Stijging van de AOW-leeftijd wordt niet veranderd

aug 19, 2018

Het kabinet houdt vast aan de huidige wettelijke regeling van stijging van de AOW-leeftijd, met als doel deze op den duur op een gemiddelde levensverwachting vanaf AOW-leeftijd van ruim 18 jaar te stellen (inhaalslag van de stijging tot 67 jaar in 2021). Dit naar aanleiding van berichten dat recent de levensverwachting niet zo snel stijgt als eerder verwacht. Korte termijnfluctuaties in levensverwachting worden niet in acht genomen.

Zie: https://www.rijksoverheid.nl/documenten/kamerstukken/2018/08/16/beantwoording-kamervragen-over-minder-snelle-stijging-van-de-aow-leeftijd

11 Reacties

  1. ECLI:NL:RBAMS:2018:5424
    Instantie Rechtbank Amsterdam Datum uitspraak 24-07-2018 Datum publicatie
    02-10-2018 Zaaknummer 17/4410 Rechtsgebieden Bestuursrecht Bijzondere kenmerken Eerste aanleg – enkelvoudig Inhoudsindicatie
    Aanvraag overbruggingsuitkering AOW. Bij de voorwaarde met betrekking tot het ontvangen van prepensioen geen ongelijke behandeling tussen in Nederland wonenden en in het buitenland wonenden. Geen hardheidsclausule Vindplaatsen Rechtspraak.nl
    RECHTBANK AMSTERDAM Bestuursrecht zaaknummer: AMS 17/4410
    uitspraak van de enkelvoudige kamer van 24 juli 2018 in de zaak tussen
    [eiseres] , te [woonplaats] (Verenigde Staten van Amerika), eiseres,
    En de raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, verweerder
    daarin is zijdelings genoemd, maar wel belangrijk:
    “Het oordeel van de rechtbank
    5. De rechtbank stelt voorop dat zij in deze procedure geen oordeel kan geven over de vraag of eiseres als gevolg van de (versnelde) verhoging van de AOW-leeftijd onevenredig zwaar wordt getroffen. Dat kan pas worden beoordeeld in het kader van de besluitvorming over de toekenning van AOW-pensioen en de ingangsdatum van dat pensioen. De rechtbank verwijst naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 25 november 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:4512). Indien eiseres van mening is dat zij door de verhoging van de AOW-leeftijd onevenredig zwaar wordt getroffen, kan zij dat aan de orde stellen in een bezwaar tegen de beslissing van verweerder over de toekenning van AOW-pensioen.”

    Antwoord
  2. ECLI:NL:CRVB:2019:143
    Instantie Centrale Raad van Beroep Datum uitspraak 03-01-2019 Datum publicatie 17-01-2019 Zaaknummer 18/274 AOW Rechtsgebieden Socialezekerheidsrecht Bijzondere kenmerken Hoger beroep Inhoudsindicatie
    De enkele toetsing of de betrokkene aan de voorwaarden van de Tijdelijke regeling overbruggingsuitkering AOW (OBR) voldoet, waartoe de Svb zich doorgaans in de bezwaarfase heeft beperkt, is niet aan te merken als een deugdelijk individueel feitenonderzoek naar het bestaan van een onevenredig zware last tijdens het AOW-gat. De Svb neemt, als gevolg van voortschrijdend inzicht, bij de toetsing aan art. 1 van het Eerste Protocol naast de enkele toetsing aan de toegangsvoorwaarden voor de OBR, inmiddels ook de inkomens- en vermogenspositie van een betrokkene tijdens het AOW-gat in ogenschouw. Daarmee is wel sprake van een deugdelijk en individueel feitenonderzoek. Niet is gebleken dat de situatie waarin betrokkene tijdens het AOW-gat verkeerde dermate schrijnend was dat in zijn geval sprake was van een onevenredig zware last.
    Vindplaatsen Rechtspraak.nl
    8 274 AOW, 18/2053 AOW
    Centrale Raad van Beroep
    Meervoudige kamer
    Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van
    30 november 2017, 17/5302 (aangevallen uitspraak)
    Partijen: de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
    [betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
    Datum uitspraak: 3 januari 2019

    Antwoord
  3. Daaruit citeer ik de belangrijkste delen:

    OVERWEGINGEN
    1.1.
    Betrokkene, geboren [in] 1952, ontving vanaf 2012 een vervroegd ouderdomspensioen van PMT dat doorliep tot 1 januari 2017. Hij heeft op 31 maart 2017 een pensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) aangevraagd. Bij besluit van
    21 april 2017 is aan betrokkene met ingang van 10 oktober 2017 het maximale
    AOW-pensioen toegekend voor een gehuwde of samenwonende. Met ingang van november 2017 is dit een bedrag van € 751,69 netto per maand. Bij de vaststelling van de ingangsdatum van het AOW-pensioen heeft de Svb toepassing gegeven aan de artikelen 16 en 7a van de AOW, welk laatste artikel op grond van de Wet verhoging AOW- en pensioenrichtleeftijd met ingang van 1 januari 2013 is ingevoegd in de AOW. Ingevolge dit artikel is de pensioengerechtigde leeftijd voor de AOW vanaf 2013 stapsgewijs en vanaf 2016 versneld omhoog gegaan. Als gevolg van deze wetswijzigingen heeft betrokkene recht op een
    AOW-pensioen als hij 65 jaar en negen maanden is. Ter overbrugging van dit zogenoemde AOW-gat van negen maanden is aan betrokkene een overbruggingsuitkering op grond van de Tijdelijke regeling overbruggingsuitkering AOW (OBR) toegekend.
    1.2.
    Betrokkene heeft tegen de ingangsdatum van zijn AOW-pensioen bezwaar gemaakt. Volgens betrokkene is door de verhoging van zijn AOW-leeftijd met negen maanden een ongerechtvaardigde inbreuk op zijn door artikel 1 van het Eerste Protocol (Eerste Protocol) bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) gewaarborgde eigendomsrecht gemaakt. Door deze inbreuk heeft hij een onevenredig zware last te dragen. Hij heeft 43,5 jaar gewerkt, is op 1 juli 2010 gestopt met werken, is tot zijn 60e levensjaar door zijn werkgever doorbetaald en heeft vervolgens een vroegpensioenuitkering ontvangen die bij 65 jaar afliep. Door de wetswijzigingen heeft betrokkene een AOW-gat van negen maanden dat niet voorzienbaar was en waardoor hij grote financiële schade lijdt. Weliswaar is aan hem een overbruggingsuitkering op grond van de OBR toegekend, maar op deze uitkering is het pensioen van PMT in mindering gebracht, zodat hij slechts € 102,80 netto per maand aan overbruggingsuitkering ontvangt. Zijn echtgenote werkt niet en zal pas in 2020 een AOW-pensioen gaan ontvangen. Omdat betrokkene een eigen huis heeft en spaargeld komt hij niet in aanmerking voor een (aanvullende) bijstandsuitkering. Zijn inkomen in de periode tussen 10 januari 2017 en
    10 oktober 2017 is ongeveer € 500,- netto per maand. Hij heeft moeten interen op zijn spaargeld. Voorts is volgens betrokkene een verboden onderscheid naar leeftijd gemaakt.
    1.3.
    Bij beslissing op bezwaar van 16 juni 2017 (bestreden besluit) heeft de Svb het bezwaar van betrokkene ongegrond verklaard. Hiertoe is onder meer overwogen dat, volgens het beleid, voor de beoordeling of betrokkene door de verhoging van zijn AOW-leeftijd een onevenredig zware last draagt, de voorwaarden van de OBR doorslaggevend zijn.
    (..)
    4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
    4.1.
    In enkele uitspraken van 18 juli 2016 (zie onder meer ECLI:NL:CVRB:2016:2502 en ECLI:NL:CVRB:2016:2613) heeft de Raad overwogen dat met de invoering van artikel 7a van de AOW en de daarmee gepaard gaande verschuiving van de aanvangs- en pensioengerechtigde leeftijd sprake is van inmenging in het eigendomsrecht van een betrokkene als bedoeld in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM. De Raad heeft deze inmenging in het eigendomsrecht in het algemeen proportioneel geacht en geoordeeld dat die in het algemeen niet leidt tot een schending van artikel 1 van het Eerste Protocol. Overwogen is voorts dat de toepassing van artikel 7a van de AOW in concrete gevallen tot een onevenredig zware last als bedoeld in de rechtspraak van het EHRM zou kunnen leiden en daardoor tot een schending van artikel 1 van het Eerste Protocol. Of sprake is van een onevenredig zware last moet van geval tot geval op basis van deugdelijk individueel feitenonderzoek worden beoordeeld.
    4.2.
    De Svb heeft het onderzoek naar een eventuele onevenredig zware last beleidsmatig ingevuld en hierbij aangesloten bij de voorwaarden van de OBR. Volgens “beleidsregel Eigendomsrecht” SB2191 is sprake van een onevenredig zware last als een betrokkene voldoet aan de voorwaarden van de OBR. De compensatie voor deze last bestaat uit een recht op overbruggingsuitkering.
    4.3.
    De Raad stelt allereerst vast dat de kwalificatie “beleidsregel” door de Svb vragen oproept. Uit artikel 4:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) volgt immers dat een bestuursorgaan beleidsregels kan vaststellen met betrekking tot een hem toekomende of onder zijn verantwoordelijkheid uitgeoefende, dan wel door hem gedelegeerde bevoegdheid (eerste lid) en in andere gevallen slechts voor zover dit bij wettelijk voorschrift is bepaald (tweede lid). SB2191 vermeldt dat de grondslag ervan is gelegen in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM. Die verdragsbepaling kent de Svb evenwel geen bevoegdheden toe, zoals bedoeld in artikel 4:81 van de Awb, maar erkent het recht op ongestoord genot van zijn eigendom voor iedere natuurlijke of rechtspersoon. Het feit dat iedere verdragsstaat het “recht” heeft die wetten toe te passen die hij noodzakelijk oordeelt om het gebruik van eigendom te reguleren in overeenstemming met het algemeen belang of om de betaling van belastingen of andere heffingen of boeten te verzekeren, impliceert niet dat artikel 1 van het Eerste Protocol op zichzelf een bevoegdheid voor bestuursorganen in het leven roept als bedoeld in artikel 4:81 van de Awb.
    4.4.
    De Raad begrijpt SB2191 dan ook zo, dat de Svb bij onder meer de toepassing van de AOW een werkinstructie (SB2191) hanteert om te bepalen of een voorgenomen besluit inbreuk maakt op het recht op ongestoord genot van zijn eigendom van de aanvrager van het AOW-pensioen.
    4.5.
    Naar het oordeel van de Raad is de enkele toetsing of de betrokkene aan de voorwaarden van de OBR voldoet, waartoe de Svb zich doorgaans in de bezwaarfase heeft beperkt, niet aan te merken als een deugdelijk individueel feitenonderzoek naar het bestaan van een onevenredig zware last tijdens het AOW-gat. Bij deze toetsing worden namelijk uitsluitend de voorwaarden genoemd in artikel 4 van de OBR betrokken. De veronderstelling dat personen die een inkomen of vermogen boven de gestelde grenzen van de OBR hebben, over voldoende financiële reserves beschikken om het tijdelijke inkomensverlies op te vangen, kan in individuele gevallen niet gerechtvaardigd zijn. In die gevallen waarin de betrokkene in de bezwaarfase te kennen geeft dat hij door de verhoging van de AOW-leeftijd onevenredig zwaar wordt getroffen, kan van een zorgvuldige besluitvorming slechts sprake zijn als nader onderzoek wordt gedaan naar de financiële situatie van een betrokkene met name tijdens de periode van het voor hem geldende AOW-gat. Daarbij kan van betrokkene worden verlangd dat hij zelf de gegevens aanlevert die zijn standpunt onderbouwen en die relevant zijn voor dit onderzoek. Evenals de rechtbank acht ook de Raad het enkele feit dat een betrokkene een overbruggingsuitkering heeft ontvangen, op zichzelf beschouwd onvoldoende voor de conclusie dat die betrokkene toereikend voor zijn onevenredig zware last is gecompenseerd.
    4.6.
    Uit de in hoger beroep overgelegde stukken en wat ter zitting is besproken, begrijpt de Raad dat de Svb als gevolg van voortschrijdend inzicht, bij de toetsing aan artikel 1 van het Eerste Protocol naast de enkele toetsing aan de toegangsvoorwaarden voor de OBR, inmiddels ook de inkomens- en vermogenspositie van een betrokkene tijdens het AOW-gat in ogenschouw neemt. Hierbij worden de diverse door een betrokkene aangedragen individuele financiële omstandigheden meegewogen bij de beoordeling of sprake is van een onevenredig zware last tijdens het AOW-gat. Ter bepaling daarvan zoekt de Svb allereerst aansluiting bij de jurisprudentie van het EHRM, in het bijzonder bij die gevallen waarin naar het oordeel van het EHRM sprake was van een “individual and excessive burden”. Denkbaar is, aldus de Svb, dat buiten de soorten van gevallen die bij het EHRM reeds hebben geleid tot een schending van artikel 1 van het Eerste Protocol, ook andere zeer bijzondere omstandigheden tot een schending kunnen leiden. Met de uitvoering van een dergelijke toetsing is naar het oordeel van de Raad voldaan aan het vereiste van een deugdelijk en individueel feitenonderzoek in de zin van de in 4.1 genoemde uitspraken van de Raad.
    4.7.
    Ook in deze zaak, waarin betrokkene heeft gesteld dat zijn inkomen tijdens het AOW-gat, ondanks de toegekende overbruggingsuitkering, niet toereikend is, heeft de Svb in hoger beroep deze toetsing verricht. De Svb is hierbij tot de conclusie gekomen dat ook het onderzoek naar de individuele omstandigheden tijdens het AOW-gat niet leidt tot het aannemen van een onevenredig zware last voor betrokkene. De Raad sluit zich bij deze conclusie aan. Hierbij is het volgende in aanmerking genomen. Buiten kijf staat dat de verhoging van de AOW-leeftijd aanzienlijke financiële gevolgen heeft gehad voor betrokkene, nu hij een AOW-gat heeft van negen maanden en gedurende die periode slechts een inkomen heeft op bijstandsniveau. Verder heeft betrokkene gewezen op bijkomende familieomstandigheden en het ontbreken van inkomen bij zijn partner alsmede van partnertoeslag, waardoor het gezinsinkomen ook op de langere termijn ingrijpend wordt getroffen. Hier staat tegenover dat betrokkene al in 1996 op de hoogte kon zijn van het feit dat hij als AOW-gerechtigde geen recht zou hebben op een partnerpensioen. Ook de verhoging van de AOW-leeftijd kon betrokkene ten minste al vanaf 2012/2013 bekend zijn. Betrokkene en zijn partner hebben zich op de financiële consequenties van deze wetswijzigingen dus geruime tijd kunnen instellen. Bovendien gaat het hier om de opschorting van het
    AOW-pensioen met negen maanden en kan niet worden gezegd dat het recht op
    AOW-pensioen van betrokkene in de kern is aangetast. Niet is gebleken dat de situatie waarin betrokkene tijdens het AOW-gat verkeerde dermate schrijnend was dat in zijn geval sprake was van

    Antwoord
  4. Mijn conclusie: De CRvB zal het eigendomsverlies dat optreedt doordat de vroege opbouwjaren van 16 – en 17 jarige leeftijd voor AOW-pensioen verloren gaan met een stijgende AOW-leeftijd slechts dan honoreren als er sprake is van een excessieve last. Daartoe dient steeds de individuele inkomens- en vermogenspositie van de betrokkenen tijdens de periode van het zogeheten AOW-gat (dus na 65 jaar , en vermoedelijk ook bij ingang AOW, betrokken te worden. Het zal daardoor niet snel voorkomen dat er sprake zal zijn van een excessieve last.

    Antwoord
  5. ECLI:NL:CRVB:2019:228
    Instantie Centrale Raad van Beroep Datum uitspraak 03-01-2019 Datum publicatie 25-01-2019 Zaaknummer 17/6222 AOW Rechtsgebieden Socialezekerheidsrecht Bijzondere kenmerken Hoger beroep Inhoudsindicatie
    Overbruggingsuitkering terecht geweigerd. AOW gat. De Svb neemt, als gevolg van voortschrijdend inzicht, bij de toetsing aan artikel 1 van het Eerste Protocol naast de enkele toetsing aan de OBR inmiddels ook de inkomens- en vermogenspositie van een betrokkene tijdens het AOW gat in ogenschouw. Hierbij worden de diverse door een betrokkene aangedragen individuele financiële omstandigheden meegewogen bij de beoordeling of sprake is van een onevenredig zware last tijdens het AOW gat. Ter bepaling daarvan zoekt de Svb allereerst aansluiting bij de rechtspraak van het EHRM, in het bijzonder bij die gevallen waarin naar het oordeel van het EHRM sprake was van een “individual and excessive burden”. Denkbaar is, aldus de Svb, dat buiten de gevallen die bij het EHRM reeds hebben geleid tot een schending van artikel 1 van het Eerste Protocol ook andere zeer bijzondere omstandigheden tot een schending kunnen leiden. Met de uitvoering van een dergelijke toetsing wordt naar het oordeel van de Raad voldaan aan het vereiste van een deugdelijk en individueel feitenonderzoek in de zin van de uitspraken van de Raad (o.a. ECLI:NL:CVRB:2016:2502). De Svb heeft uiteindelijk in hoger beroep deze toetsing verricht en is daarbij tot de conclusie gekomen dat niet is gebleken dat sprake is van een onevenredig zware last. De Raad sluit zich bij deze conclusie aan.Vindplaatsen Rechtspraak.nl
    17 6222 AOW Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer
    Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van
    8 augustus 2017, 17/856 (aangevallen uitspraak)
    Partijen: de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
    [betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
    Datum uitspraak: 3 januari 2019

    Antwoord
  6. ECLI:NL:CRVB:2019:491

    Instantie Centrale Raad van Beroep Datum uitspraak 14-02-2019 Datum publicatie 19-02-2019 Zaaknummer 18/501 AOW Rechtsgebieden Socialezekerheidsrecht Bijzondere kenmerken Hoger beroep

    Inhoudsindicatie
    Wet verhoging AOW- en pensioenrichtleeftijd . Ingangsdatum AOW-pensioen. Beleid Svb. De Svb heeft uiteindelijk in hoger beroep deze toetsing verricht en is daarbij tot de conclusie gekomen dat niet is gebleken dat sprake is van een onevenredig zware last. De Raad sluit zich bij deze conclusie aan. Hierbij is in aanmerking genomen dat aan appellante weliswaar negen maanden AOW-pensioen is onthouden, waarop zij in de tijd dat zij terugtrad uit het arbeidsproces aanspraak dacht te kunnen maken, maar dat niet kan worden gezegd dat haar recht op AOW-pensioen in de kern is aangetast. Instandlating rechtsgevolgen. Proceskostenveroordeling. Vindplaatsen Rechtspraak.nl
    18 501 AOW Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer
    Uitspraak op het het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
    18 december 2017, 16/5432 (aangevallen uitspraak)
    Partijen:[appellante] te [woonplaats] (appellante)
    de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
    Datum uitspraak: 14 februari 2019

    Daaruit:
    4.6. Uit de in hoger beroep overgelegde stukken en wat ter zitting is besproken, begrijpt de Raad dat de Svb, als gevolg van voortschrijdend inzicht, bij de toetsing aan artikel 1 van het Eerste Protocol naast de enkele toetsing aan de OBR inmiddels ook de inkomens- en vermogenspositie van een betrokkene tijdens het AOW gat in ogenschouw neemt. Hierbij worden de diverse door een betrokkene aangedragen individuele financiële omstandigheden meegewogen bij de beoordeling of sprake is van een onevenredig zware last tijdens het AOW gat. Ter bepaling daarvan zoekt de Svb allereerst aansluiting bij de rechtspraak van het EHRM, in het bijzonder bij die gevallen waarin naar het oordeel van het EHRM sprake was van een “individual and excessive burden”. Denkbaar is, aldus de Svb, dat buiten de gevallen die bij het EHRM reeds hebben geleid tot een schending van artikel 1 van het Eerste Protocol ook andere zeer bijzondere omstandigheden tot een schending kunnen leiden. Met de uitvoering van een dergelijke toetsing wordt naar het oordeel van de Raad voldaan aan het vereiste van een deugdelijk en individueel feitenonderzoek in de zin van de in 4.1 genoemde uitspraken van de Raad.
    4.7. De Svb heeft uiteindelijk in hoger beroep deze toetsing verricht en is daarbij tot de conclusie gekomen dat niet is gebleken dat sprake is van een onevenredig zware last. De Raad sluit zich bij deze conclusie aan. Hierbij is in aanmerking genomen dat aan appellante weliswaar negen maanden AOW-pensioen is onthouden, waarop zij in de tijd dat zij terugtrad uit het arbeidsproces aanspraak dacht te kunnen maken, maar dat niet kan worden gezegd dat haar recht op AOW-pensioen in de kern is aangetast. Appellante heeft negen maanden zonder AOW-pensioen moeten zien te overbruggen, maar op deze periode heeft zij zich ten minste al vanaf 2012/2013 kunnen instellen. Gedurende het AOW-gat had appellante een maandelijks ABP-pensioen van € 3.359,40 bruto. Ter zitting van de Raad heeft appellante verder te kennen gegeven dat zij een eigen huis heeft waarop geen hypotheek rust en een vermogen van tussen de € 50.000,- en € 60.000,-. Aan de Raad is niet gebleken van omstandigheden die zouden moeten leiden tot het aannemen van een onevenredig zware last. Hiervoor is niet voldoende dat appellante haar ABP-pensioen naar voren heeft moeten halen en door de terugval in haar inkomen heeft moeten interen op haar vermogen (zie ook de uitspraak van de Raad van 18 juli 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:2502).
    4.8. Nu aan het bestreden besluit geen deugdelijk individueel feitenonderzoek ten grondslag ligt en het besluit derhalve onzorgvuldig is voorbereid, zal de Raad, doende hetgeen de rechtbank had behoren te doen, het bestreden besluit vernietigen, zij het dat gelet op hetgeen hiervoor in 4.7 is overwogen bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand kunnen blijven.

    Antwoord
  7. ECLI:NL:CRVB:2020:143 Centrale Raad van Beroep, 23-01-2020, 18/819 AOW
    Datum uitspraak:
    23-01-2020
    Datum publicatie:
    24-01-2020
    Rechtsgebieden:
    Socialezekerheidsrecht
    Bijzondere kenmerken:
    Hoger beroep
    Vindplaatsen:
    Rechtspraak.nl
    Inhoudsindicatie:
    De vermelding in een pensioenoverzicht van een datum waarop een verzekerde naar verwachting de pensioengerechtigde leeftijd bereikt is niet op rechtsgevolg gericht, zodat daartegen niet kan worden opgekomen. De verschuiving van de aanvangsleeftijd van de verzekering voor de AOW, die het gevolg is van de inwerkingtreding van artikel 7a van de AOW, leidt in het algemeen niet tot schending van artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden en evenmin is sprake van schending van de verdragsrechtelijke discriminatieverboden. Hoger beroep appellante slaagt niet.

    Antwoord
  8. ECLI:NL:CRVB:2020:172
    Instantie
    Centrale Raad van Beroep
    Datum uitspraak
    23-01-2020
    Datum publicatie
    29-01-2020
    Zaaknummer
    19/3607 AOW
    Rechtsgebieden
    Socialezekerheidsrecht
    Bijzondere kenmerken
    Hoger beroep
    Inhoudsindicatie
    Afwijzing verzoek om een ouderdomspensioen op grond van de AOW toe te kennen met ingang van [datum in ] 2019, de eerste dag van de maand waarin hij de leeftijd van 65 jaar bereikt. Appellant heeft niet alle gegevens verstrekt die nodig zijn om op basis van eenvoudig verifieerbare feiten objectief te kunnen beoordelen of appellant al dan niet onevenredig zwaar wordt getroffen door onverkorte toepassing van artikel 7a van de AOW. Afwijzing verzoek om schadevergoeding.

    Vindplaatsen
    Rechtspraak.nl
    Verrijkte uitspraak
    Uitspraak
    193607 AOW
    Centrale Raad van Beroep

    Enkelvoudige kamer

    Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
    25 juli 2019, 18/6922 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade

    Partijen:

    [appellant] te [Frankrijk] (appellant)

    de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb

    Antwoord
  9. ECLI:NL:CRVB:2020:294
    Instantie Centrale Raad van Beroep Datum uitspraak 13-02-2020 Datum publicatie 17-02-2020 Zaaknummer 17/6345 AOW Rechtsgebieden Socialezekerheidsrecht Bijzondere kenmerken Hoger beroep Inhoudsindicatie
    Verzekerde tijdvakken AOW, tijdelijke onderbreking arbeid als gevolg van ziekte. Aan de tijdelijkheid van de onderbreking van de arbeid komt geen einde als gevolg van de MN 111 verklaring. Opschuiving AOW-leeftijd. Geen onevenredig zware last.
    Vindplaatsen Rechtspraak.nl
    17 6345 AOW Datum uitspraak:13 februari 2020 Centrale Raad van Beroep
    Meervoudige kamer
    Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 7 augustus 2017, 17/2458 (aangevallen uitspraak) en op het verzoek om schadevergoeding.
    Partijen: [appellant] te [woonplaats], Marokko (appellant)
    de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)

    daaruit:
    4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
    Verzekerde periode
    4.1.
    Partijen zijn verdeeld over de vraag welke periode appellant verzekerd is geweest voor de AOW, meer specifiek op welke moment de periode van tijdelijke onderbreking van arbeid wegens ziekte als bedoeld in artikel 7 van KB 164 is geëindigd.
    4.2.
    Artikel 7 van KB 164 luidt als volgt. Verzekerd ingevolge de volksverzekeringen blijft degene die niet in Nederland woont, maar die uitsluitend in Nederland arbeid verricht en van wie de arbeid tijdelijk wordt onderbroken
    a. wegens ziekte, moederschap, ongeval of werkloosheid of
    b. wegens onbetaald verlof, staking of uitsluiting.
    4.3.1.
    In zijn uitspraak van 3 augustus 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BX4248, heeft de Raad overwogen dat de regelgever met artikel 7 van KB 164 het oog heeft gehad op een tijdelijke onderbreking onder andere ten gevolge van ziekte, waarbij de bedoeling was dat de werkzaamheden zo mogelijk zullen worden hervat, welke tijdelijke onderbreking de duur van het – toen geldende – ziektewetjaar kon omvatten. Het enkele feit dat iemand gedurende het ziektewetjaar is teruggekeerd naar Marokko, doet aan het tijdelijke van een onderbreking als in artikel 7 van KB 164 bedoeld, niet af
    4.3.2.
    Volgens de Svb komt aan de tijdelijkheid van de onderbreking van de arbeid in het geval van appellant een einde doordat de MN 111 verklaring geldig was tot 14 februari 1992. De Raad volgt dit standpunt van de Svb niet. Een dergelijke verklaring, die ziet op recht op spoedeisende zorg, wordt voor maximaal 60 dagen afgegeven en biedt onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat na die datum de onderbreking van arbeid wegens ziekte niet meer tijdelijk was. Op basis van de voorhanden zijnde gegevens neemt de Raad aan dat de periode van tijdelijke onderbreking van arbeid wegens ziekte heeft voortgeduurd tot aan de weigering bij einde wachttijd van de AAW- en WAO-uitkering per 5 oktober 1992, zodat appellant tot aan die datum verzekerd is gebleven ingevolge de AOW. Dat betekent dat appellant in totaal 47 jaar en zeven maanden niet verzekerd is geweest, naar beneden afgerond 47 jaar. Op het AOW-pensioen van appellant moet dus een korting van 94% toegepast worden. Dit betekent dat hij recht heeft op een AOW-pensioen van 6%. Reeds hierom slaagt het hoger beroep.
    Onevenredige zware last bij toepassing van artikel 7a van de AOW
    4.4.
    Uit rechtspraak van de Raad (zie onder meer de uitspraken van 18 juli 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:2502 en ECLI:NL:CRVB:2016:2613) over de invoering van artikel 7a van de AOW en de daarmee gepaard gaande verschuiving van de AOW aanvangs- en pensioengerechtigde leeftijd volgt dat die verschuiving een inmenging in het eigendomsrecht is die in het algemeen proportioneel wordt geacht en in het algemeen niet leidt tot een schending van artikel 1 van het Eerste Protocol. Overwogen is voorts dat de toepassing van artikel 7a van de AOW in concrete gevallen tot een onevenredig zware last, als bedoeld in de rechtspraak van het Europees Hof voor de rechten van de mens (EHRM), zou kunnen leiden en daardoor tot een schending van artikel 1 van het Eerste Protocol. Of sprake is van een onevenredig zware last moet van geval tot geval op basis van deugdelijke individueel feitenonderzoek worden beoordeeld.
    4.5.
    Zoals de Raad eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld in zijn uitspraak van 3 januari 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:228) valt de enkele toetsing of appellant aan de voorwaarden van de OBR voldoet, waartoe de Svb zich in het bestreden besluit heeft beperkt, niet aan te merken als een deugdelijk individueel feitenonderzoek naar het bestaan van de onevenredig zware last tijdens het AOW-gat. Van zorgvuldige besluitvorming kan slechts sprake zijn als nader onderzoek wordt gedaan naar de financiële situatie van de betrokkene, met name tijdens de periode van het AOW-gat.
    4.6.
    De Svb heeft in hoger beroep alsnog de inkomens- en vermogenspositie van appellant bekeken en getoetst of buiten de gevallen die bij het EHRM reeds hebben geleid tot een schending van artikel 1 van het Eerste Protocol, sprake is van andere zeer bijzondere omstandigheden die tot een schending kunnen leiden. Daarvan is volgens de Svb niet gebleken en de Raad sluit zich hierbij aan. In aanmerking is genomen dat appellant geen inkomen ontving en geen vermogen had voorafgaand aan zijn 65ste verjaardag en dat door de opschuiving van de AOW-leeftijd die situatie niet is gewijzigd. Dat appellant zowel voor als na zijn 65ste verjaardag is onderhouden door zijn familie, maakt niet dat een onevenredig zware last is ontstaan. Het enkele gegeven dat appellant geen inkomen en vermogen had, betekent in het onderhavige geval niet dat sprake is van een onevenredig zware last.
    4.7.
    Uit het hiervoor overwogene volgt dat de Svb in hoger beroep alsnog een zorgvuldige beoordeling heeft gedaan en de Raad de door de Svb daaraan verbonden conclusie deelt, zodat appellant eerst per april 2017 recht heeft op AOW-pensioen.
    4.8.
    Uit 4.1 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep van appellant slaagt. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen. Er is aanleiding om, met toepassing van artikel 8:72, derde lid en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), zelf in de zaak te voorzien en te bepalen dat aan appellant met ingang van 1 april 2017 een AOW-pensioen van 6% wordt toegekend. De Raad ziet aanleiding te bepalen dat de Svb aan appellant de wettelijke rente dient te vergoeden over de betalingen van het AOW-pensioen per april 2017. Het verzoek om schadevergoeding wordt dan ook toegewezen. Voor de wijze waarop de Svb de rente dient te berekenen wordt verwezen naar de uitspraak van de Raad van 25 januari 2012 (ECLI:NL:CRVB:2012:BV1958).

    Antwoord
  10. ECLI:NL:CRVB:2020:780
    Instantie Centrale Raad van Beroep Datum uitspraak 26-03-2020 Datum publicatie 31-03-2020 Zaaknummer 18-491 AOW Rechtsgebieden
    Socialezekerheidsrecht Bijzondere kenmerken Hoger beroep Inhoudsindicatie
    Er is geen sprake van bijzondere omstandigheden die moeten leiden tot het aannemen van een onevenredig zware last voor betrokkene en daardoor tot een schending van artikel 1 van het Eerste Protocol. Betrokkene heeft haar financiële situatie voorafgaande aan haar 65 jarige leeftijd en daarna niet inzichtelijk gemaakt.
    Vindplaatsen Rechtspraak.nl
    18-491 AOW
    Centrale Raad van Beroep
    Enkelvoudige kamer
    Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
    13 december 2017, 17/2740 (aangevallen uitspraak)
    Partijen:
    de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
    [betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)

    4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
    4.1.
    Uit rechtspraak van de Raad (zie onder meer ECLI:NL:CRVB:2016:2502) over de invoering van artikel 7a van de AOW en de daarmee gepaard gaande verhoging van de AOW aanvangs- en pensioengerechtigde leeftijd volgt dat die verhoging een inmenging in het eigendomsrecht is, als bedoeld in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (Eerste Protocol). Deze inmenging wordt in het algemeen proportioneel geacht en leidt in het algemeen niet tot een schending van artikel 1 van het Eerste Protocol. Overwogen is voorts dat de toepassing van artikel 7a van de AOW in concrete gevallen kan leiden tot een onevenredig zware last als bedoeld in de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens en daardoor tot een schending van artikel 1 van het Eerste Protocol. Of sprake is van een onevenredig zware last moet van geval tot geval op basis van deugdelijk individueel feitenonderzoek worden beoordeeld.
    4.2.
    Voor de inrichting van het vereiste individueel feitenonderzoek naar een beweerdelijk onevenredig zware last, heeft de Svb aansluiting gezocht bij de voorwaarden die zijn opgenomen in artikel 4 van de OBR. In zijn uitspraken van 3 januari 2019 (onder meer ECLI:NL:CRVB:2019:143) heeft de Raad overwogen dat de enkele beoordeling of een aanvrager aan deze voorwaarden voldoet, niet is aan te merken als een deugdelijk individueel feitenonderzoek naar het bestaan van een onevenredig zware last. Daarom moet de Svb altijd een aanvullend onderzoek verrichten naar de situatie van een aanvrager, indien deze te kennen geeft dat hij door onverkorte toepassing van artikel 7a van de AOW onevenredig zwaar wordt getroffen. Daarbij kan van de aanvrager worden verlangd dat hij zelf de gegevens aanlevert die zijn standpunt onderbouwen en die relevant zijn voor het onderzoek.
    4.3.
    De Svb heeft in hoger beroep alsnog de inkomens- en vermogenspositie van betrokkene bekeken en beoordeeld of sprake is van bijzondere omstandigheden die moeten leiden tot het aannemen van een onevenredig zware last voor betrokkene en daardoor tot een schending van artikel 1 van het Eerste Protocol. Daarvan is volgens de Svb niet gebleken en de Raad sluit zich hierbij aan. In aanmerking is genomen dat betrokkene kennelijk geen inkomen ontving voorafgaande aan haar 65ste verjaardag en dat door de verhoging van de AOW-leeftijd die situatie niet is gewijzigd. Betrokkene heeft haar financiële situatie voorafgaande aan haar 65 jarige leeftijd en daarna niet inzichtelijk gemaakt. Onduidelijk is waarvan zij heeft geleefd en of de verhoging van de AOW-leeftijd een wijziging in haar inkomenssituatie heeft veroorzaakt. Weliswaar heeft betrokkene door de verhoging van de AOW-leeftijd financieel nadeel ondervonden, maar niet is gebleken dat haar situatie dermate schrijnend was dat in haar geval sprake was van een onevenredig zware last. Betrokkene heeft niet bestreden dat zij een woning bezit met een geschatte economische waarde van tussen de € 500.000,- en
    € 600.000,-. Het enkele gegeven dat betrokkene geen inkomen had en de enkele, niet nader onderbouwde, stelling van betrokkene dat zij schulden heeft gemaakt, is niet voldoende voor het aannemen van een onevenredig zware last.
    4.4.
    Dit betekent dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de voorbereiding van het bestreden besluit niet zorgvuldig is geweest en dat zij dit besluit terecht heeft vernietigd. Nu de Svb in hoger beroep alsnog een zorgvuldige beoordeling heeft gedaan en de Raad de door de Svb daaraan verbonden conclusie deelt, is er aanleiding de rechtsgevolgen van het door de rechtbank vernietigde besluit in stand te laten.

    Antwoord
  11. ECLI:NL:CRVB:2020:1766 Centrale Raad van Beroep, 06-08-2020, 17/7434 AOW
    Datum uitspraak: 06-08-2020 Datum publicatie: 07-08-2020 Rechtsgebieden: Socialezekerheidsrecht Bijzondere kenmerken: Hoger beroep Vindplaatsen: Rechtspraak.nl
    Inhoudsindicatie: De Raad volgt niet de interpretatie die appellant aan artikel 7a van de AOW geeft. In het jaar 2016 is de pensioengerechtigde leeftijd 65 jaar en zes maanden. Deze leeftijd bereikt appellant in 2016, namelijk op [datum in] 2016. Hij heeft dus vanaf die datum recht op ouderdomspensioen. Deze wetsuitleg, die ook de Svb hanteert, komt overeen met de bedoeling van de wetgever, zoals die ook in de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 7a van de AOW tot uitdrukking is gebracht. Wel is het zo dat appellant door de invoering van artikel 7a van de AOW pas met 65 jaar en zes maanden zijn pensioengerechtigde leeftijd bereikt en dus zes maanden later dan voor de wetswijziging het geval zou zijn geweest van zijn ouderdomspensioen kan genieten. De door de wetswijziging veroorzaakte latere ingangsdatum van het ouderdomspensioen met zes maanden vormt dus een inmenging in het recht van appellant op het ongestoorde genot van zijn eigendom als bedoeld in de eerste zin van artikel 1 van het Eerste Protocol. De Raad heeft in de uitspraken van 18 juli 2016 gemotiveerd waarom de inmenging in het eigendomsrecht in het algemeen proportioneel en gerechtvaardigd is te achten. Wat appellant heeft aangevoerd tegen het gebruik van de term algemeen belang in deze uitspraak, brengt de Raad niet tot een ander oordeel. Geen sprake van een onevenredig zware last. Wat er verder ook zij van de klacht die appellant heeft met betrekking tot de behandeling ter zitting van zijn zaak bij de rechtbank, maakt deze klacht niet dat de procedure bij de rechter niet voldoet aan de daaraan op grond van artikel 6, eerste lid, van het EVRM te stellen eisen.

    Antwoord

Een reactie versturen

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Met het plaatsen van een reactie accepteert u het privacybeleid.