraagt zich af of hij nu alleen de vraag naar de individuele en buitensporige last moet beantwoorden of ook de vraag naar de systemische verenigbaarheid van box 3 met het EVRM, of geen van beide zolang de massaal-bezwaarprocedure loopt. Verschillende feitenrechters oordelen daarover verschillend. In zaak 20/02453 (vandaag eveneens conclusie) oordeelde het Hof Den Bosch dat de rechter het gehele besluit in primo moet beoordelen, dus inclusief de verenigbaarheid van box 3 met art. 1 Protocol I EVRM op stelselniveau. Het Hof Amsterdam daarentegen meent dat een oordeel over het stelsel alleen gegeven kan worden in de (zes) zaken die zijn geselecteerd voor de massaal-bezwaarprocedure box 3 2017.
    Beantwoording
    De massaal-bezwaarprocedure is bedacht om de Belastingdienst en de belastingrechter te ontlasten, de rechtseenheid te bevorderen en sneller antwoord te krijgen op breed levende rechtsvragen.
    Het keurslijf van de collectieve uitspraak op massaal bezwaar dwingt ertoe om de vraag of zich een individual and excessive burden voordoet te weren uit de zaken die geselecteerd worden voor uitprocederen. Over die vraag kan immers geen collectieve uitspraak gedaan worden. Doordat de fiscus heeft gekozen voor afsplitsen en individueel uitspraak doen over de individuele-lastvraag, zitten we nu met zowel een – trage – massaalbezwaarprocedure als tienduizenden individuele procedures, als afstemmingsproblemen.
    De massaal-bezwaarprocedure betreft twee rechtsvragen: (i) schendt box 3 2017 het eigendomsgrondrecht? (ii) Schendt box 3 2017 het discriminatieverbod? Bij vraag (ii) doet de complicatie van bezwaarsplitsing zich niet voor. Volgens het systeem van de massaal-bezwaarprocedure wordt die vraag dus geacht de Hoge Raad te bereiken in de massaal-bezwaarprocedure, maar A-G Wattel ziet er geen enkel bezwaar in als de Hoge Raad die vraag al declaratoir beantwoordt in de aanhangige zaak 20/02453.
    Bij de vraag naar schending van het eigendomsgrondrecht, ter zake waarvan de bezwaren wél gesplitst zijn, rijzen twee vragen: (i) eisen de algemene AWR- en Awb-regels over bezwaar en (hoger) beroep, die voor de individuele procedures niet worden uitgeschakeld door de massaal-bezwaar-bepalingen (integendeel; art. 25f(2) AWR), dat de belastingrechter het volle besluit in primo beoordeelt?; (ii) kán de belastingrechter zinvol de vraag beoordelen of box 3 in concreto het individuele eigendomsrecht schendt zonder zich te verdiepen in de vraag of box 3 in abstracto (systemisch) het eigendomsrecht schendt?
    Ad (ii): A-G Wattel meent dat de feitenrechter de vraag of box 3 in concreto het eigendomsrecht van de hem adiërende justitiabele schendt kan beantwoorden zonder box 3 systemisch op grondrechtelijke aanvaardbaarheid te beoordelen. Ook als box 3 stelselmatig EVRM-onverenigbaar is door (discriminatoire) schending van het eigendomsrecht van grote groepen belastingplichtigen, hoeft hij desondanks niet buiten toepassing te blijven bij degenen wier werkelijke vermogensrendement op of boven het gemiddelde rendement ligt. Bij hen is immers géén sprake van schending van de fair balance. De stelselvraag kan in een individuele procedure dus gemist worden. Als op individueel grondrechten zijn geschonden, kan en moet die schending op individueel niveau weggenomen worden door de wet in dat geval buiten toepassing te laten. De individuele belastingplichtige wordt geen rechtsbescherming onthouden als hij de stelselvraag niet free standing, dus los van zijn eigen geval, aan de orde kan stellen. Het EVRM eist geen free standing action tegen wetten, maar individuele rechtsbescherming.
    Ad (i). De wet zegt niets over de procedure in (hoger) beroep tegen individuele deeluitspraken op gesplitste bezwaren die voor het andere deel als massaal zijn aangewezen en waarop later nog een collectieve uitspraak zal volgen; de parlementaire geschiedenis evenmin. HR BNB 2003/172 zegt dat een bezwaar tegen een aanslag moet worden beschouwd als een bezwaar tegen die aanslag in zijn totaliteit, maar dit arrest is gewezen in de context van interne compensatie bij uitspraak op bezwaar en in (hoger) beroep en de vraag of dat een verboden reformatio in peius is. De A-G acht de context van afstemming tussen een massaal-bezwaar-procedure en talloze individuele procedures zodanig anders dan de context van mogelijke reformatio in peius dat dit arrest hem daarbij niet relevant lijkt. Volgens hem kan de stelselvraag in de massaal-bezwaarprocedure gelaten worden.
    De A-G signaleert de mogelijkheden dat (i) de rechter de individuele zaken teruggooit over de schutting bij de belastingdienst om daar te wachten op de collectieve uitspraak, of dat (ii) alle individuele box 3 procedures 2017 worden stilgelegd tot dat moment, maar dat heeft volgens hem geen zin omdat een antwoord op de stelselvraag niet nodig is om individueel het eigdenodmsrecht te beschermen en omdat de Hoge Raad in HR BNB 2020/141, over box 3 2015, geen antwoord gaf op de rechtsvraag daarove omdat het oordeel dat box 3 stelselmatig het eigendomsrecht schendt de vraag doet rijzen hoe die schending dan op stelselniveau moet worden opgeheven, welke vraag volgens de Hoge Raad niet door de rechter, maar door de politiek moet worden beantwoord. Weliswaar is de inzet van de massaal-bezwaarprocedure 2017 anders dan in 2015 omdat (i) box 3 in 2017 fundamenteel is gewijzigd, en (ii) voor 2017 ook het discriminatieverbod aan de orde is gesteld, maar zelfs als de Hoge Raad box 3 2017 systemisch (ook) onverenigbaar zou achten met het discriminatieverbod naast het eigendomsrecht, lijkt het onwaarschijnlijk dat hij zich voor 2017 wél geroepen voelt om in abstracto in te grijpen, gegeven dat de feitenrechter individueel rechtsbescherming kan bieden voor wat betreft het eigendomsrecht, en hij voor wat betreft het discriminatieverbod vooralsnog hoogstens een declaratoir kan geven omdat de gepriviligieerden even zeer méér zullen moeten gaan betalen als de excessief onderbelasten minder, dan dat ligt buiten bereik van de rechter.
    Het voornaamste bezwaar tegen deze stand van zaken is niet het ontbreken van rechterlijk ingrijpen op stelselniveau, maar de magere rechtsbescherming op individueel niveau als gevolg van de uitleg van het criterium individual and excessive burden. De meest waarschijnlijke uitkomst van de massaal-bezwaarprocedure box 3 2017 is dus dat de Hoge Raad, zelfs als hij een negatief declarator zou geven, niet een collectief systeem voor rechtsherstel bedenkt voor honderdduizenden box 3-gedupeerden. Dat zal op regelgevings-niveau geboden moeten worden, i.e. door de wetgever.
    De A-G geeft de Hoge Raad daarom in overweging het Hof Arnhem-Leeuwarden als volgt te antwoorden:
    De feitenrechter in belastingzaken geeft in buiten de massaal-bezwaarprocedure box 3 2017 liggende gevallen waarin de vraag naar de systemische verenigbaarheid van box 3 2017 met het eigendomsgrondrecht aan de orde wordt gesteld naast de vraag of het individuele eigendomsrecht van de betrokken belastingplichtige in concreto is geschonden, geen beslissing over de eerste vraag, maar wel over de laatste vraag.
    De feitenrechter in belastingzaken geeft in buiten de massaal-bezwaarprocedure box 3 2017 liggende gevallen waarin de vraag naar de systemische verenigbaarheid van box 3 2017 met het discriminatieverbod aan de orde wordt gesteld, geen beslissing over die vraag.
    Vindplaatsen
    Rechtspraak.nl
    Viditax (FutD), 16-04-2021
    FutD 2021-1239 met annotatie van Fiscaal up to Date
    V-N Vandaag 2021/943
    Verrijkte uitspraak
    Conclusie
    PROCUREUR-GENERAAL
    BIJ DE
    HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
    Nummer 20/03092
    Datum 25 maart 2021
    Belastingkamer B
    Onderwerp/tijdvak prejudiciële vragen: samenloop (i) massaal-bezwaarprocedure over systemische verenigbaarheid van box 3 (2017) met het eigendomsrecht en het discriminatieverbod en (ii) afgesplitste individuele procedures over gestelde excessive burdens in strijd met het eigendomsrecht en het discriminatieverbod
    Nr. Gerechtshof 19/01119
    CONCLUSIE P.J. Wattel
    in de zaak van [X] tegen de Inspecteur van de Belastingdienst

    Antwoord
  45. Taxlive.nl meldt:
    “Het ministerie van Financiën heeft op basis van een WOB-verzoek nieuwe documenten openbaar gemaakt over de aanpassing van de vermogensrendementsheffing in box 3 over de periode 9 juni 2017 tot 1 september 2020. Het gaat om informatie die betrekking heeft op de systematiek van de vermogensmix die geldt sinds het belastingjaar 2017.”

    https://www.taxlive.nl/media/4995/besluit-op-wob-verzoek-over-aanpassing-vermogensrendementsheffing-box-3.pdf

    Antwoord
  46. Inkomstenbelasting. Aanwijzing bezwaarschriften tegen aanslagen inkomstenbelasting 2020 als massaal bezwaar
    Directoraat-generaal Belastingdienst/Corporate Dienst VaktechniekBesluit van 28 mei 2021, nr. 2021-97946De Staatssecretaris van Financiën heeft het volgende besloten.In dit besluit wijs ik aan als massaal bezwaar als bedoeld in artikel 25c van de Algemene wet inzake rijksbelastingen de in dit besluit nader omschreven bezwaarschriften tegen aanslagen inkomstenbe-lasting 2020 waarbij sprake is van belastbaar inkomen uit sparen en beleggen (box 3). Dit besluit vervangt het besluit van 23 maart 2021, nr. 2021-45395 (Stcrt. 2021, 13741).
    1. Inleiding
    Eerder heb ik bezwaarschriften tegen de per 1 januari 2017 gewijzigde forfaitaire vermogensrende-mentsheffing als bedoeld in artikel 5.2, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001, in de aanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: inkomstenbelasting) over de jaren 2017 tot en met 2019 aangewezen als massaal bezwaar.1 De Belastingdienst verwacht dat veel belastingplichtigen ook voor het jaar 2020 bezwaar zullen maken tegen de vermogensrendementshef-fing. Ik heb daarom besloten om bezwaarschriften tegen de vermogensrendementsheffing ook voor het jaar 2020 aan te wijzen als massaal bezwaar.In dit besluit wordt de eerdere aanwijzing over het jaar 2020 aangevuld met een nieuwe rechtsvraag. Dit besluit vormt daarmee een vervanging van het besluit van 23 maart 2021, nr. 2021-45395 (Stcrt. 2021, 13714).Met het oog op een efficiënte en eenduidige afdoening wijs ik de bezwaarschriften die betrekking hebben op de in onderdeel 2 vermelde rechtsvragen aan als massaal bezwaar in de zin van artikel 25c van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR).
    2. Aanwijzing als massaal bezwaar
    Als massaal bezwaar in de zin van artikel 25c AWR wijs ik aan bezwaarschriften tegen de aanslagen inkomstenbelasting 2020:–waarop ten tijde van de dagtekening van dit besluit nog geen uitspraak is gedaan of die tijdig worden ingediend tot en met de dag voorafgaande aan de dag waarop de in artikel 25e AWR bedoelde collectieve uitspraak wordt gedaan; en–die een of beide van de volgende rechtsvragen bevatten:1.Is de vermogensrendementsheffing in het belastingjaar 2020, uitgaande van de forfaitaire elementen van het stelsel, in onderlinge samenhang en met inachtneming van het heffingvrije vermogen en het belastingtarief van 30%, op regelniveau in strijd met:•artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM), zonder dat de schending van de ‘fair balance’ op het niveau van de individuele belastingplichtige wordt beoordeeld; of•het discriminatieverbod van artikel 14 EVRM?2.Is het voordeel uit sparen en beleggen voor zover gesteld op 5,28% van het gedeelte van de grondslag dat behoort tot rendementsklasse II op de juiste wijze bepaald?
    (…………..)
    Lees verder op:
    https://www.taxlive.nl/nl/documenten/vn-vandaag/nieuwe-rechtsvraag-in-massaal-bezwaar-box-3-heffing-2020/

    Antwoord
  47. tECLI:NL:RBNNE:2021:3208
    Instantie Rechtbank Noord-Nederland
    Datum uitspraak 02-08-2021 Datum publicatie 12-08-2021
    Zaaknummer AWB LEE – 20 _ 1710 t/m 1711
    Rechtsgebieden Belastingrecht Bijzondere kenmerken Eerste aanleg – meervoudig
    Inhoudsindicatie
    PROEFPROCEDURE BOX 3 2017 EN 2018

    Dit betreft twee zaken die geselecteerd zijn als proefprocedures voor het massaal bezwaar box 3 voor de jaren 2017 en 2018.

    De rechtbank oordeelt dat het box 3-stelsel in 2017 en 2018 in strijd is met het discriminatieverbod van artikel 14 van het EVRM.

    Blijkens de opzet van het nieuwe box 3-stelsel zoals dat vanaf 2017 geldt weet de wetgever dat sparen en beleggen, voor wat betreft de daaruit te verwachten inkomsten, twee heel verschillende activiteiten zijn. Volgens de door de wetgever veronderstelde marktrendementen zijn de inkomsten uit beleggen in 2017 immers circa 3,3 maal (5,39% / 1,63%) en in 2018 circa 14,9 maal (5,38% / 0,36%) die uit sparen. De wetgever weet voorts ook dat een groep van circa 40% (2 op de 5) van de belastingplichtigen met een box 3 vermogen uitsluitend spaart. Gelet op die kennis van de wetgever is naar het oordeel van de rechtbank de keuze van de wetgever om toch alle belastingplichtigen met een box 3 vermogen over één kam te scheren voor wat betreft de veronderstelde samenstelling van hun vermogen evident van redelijke grond ontbloot. De wetgever kiest er immers bewust voor om de groep van 40% die uitsluitend spaart te belasten alsof zij hun vermogen ook deels belegd hebben, hetgeen resulteert in een (veel) hogere belastingdruk voor die groep. De door de wetgever aangedragen rechtvaardiging voor het niet aansluiten bij de werkelijke samenstelling van het vermogen – de uitvoerbaarheid van de heffing en de mogelijkheid van arbitrage – kan naar het oordeel van de rechtbank de keuze om een groep van 40% van de belastingplichtigen te confronteren met een hogere belastingdruk niet rechtvaardigen.

    De rechtbank ziet echter geen mogelijkheden om het ontstane rechtstekort te repareren. Daarvoor zouden keuzes gemaakt moeten worden die aan de wetgever zijn. Datzelfde geldt ook als de rechtbank tot het oordeel zou komen dat de box 3-heffing eveneens in strijd is met artikel 1 EP EVRM. De beroepen worden daarom – ondanks het oordeel dat de box 3 heffing in strijd is met artikel 14 EVRM – ongegrond verklaard.

    Vindplaatsen Rechtspraak.nl Viditax (FutD), 10-8-2021
    RECHTBANK NOORD-NEDERLAND Zittingsplaats Groningen
    Bestuursrecht

    zaaknummers: LEE 20/1710 en LEE 20/1711

    uitspraak van de meervoudige belastingkamer van 2 augustus 2021 in de zaken tussen

    [eiser] , te [plaats] , eiser (gemachtigde: [gemachtigde 1] ),

    en de inspecteur van de Belastingdienst/Particulieren/kantoor Eindhoven,

    Antwoord
  48. ECLI:NL:HR:2021:1963
    Instantie Hoge Raad Datum uitspraak 24-12-2021 Datum publicatie 24-12-2021 Zaaknummer 21/01243 Formele relaties Conclusie: ECLI:NL:PHR:2021:1019
    In sprongcassatie op: ECLI:NL:RBGEL:2021:639 Rechtsgebieden Belastingrecht Bijzondere kenmerken Cassatie Inhoudsindicatie
    art. 5.2 Wet IB 2001; art. 1 EP EVRM, art. 14 EVRM; massaal bezwaar Box 3 jaren 2017 en 2018; Vermogensrendementsheffing over 2017 en 2018 strijdig met art. 1 EP in combinatie met art. 14 EVRM. Rechtsherstel. Vindplaatsen Rechtspraak.nl Viditax (FutD), 24-12-2021
    V-N Vandaag 2021/3151
    HOGE RAAD DER NEDERLANDEN BELASTINGKAMER Nummer 21/01243 Datum 24 december 2021 ARREST in de zaak van [X] te [Z] (hierna: belanghebbende)
    Tegen de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
    op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van de Rechtbank Gelderland van 10 februari 2021, nrs. AWB 20/3028 en 20/30291, betreffende de aan belanghebbende voor de jaren 2017 en 2018 opgelegde aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.

    Uitgangspunten in cassatie
    2.1
    Aan belanghebbende zijn voor de jaren 2017 en 2018 aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd waarbij onder meer belasting is geheven over een voordeel uit sparen en beleggen (hierna ook: box 3).
    2.2
    Voor de berekening van het belastbaar inkomen in box 3 is de rendementsgrondslag als volgt vastgesteld.

    2.3
    De door belanghebbende en zijn echtgenote in box 3 verschuldigde inkomstenbelasting bedroeg over het jaar 2017 € 12.705, en over het jaar 2018 € 11.969.
    Het daadwerkelijk door belanghebbende en zijn echtgenote behaalde rendement van de hiervoor in 2.2 genoemde bezittingen bedroeg in deze jaren respectievelijk € 6.612 en € 3.528.
    2.4
    De bezwaren van belanghebbende maken deel uit van de bezwaarschriften die met toepassing van artikel 25a van de AWR zijn aangemerkt als massaal bezwaar.3
    2.5
    De Inspecteur heeft de bezwaren van belanghebbende ongegrond verklaard.
    2.6
    Bij de Rechtbank was in geschil of de vermogensrendementsheffing in de belastingjaren 2017 en 2018 op regelniveau in strijd is met artikel 14 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en artikel 1 van het Eerste Protocol (EP) daarbij. De Rechtbank heeft deze vraag ontkennend beantwoord. Daarbij heeft de Rechtbank onder meer overwogen:
    “19. Ook voor het systeem van 2017 heeft de wetgever aansluiting gezocht bij de werkelijkheid, namelijk bij de vaststelling van de gemiddelde verdeling van het box 3-vermogen over spaargeld en beleggingen (de vermogensmix) en bij de rendementen die door belastingbetalers in voorafgaande jaren gemiddeld zijn behaald op die vermogensonderdelen. In zoverre sluit de heffing aan bij de werkelijkheid. Dat de vermogensmix is gebaseerd op feitelijke gegevens uit 2012 maakt dat de gegevens in zoverre verouderd zijn, maar daardoor is het wel precies. De wetgever had ook kunnen kiezen voor recentere gegevens, maar die waren ten tijde van het maken van de wet nog niet bekend en hadden dan moeten worden geschat, waardoor ze minder precies zouden zijn geweest. Deze afweging over de mate van zekerheid van de gegevens acht de rechtbank niet van iedere redelijke grond ontbloot. De uitvoerbaarheid van de regeling wordt gediend door te kiezen voor een gemiddelde van de werkelijkheid. Er hoeft dan namelijk niet aangesloten te worden bij de keuze van iedere individuele belastingplichtige Ook dit uitgangspunt ontbeert niet iedere redelijke grond. Dit geldt tot slot ook voor de keus om de langjarige rendementen te berekenen over een periode van de afgelopen 15 jaar.
    (…)
    22. Dit neemt niet weg dat de door eiser genoemde omstandigheden op regelniveau kunnen worden getoetst. (..)

    Uit het oordeel van de hoge Raad:

    Het voorgaande overziend oordeelt de Hoge Raad dat, ook met inachtneming van de ruime beoordelingsmarge die de wetgever toekomt, in redelijkheid niet kan worden gezegd dat het sinds 2017 geldende forfaitaire stelsel de uit artikel 1 EP voortvloeiende proportionaliteitstoets kan doorstaan. Er bestaat niet een redelijke verhouding tussen de belangen die de wetgever heeft willen dienen met dat stelsel en de ongelijkheid die wordt veroorzaakt door de vormgeving die de wetgever heeft gekozen voor de verwezenlijking van dat doel. In het bijzonder kan de – op zichzelf begrijpelijke – wens om de uitvoerbaarheid te bevorderen en de belastingopbrengsten op peil te houden, geen voldoende rechtvaardiging bieden voor het aanzienlijke verschil in behandeling tussen degenen die positieve vruchten plukken van hun risicovolle beleggingen, en die ook fiscaal een bevoorrechte behandeling ten deel valt, en degenen aan wie dat fortuin is voorbij gegaan, en aan wie door het stelsel een relatief zware belastingschuld wordt toebedeeld. Hieraan doet niet af dat het forfaitaire rendement in de beide rendementsklassen periodiek kan worden herzien.
    3.6.1
    Uit het hiervoor overwogene vloeit voort dat voor het met ingang van 2017 geldende forfaitaire stelsel geen toereikende rechtvaardiging is aan te wijzen. Voor degene die, zoals belanghebbende in de onderhavige jaren, door dit forfaitaire stelsel wordt geconfronteerd met een heffing naar een voordeel uit sparen en beleggen dat hoger is dan het werkelijk behaalde rendement leidt dit tot een schending van zijn door artikel 1 EP, in samenhang met artikel 14 EVRM, gewaarborgde rechten.
    In dat geval rijst de vraag of, en zo ja op welke wijze, de rechter effectieve rechtsbescherming kan bieden tegen deze verdragsschending. In het algemeen dient de rechter bij schending van verdragsrechtelijk gewaarborgde rechten aanstonds zelf in het rechtstekort te voorzien indien uit het stelsel van de wet, de daarin geregelde gevallen en de daaraan ten grondslag liggende beginselen, of de wetsgeschiedenis, voldoende aanknopingspunten zijn af te leiden voor de beantwoording van de vraag hoe dit dient te geschieden.13
    3.6.2
    Zulke aanknopingspunten aan de hand waarvan de rechter binnen het bestaande wettelijk stelsel zou kunnen vaststellen hoe de geconstateerde schending van het recht op ongestoord genot van eigendom valt op te heffen, zijn in dit geval niet voorhanden. Het formuleren van een daartoe geschikte rechtsregel en de in dat verband te maken keuzes, dient de Hoge Raad, gelet op de te dezen geboden terughoudendheid, aan de wetgever over te laten.
    Niettemin ziet de Hoge Raad zich thans genoodzaakt belanghebbende adequate rechtsbescherming te bieden tegen de geconstateerde schending van zijn fundamentele rechten. Niet langer kan worden volstaan met de constatering van de schending of een onderzoek naar een individuele buitensporige last. Daaraan staan in de weg dat het ontbreken van een ‘fair balance’ ook het hiervoor genoemde discriminerende karakter heeft, dat de thans geldende regeling nog steeds dezelfde tekortkomingen bevat als die voor de jaren 2017 en 2018, en dat de wetgever weliswaar sinds 2015 werkt aan spoedige invoering van een heffing op basis van werkelijke rendementen,14 maar die invoering niet vóór 2025 kan worden verwacht. 15
    3.6.3
    De hiervoor bedoelde rechtsbescherming vergt een op rechtsherstel gerichte compensatie, waarvan de rechter de omvang in het algemeen slechts naar redelijkheid zal kunnen vaststellen. In deze zaak heeft de Rechtbank, in cassatie onbestreden, vastgesteld dat belanghebbende en zijn echtgenote gezamenlijk in 2017 en 2018 uit de tot hun rendementsgrondslag behorende bezittingen een rendement hebben behaald van respectievelijk € 6.612 en € 3.528. De Hoge Raad ziet daarin aanleiding belanghebbende voor de hiervoor genoemde schending van zijn fundamentele rechten rechtsherstel te bieden door te bepalen dat met betrekking tot de onderhavige jaren alleen het zojuist genoemde werkelijke rendement in de heffing wordt betrokken. Dit betekent dat het voordeel uit sparen en beleggen van belanghebbende voor het jaar 2017 moet worden bepaald op € 5.260 (€ 777.377 gedeeld door € 977.077 maal € 6.612) en voor het jaar 2018 op € 2.697 (€ 763.081 gedeeld door € 998.081 maal € 3.528).
    3.6.4
    De omstandigheid dat dit cassatieberoep voortkomt uit een massaalbezwaarprocedure en de uitkomst daarvan van belang kan zijn voor de beslechting van een groot aantal andere geschillen met de daaraan verbonden uitvoeringsproblemen, kan geen reden zijn rechtsherstel voor belanghebbende op de zojuist genoemde wijze achterwege te laten.
    3.6.5
    Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat het middel slaagt. De bestreden uitspraak moet worden vernietigd en de aanslagen moeten worden een berekend naar een inkomen uit sparen en beleggen van € 5.260 voor het jaar 2017 en een inkomen uit sparen en beleggen van € 2.697 voor het jaar 2018, onder handhaving van de overige elementen van die aanslagen.

    Antwoord
  49. ECLI:NL:RBDHA:2021:13666 Rechtbank Den Haag, 07-12-2021, 20_3847 en 20_3981
    Datum uitspraak: 07-12-2021 Datum publicatie: 19-01-2022
    Rechtsgebieden: Belastingrecht Bijzondere kenmerken: Eerste aanleg – meervoudig
    Vindplaatsen: Rechtspraak.nl
    Inhoudsindicatie:
    De rechtbank is van oordeel dat de box-3 heffing voor de jaren 2017 en 2018 op stelselniveau in strijd is met het discriminatieverbod als neergelegd in artikel 14 EVRM. Aangezien hiervoor rechtspolitieke keuzes gemaakt moeten worden, past de rechter terughoudendheid bij het voorzien in dit rechtstekort. Beroep ongegrond

    Antwoord

Laat een reactie achter voor Jan de Voogd Reactie annuleren

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Met het plaatsen van een reactie accepteert u het privacybeleid.