Dividendbelasting en EU recht

nov 9, 2018

Gericht aan de Tweede Kamer

Betreft Schriftelijke beantwoording WGO I – pakket Belastingplan 2019

Geachte voorzitter,

In deze brief treft u de schriftelijke antwoorden aan op een deel van de vragen die zijn gesteld tijdens het wetgevingsoverleg van 5 november 2018 over het pakket Belastingplan 2019.

Daaruit haal ik (jdv):

“De heer Snels vraagt of ik de dividendbelasting in de EU op de agenda wil zetten. Hij noemt het een makkelijke manier op belasting te heffen over inkomen dat anders wellicht uit het zicht van de fiscus wordt gehouden. Het is mij niet helemaal duidelijk wat de heer Snels bedoelt. Als de heer Snels ongerust is dat zonder dividendbelasting, dividendinkomen helemaal niet belast wordt, omdat dit inkomen in het woonland aan het zicht van de fiscus wordt onttrokken, kan ik hem enigszins geruststellen. Door de Common Reporting Standard (CRS) wordt er momenteel met ongeveer 100 landen informatie uitgewisseld over bankgegevens. Hieronder valt ook informatie over het dividendinkomen. Hierdoor zal de belastingdienst in het land van de ontvanger van het dividendinkomen op de hoogte zijn van het dividendinkomen en kan die belastingdienst dit dividendinkomen volgens de belastingregels in dat land belasten.

Mevrouw Lodders, de heer Snels en de heer Van Rooijen vragen naar de juridische houdbaarheid van de dividendbelasting. Een deel van de opbrengst van de dividendbelasting staat nog steeds onder druk op basis van het EU-recht. Door de verschillen in de mogelijkheden tot verrekening of teruggaaf, kan de dividendbelasting mogelijk leiden tot een belemmering van het vrije verkeer van kapitaal. Hierover heeft de Belastingdienst ruim 11.500 verzoeken om teruggaaf van dividendbelasting van buitenlandse beleggingsfondsen in behandeling. Hiervan bevinden ruim 7000 zaken zich in de beroepsfase bij de rechter. In twee van deze Nederlandse zaken heeft de Hoge Raad prejudiciële vragen gesteld aan het Hof van Justitie van de EU. Naar aanleiding van de uitspraak van het HvJ EU in een Deense zaak heeft het HvJ EU de Hoge Raad gevraagd om aan te geven of deze de gestelde vragen nog wil handhaven. Zoals de heer Snels aangeeft, heeft de Advocaat-Generaal de Hoge Raad inderdaad geadviseerd de gestelde vragen in te trekken, omdat de uitspraak in de Deense zaak naar zijn mening voldoende duidelijkheid biedt. In mijn optiek laat de uitspraak in de Deense zaak echter nog een aantal vragen onbeantwoord. Anders dan de Advocaat-Generaal ben ik namelijk van mening dat de buitenlandse fondsen die evenals een fiscale beleggingsinstelling in Nederland teruggaaf van dividendbelasting willen, aan alle wettelijke voorwaarden die voor fiscale beleggingsinstellingen gelden, moeten voldoen. Deze door mij voorgestane uitleg zou ik graag door het HvJ EU bevestigd zien. Daarom is in de richting van de Hoge Raad aangegeven dat het mijn voorkeur heeft dat de gestelde vragen niet zouden worden ingetrokken. Pas als het Hof van Justitie EU en de Hoge Raad in de Nederlandse zaken uitspraak hebben gedaan, ontstaat er meer duidelijkheid. Naar verwachting zal dan overigens nog steeds niet direct op alle lopende kwesties volledige duidelijkheid te geven zijn, hiervoor zullen dan weer andere procedures moeten worden gevoerd. De uitkomsten van de lopende gerechtelijke procedures zullen nu eerst moeten worden afgewacht. Tot die tijd is het, met het oog op de procespositie, voorbarig om al in te gaan op mogelijke uitkomsten of om vooruitlopend hierop al de wetgeving aan te passen en kan dus niet geconcludeerd worden dat de dividendbelasting juridische onhoudbaar is.”

De staatssecretaris van Financiën,

Menno Snel

zie: https://www.rijksoverheid.nl/documenten/kamerstukken/2018/11/08/schriftelijke-beantwoording-wgo-i-–-pakket-belastingplan-2019

8 Reacties

  1. Het gaat m.i. om deze EhvJ uitspraak: C 480/16, Fidelity Funds e.d. tegen het Deense Skatteministerium, in tegenwoordigheid van NN (L) SICAV,
    Het dictum luidt:
    Artikel 63 VWEU moet aldus worden uitgelegd dat het in de weg staat aan een regeling van een lidstaat zoals de regeling die in de hoofdgedingen aan de orde is, op grond waarvan bronbelasting wordt ingehouden op dividenden die door een in de betrokken lidstaat gevestigde vennootschap worden uitgekeerd aan een niet-ingezeten instelling voor collectieve belegging in effecten (icbe), terwijl dividenden die worden uitgekeerd aan een in die lidstaat gevestigde icbe, zijn vrijgesteld van bronbelasting mits de betrokken instelling een minimumuitkering uitbetaalt aan haar deelnemers of technisch gezien een minimumuitkering vaststelt en over deze reële of fictieve minimumuitkering belasting inhoudt ten laste van haar deelnemers.

    Antwoord
  2. ECLI:NL:RBZWB:2020:3954
    Instantie Rechtbank Zeeland-West-Brabant Datum uitspraak 24-08-2020 Datum publicatie 08-10-2020 Zaaknummer AWB – 16 _ 1661 Rechtsgebieden
    Belastingrecht Bijzondere kenmerken Eerste aanleg – meervoudig Inhoudsindicatie
    Dividendbelasting / internationaal, dividendbelastingzaken, Spezial Sondervermögen met één participant, vergelijkbaarheid met fbi

    Belanghebbende is een Duits beleggingsfonds in de vorm van een Spezial Sondervermögen en wil teruggaaf van Nederlandse dividendbelasting die ten laste van haar is ingehouden.

    Belanghebbende stelt dat zij in aanmerking komt voor teruggaaf op grond van artikel 10 van de Wet DB omdat zij, ondanks de omstandigheid dat zij als transparant moet worden aangemerkt voor de Wet Vpb, wel opbrengstgerechtigde is in de zin van artikel 1 van de Wet DB.

    De rechtbank oordeelt dat uit de prejudiciële beslissing van de Hoge Raad van 24 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:115, gelet op de gehele context, kan worden afgeleid dat een lichaam dat transparant is voor de Wet Vpb dan ook transparant is voor de Wet DB. Belanghebbende kan dan ook niet worden aangemerkt als opbrengstgerechtigde voor de Wet DB.

    Tot slot dwingt het unierecht er niet toe dat belanghebbende recht heeft op teruggaaf, ook al is zij geen opbrengstgerechtigde voor de dividendbelasting. Van discriminatie is geen sprake omdat ook een in Nederland gevestigd beleggingsfonds dat transparant is niet voor teruggaaf in aanmerking komt.

    Vindplaatsen
    Rechtspraak.nl
    Verrijkte uitspraak
    Uitspraak
    RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
    Belastingrecht, meervoudige kamer

    Locatie: Breda

    Zaaknummers BRE 16/1661, 16/1663, 16/1665, 16/1666, 16/1669, 16/1671, 16/1673 en 16/1675

    Uitspraak van 24 augustus 2020

    Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen [belanghebbende] , gevestigd te [plaats] (Duitsland),
    belanghebbende, en de inspecteur van de Belastingdienst

    Antwoord
  3. ECLI:NL:RBZWB:2020:3955 Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 24-08-2020, AWB – 17 _ 2618
    Datum uitspraak:
    24-08-2020
    Datum publicatie:
    15-10-2020
    Rechtsgebieden:
    Belastingrecht
    Bijzondere kenmerken:
    Eerste aanleg – meervoudig
    Vindplaatsen:
    Viditax (FutD), 15-10-2020
    Rechtspraak.nl
    Inhoudsindicatie:
    Dividendbelasting / internationaal, dividendbelastingzaken, Spezial Sondervermögen met één participant, vergelijkbaarheid met fbi Belanghebbende is een Duits beleggingsfonds in de vorm van een Spezial Sondervermögen en wil teruggaaf van Nederlandse dividendbelasting die ten laste van haar is ingehouden. Belanghebbende stelt dat zij in aanmerking komt voor teruggaaf op grond van artikel 10 van de Wet DB omdat zij, ondanks de omstandigheid dat zij als transparant moet worden aangemerkt voor de Wet Vpb, wel opbrengstgerechtigde is in de zin van artikel 1 van de Wet DB. De rechtbank oordeelt dat uit de prejudiciële beslissing van de Hoge Raad van 24 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:115, gelet op de gehele context, kan worden afgeleid dat een lichaam dat transparant is voor de Wet Vpb dan ook transparant is voor de Wet DB. Belanghebbende kan dan ook niet worden aangemerkt als opbrengstgerechtigde voor de Wet DB. Verder heeft belanghebbende niet de feiten en omstandigheden aannemelijk gemaakt op basis waarvan kan worden geconcludeerd dat zij is aan te merken als een open fonds voor gemene rekening. Tot slot dwingt het unierecht er niet toe dat belanghebbende recht heeft op teruggaaf, ook al is zij geen opbrengstgerechtigde voor de dividendbelasting. Van discriminatie is geen sprake omdat ook een in Nederland gevestigd beleggingsfonds dat transparant is niet voor teruggaaf in aanmerking komt

    Antwoord
  4. ARREST VAN HET HOF (Tweede kamer)
    25 februari 2021 (*)
    „Prejudiciële verwijzing – Artikel 63 VWEU – Vrij verkeer van kapitaal – Vennootschapsbelasting – Bilaterale overeenkomsten ter vermijding van dubbele belasting – Heffing van belasting over door een niet-ingezeten vennootschap uitgekeerde dividenden waarover reeds in een andere lidstaat belasting is geheven – Bovengrens van verrekenbaar belastingkrediet – Juridische dubbele belasting”
    In zaak C 403/19,
    betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Conseil d’État (hoogste bestuursrechter, Frankrijk) bij beslissing van 24 april 2019, ingekomen bij het Hof op 24 mei 2019, in de procedure
    Société Générale SA
    tegen
    Ministre de l’Action en des Comptes publics,

    Dictum: Het Hof (Tweede kamer) verklaart voor recht:
    Artikel 63 VWEU moet aldus worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen een regeling van een lidstaat waarbij, in het kader van een stelsel ter compensatie van de dubbele belasting van dividenden die door een aan de vennootschapsbelasting van die lidstaat onderworpen en in die lidstaat gevestigde vennootschap zijn ontvangen en waarop door een andere lidstaat belasting is ingehouden, aan een dergelijke vennootschap een belastingkrediet wordt verleend dat is begrensd tot het bedrag dat deze eerste lidstaat zou hebben ontvangen indien alleen die dividenden aan de vennootschapsbelasting waren onderworpen, zonder dat de belastingheffing in de andere lidstaat geheel wordt gecompenseerd.

    Antwoord
  5. ECLI:NL:RBZWB:2021:2629 Instantie Rechtbank Zeeland-West-Brabant Datum uitspraak 27-05-2021 Datum publicatie 05-06-2021 Zaaknummer AWB – 15 _ 7220
    Rechtsgebieden Belastingrecht Bijzondere kenmerken Eerste aanleg – meervoudig
    Inhoudsindicatie
    Dividendbelasting / internationaal, dividendbelastingzaken, fbi-vergelijking, drukvergelijking

    De rechtbank overweegt dat de inspecteur terecht de teruggaafverzoeken heeft afgewezen voor de perioden waarvoor de teruggaafregeling relevant is. Reeds omdat belanghebbende voor die perioden geen dividendnota’s heeft overgelegd en dus niet aannemelijk heeft gemaakt dat Nederlandse dividendbelasting ten laste van belanghebbende is ingehouden. Belanghebbende heeft bovendien niet (voldoende onderbouwd) gesteld dat rechtsherstel op een wijze zoals beschreven door de Hoge Raad tot een teruggaaf zou kunnen leiden. Verder heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat aan de zogenoemde dooruitdelingseis wordt voldaan. De rechtbank oordeelt dat ook de teruggaafverzoeken waarvoor het regime van de afdrachtvermindering relevant is, terecht zijn afgewezen. De Hoge Raad heeft beslist dat het vrije verkeer van kapitaal niet wordt belemmerd door de omstandigheid dat buiten Nederland gevestigde beleggingsinstellingen, in verband met het gegeven dat zij in Nederland niet inhoudingsplichtig zijn voor de dividendbelasting, niet in aanmerking komen voor een tegemoetkoming op grond van de regeling van de afdrachtvermindering. Bovendien, zelfs als wel sprake zou zijn van een ongerechtvaardigde belemmering, dan zou rechtsherstel zoals de Hoge Raad heeft voorgeschreven voor de teruggaafregeling, niet tot een teruggaaf kunnen leiden in de context van de afdrachtvermindering. Belanghebbendes beroep op de drukvergelijking faalt, reeds omdat daarvoor geen berekening is aangeleverd. Beroepen ongegrond.

    Vindplaatsen
    Rechtspraak.nl
    Verrijkte uitspraak
    Uitspraak
    RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
    Belastingrecht, meervoudige kamer

    Locatie: Breda

    Zaaknummers BRE 15/7220 tot en met 15/7224

    uitspraak van 27 mei 2021

    Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

    [bedrijf] , gevestigd te [vestigingsplaats] ( Verenigd Koninkrijk ),

    belanghebbende, en de inspecteur van de Belastingdienst,

    Antwoord
  6. ECLI:NL:RBZWB:2021:4008 Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 05-08-2021, AWB – 20 _ 7293
    Datum uitspraak: 05-08-2021 Datum publicatie: 20-08-2021 Rechtsgebieden: Belastingrecht Bijzondere kenmerken:
    Eerste aanleg – meervoudig Vindplaatsen: Viditax (FutD), 20-8-2021 V-N Vandaag 2021/2009 Rechtspraak.nl Inhoudsindicatie:
    Dividendbelasting / internationaal, dividendbelastingzaken, drukvergelijking, vergelijking met een in Nederland gevestigd pensioenlichaam Belanghebbende doet met een beroep op het unierecht een verzoek om teruggaaf van dividendbelasting. In het kader van een vergelijking met een belast Nederlands lichaam stelt belanghebbende dat tegenover de waardeaangroei i.v.m door haar ontvangen dividenden een even grote stijging van haar verplichting aan haar polishouders staat. Die verplichting moet volgens haar in het kader van de drukvergelijking worden aangemerkt als financieringslast. De rechtbank overweegt dat in het arrest van het HvJ Société Générale SA is overwogen dat in het geval van inkomsten in de vorm van dividenden slechts sprake is van daarmee samenhangende kosten indien de kosten samenhangen met de inning van die dividenden. De aangroei van de verplichting aan polishouders kan niet als zodanig worden aangemerkt. De door belanghebbende aangehaalde arresten geven geen aanleiding om te concluderen dat het arrest Société Générale SA onjuist is of dat het HvJ EU daarvan is teruggekomen. Voor dat geval is niet in geschil dat geen recht bestaat op teruggaaf van dividendbelasting op basis van drukvergelijking. In het kader van de vergelijking met een vrijgesteld Nederlands pensioenlichaam bestrijdt belanghebbende niet dat niet is voldaan aan de zogenoemde werkzaamhedeneis en de winstbestemmingseis en zij bestrijdt evenmin dat zij niet voldoet aan een deel van de voorwaarden om te worden aangemerkt als kwalificerend pensioenlichaam. De rechtbank overweegt dat het hier gaat om een geval waarin op basis van de wet geen recht bestaat op teruggaaf van dividendbelasting. Het Unierecht kan dan alleen meebrengen dat toch recht op teruggaaf bestaat indien belanghebbende voldoende vergelijkbaar is met een in Nederland gevestigd lichaam dat wel recht heeft op teruggaaf. De fiscale behandeling in de woonstaat is daarbij niet relevant. Van de werkzaamhedeneis en de winstbestemmingseis kan niet worden gezegd dat deze per definitie of de facto eigen zijn aan de nationale markt. Ook het beroep op schending van het gelijkheidsbeginsel, de stelling dat het vrije verkeer van werknemers is geschonden, de stelling dat de non-discriminatiebepaling van artikel 23 van het belastingverdrag met het Verenigd Koninkrijk is geschonden en de stelling dat het nieuwe belastingverdrag met het Verenigd Koninkrijk op grond van artikel 18 van het Verdrag van Wenen anticipatieve werking heeft, falen. Beroepen ongegrond

    Antwoord
  7. ECLI:NL:GHSHE:2022:3770 Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch, 26-10-2022, 21/00402 tot en met 21/00406
    Datum uitspraak: 26-10-2022 Datum publicatie: 01-11-2022
    Formele relaties: Eerste aanleg: ECLI:NL:RBZWB:2021:264, Bekrachtiging/bevestiging
    Rechtsgebieden: Belastingrecht
    Bijzondere kenmerken: Hoger beroep
    Vindplaatsen: Rechtspraak.nl
    Inhoudsindicatie:
    Hofuitspraak inzake een in Duitsland gevestigd beleggingsfonds dat om teruggaaf van Nederlandse dividendbelasting heeft verzocht, na prejudiciële vragen aan Hoge Raad van rechtbank Zeeland-West-Brabant over de verenigbaarheid van de Nederlandse regeling inzake fiscale beleggingsinstellingen met het recht op vrij kapitaalverkeer. Het hof overweegt dat er zodanige twijfels zijn over de juistheid van de opvatting van de Hoge Raad over de kwestie van de vervangende betaling dat de door de Hoge Raad geformuleerde eis van een vervangende betaling niet aan belanghebbende kan worden tegengeworpen. Het hof overweegt verder dat belanghebbende evenmin kan worden tegengeworpen dat belanghebbende niet de naar Nederlandse maatstaven berekende, voor dooruitdeling vatbare, winst aan zijn aandeelhouders heeft uitgekeerd. Belanghebbende voldoet aan een vergelijkbare dooruitdelingsregeling in Duitsland, die echter resulteert in een lagere berekening van de voor dooruitdeling vatbare winst. Dat niet de naar Nederlandse maatstaven berekende winst is uitgedeeld, kan belanghebbende niet worden tegengeworpen, omdat dat zou neerkomen op een verboden zonderonderscheidbelemmering. Dat betekent echter niet dat belanghebbende, wat betreft de kwestie van dooruitdeling of heffing op aandeelhoudersniveau, vergelijkbaar is met in Nederland gevestigde fiscale beleggingsinstellingen. Vaststaat immers dat Duitsland geen belasting heft van niet in Duitsland woonachtige aandeelhouders, voor zover belanghebbende dividenden ontvangt van in Nederland gevestigde lichamen. Omdat de Duitse regelgeving waaraan belanghebbende is onderworpen in zoverre niet voorziet in een heffing van alle aandeelhouders in belanghebbende die vergelijkbaar is met de Nederlandse regeling, is belanghebbende onvergelijkbaar met in Nederland gevestigde fiscale beleggingsinstellingen. Het verzoek om teruggaaf van dividendbelasting is terecht afgewezen

    Antwoord

Laat een reactie achter voor Jan de Voogd Reactie annuleren

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Met het plaatsen van een reactie accepteert u het privacybeleid.