Voorstel voor andere heffing op box 3 inkomen door Nederlands kabinet

sep 9, 2019

Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal Postbus 20018 2500 EA Den Haag

Datum 6 september 2019

Betreft Aanpassing box 3

Geachte voorzitter,

Daaruit:

In de kabinetsreactie ‘Box 3 op basis van werkelijk rendement’ van 15 april 20191 heb ik uw Kamer toegezegd om nader onderzoek te doen naar een stelsel van vermogensrendementsheffing dat beter aansluit bij het werkelijke rendement. Als onderdeel daarvan is onderzocht of er opties zijn om belastingplichtigen met vooral of uitsluitend spaargeld tegemoet te komen.

(…)

Ik concludeer dat een aanpassing van box 3 mogelijk lijkt die voldoet aan de doelstelling om belastingplichtigen met vooral of uitsluitend spaargeld tegemoet te komen. Daarnaast leidt deze aanpassing ertoe dat mensen die lenen om te beleggen in box 3 zwaarder zullen worden belast. Dit past goed in het kabinetsbeleid om de fiscale bevoordeling van vreemd vermogen te verminderen. Meer in het algemeen voorzie ik dat de aanpassing een aantal andere belangrijke voordelen kent. Het maakt box 3 begrijpelijker en heeft geen hogere administratieve lasten voor de belastingbetaler tot gevolg. De heffingsgrondslag blijft breed en de aangepaste regeling lijkt goed uitvoerbaar.

Omdat een aantal elementen van deze nieuwe aanpak op dit moment nog nadere uitwerking vergt, schets ik in deze brief de contouren van de nieuwe regeling. Voorbeelden van elementen die nadere uitwerking vergen zijn de exacte vormgeving van de anti-arbitragewetgeving en de gevolgen voor toeslagen en andere inkomensafhankelijke regelingen.

In deze brief treft u het volgende aan:   In paragraaf 1 licht ik op hoofdlijnen toe hoe de regeling eruit zal komen te zien.   Paragraaf 2 bevat de uitgangspunten die het kabinet heeft gehanteerd bij de keuzes die hebben geleid tot dit voorstel. Paragraaf 3 bestaat uit drie onderdelen op basis waarvan de keuze is gemaakt voor de voorgestelde regeling. Allereerst wordt de afweging tussen een forfaitaire rente en een werkelijke rente beschreven (paragraaf 3.1), vervolgens wordt de afweging tussen de wijze waarop schulden worden meenemen in dit stelsel toegelicht (paragraaf 3.2) waarna de keuzes worden toegelicht die zijn gemaakt in de bestrijding van arbitrage (paragraaf 3.3).   Paragraaf 4 gaat in op de concessies die de uit te werken regeling vergt, in het licht van de uitgangspunten.   In paragraaf 5 schets ik de budgettaire gevolgen voor zover die nu in beeld zijn.   In de slotparagraaf 6 blik ik vooruit naar het bouwstenenonderzoek.

Het kabinet realiseert zich dat er een wens is tot een aanpassing van de vermogensrendementsheffing op een zo kort mogelijke termijn. Het kabinet deelt deze wens. Daarom zal ik het wetsvoorstel voor de zomer van 2020 aanbieden aan uw Kamer met het oog op afronding van het wetgevingsproces in de tweede helft van 2020. Daarbij span ik me ervoor in om deze regeling vervolgens zo snel als mogelijk in te passen in de processen en de systemen van de Belastingdienst. Tegelijkertijd moet dit ook zorgvuldig gebeuren, aangezien dit een structuurwijziging betreft binnen het huidige belastingstelsel. Het streven is daarom de nieuwe regeling per 1 januari 2022 in werking te laten treden. Deze beoogde termijn geeft bovendien handelingsperspectief aan belastingplichtigen die in het uit te werken stelsel meer box 3-heffing verschuldigd zullen zijn.

30 Reacties

  1. voorts:
    1. Voorstel Het kabinet concludeert uit het onderzoek dat het mogelijk is om belastingplichtigen met vooral of uitsluitend spaargeld tegemoet te komen. Het kabinet zal een wetsvoorstel uitwerken waarmee deze groep mensen aanzienlijk minder, en in veel gevallen zelfs geen box 3-belasting meer zal betalen. Uit voorlopige berekeningen blijkt dat in de uit te werken regeling het aantal belastingplichtigen in box 3 flink afneemt met circa 1,35 miljoen. Nu betalen nog 2,9 miljoen mensen deze belasting. Dit komt vooral doordat belastingplichtigen met uitsluitend spaargeld geen belasting meer zullen betalen over de eerste € 440.000.6 In het voorstel wordt om de vermogensrendementsheffing te bepalen voor het eerst gerekend met de werkelijke verhouding van spaargeld, beleggingen en schulden per belastingplichtige. Hierdoor is het mogelijk voor deze drie te onderscheiden categorieën vermogensbestanddelen een afzonderlijk forfaitair rendement of afzonderlijke debetrente (in geval van schuld) vast te stellen. In dat systeem worden spaargeld, andere vermogensbestanddelen (aangeduid als overige bezittingen) en schulden afzonderlijk vastgesteld en behandeld en wordt voor elk van deze vermogensbestanddelen een forfaitair rendement vastgesteld dat zo goed als mogelijk aansluit bij het werkelijke gemiddelde rendement. Dit betekent dat de belasting over spaargeld in de uit te werken regeling wordt vastgesteld aan de hand van de werkelijke hoeveelheid spaargeld van de belastingplichtige. Over deze werkelijke hoeveelheid spaargeld wordt dan een vooraf vastgestelde rente berekend, die zoveel mogelijk aansluit bij het werkelijke rendement en daardoor ook vele malen lager is dan het in aanmerking te nemen rendement op beleggingen.

    De gedachte is om een drempel aan de voet voor de totale bezittingen op te nemen ter grootte van het huidige heffingvrije vermogen. Onder die drempel kom je aan box 3 niet toe. Voor de inkomsten uit het vermogen geldt een heffingvrij inkomen. De voorgestelde regeling is gevoeliger voor belastingontwijking dan het huidige box 3-stelsel, en daarom worden maatregelen voorgesteld om dit tegen te gaan, de zogenaamde anti-arbitragemaatregelen.

    In de voorgestelde regeling wordt eerst bepaald of de bezittingen op de peildatum (1 januari zoals nu) hoger zijn dan bijvoorbeeld € 30.000 (ongeveer het huidige heffingvrije vermogen per fiscaal partner). Indien dat het geval is wordt vervolgens vastgesteld hoe hoog het deel spaargeld is binnen het vermogen.7 Het overige deel van de bezittingen wordt aangemerkt als waarde overige bezittingen. Tot slot wordt bepaald hoe hoog het bedrag aan schulden is. Daarna wordt aan de hand van forfaitair vastgestelde rendementen voor spaargeld, overige bezittingen en schulden afzonderlijk het inkomen bepaald en vervolgens bij elkaar opgeteld. In het voorstel is gerekend met de volgende forfaitaire percentages, uitgaande van het jaar 2020: Voor het forfaitaire rendement over het spaarsaldo zou 0,09% in aanmerking worden genomen. Voor het forfaitaire beleggingsrendement over de beleggingen zou 5,33% in aanmerking worden genomen. Voor de forfaitaire debetrente over de schulden zou 3,03% in aanmerking worden genomen, uitgaande van de gemiddelde hypotheekrente.
    Voor het totaal van de inkomsten uit dit vermogen geldt een heffingvrij inkomen. Gegeven deze forfaitaire rendementen is naar verwachting budgetneutraliteit mogelijk bij een heffingvrij inkomen van € 400 in combinatie met een lichte verhoging van het tarief van 30% naar circa 33%.

    Antwoord
  2. Voorts over de arbitrageproblematiek:
    Door het inkomen uit spaargeld, overige bezittingen en schulden op één peildatum te bepalen kan het voor belastingplichtigen met beleggingen gunstig zijn om beleggingen rond de peildatum tijdelijk om te zetten in spaargeld. Het gaat hierbij om de zogenoemde ‘peildatumarbitrage’ waarmee belasting kan worden ontweken. Om peildatumarbitrage tegen te gaan zullen in het wetsvoorstel bepalingen worden opgenomen die fiscaal gedreven transacties tussen het spaarvermogen en beleggingsvermogen rondom deze peildatum ontmoedigen. Er zijn andere manieren onderzocht om peildatumarbitrage tegen te gaan, met name het hanteren van een gemiddeld dagsaldo voor het spaargeld. Deze optie is al in het Keuzedocument naar voren gekomen en ook enkele leden van uw Kamer hebben erop gewezen. Nader onderzoek naar die methode heeft echter uitgewezen dat die voor burgers zulke grote nadelen heeft en dermate complex is dat het kabinet ervoor kiest de hiervoor beschreven variant van wettelijke bepalingen verder uit te werken. Hiermee wordt zoveel mogelijk voorkomen dat de goedwillende belastingplichtigen hinder ondervinden van de bestrijding van belastingontwijkingsconstructies. Ik licht dat in paragraaf 3.3 toe.
    (..)
    3.3 Tegengaan arbitrage Indien in een belastingstelsel grondslagen voor een heffing bestaan die verschillend worden belast en gemakkelijk zijn om te zetten, ontstaan afbakeningsproblemen en mogelijkheden tot belastingontwijking. Dergelijke belastingontwijking heeft ook ongewenste gevolgen voor de allocatie van de kapitaalmarkt: als gevolg van de belastingheffing zijn bepaalde producten immers meer of juist minder aantrekkelijk.

    Doordat het inkomen uit beleggen in het voorstel wordt belast tegen een forfaitair rendement dat beduidend hoger ligt dan het spaarrendement kan een belastingplichtige zijn liquide beleggingen rond de peildatum tijdelijk omzetten in spaargeld om zo een fiscaal voordeel te behalen. Een belangrijk uitgangspunt is om de door splitsing van vermogenscategorieën ontstane mogelijkheden tot arbitrage binnen box 3, dus tussen de verschillende vermogenscategorieën, zoveel mogelijk te voorkomen. Deze vorm van arbitrage komt in het huidige stelsel namelijk niet voor, omdat vermogen als geheel, ongeacht de samenstelling, in de belastingheffing wordt betrokken. Het is daardoor op dit moment voor de vermogensrendementsheffing niet relevant welke vermogensbestanddelen een belastingplichtige op individueel niveau heeft.

    Er is onderzocht hoe deze vorm van arbitrage ontmoedigd kan worden. Hiertoe bestaan verschillende manieren. Het kabinet kiest voor één peildatum in combinatie met anti-arbitragemaatregelen omdat dit voor de belastingplichtige (met vooral spaarvermogen) het meeste comfort biedt, de minste administratieve lasten voor burgers en bedrijfsleven tot gevolg heeft en aansluit bij de wijze waarop arbitrage in de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) reeds wordt tegengegaan. Deze systematiek wordt omwille van de duidelijkheid ‘peildatumarbitragevariant’ genoemd en wordt hierna toegelicht. Ook wordt de uiteindelijk niet gekozen ‘gemiddelddagsaldovariant’ toegelicht.
    Peildatumarbitragesystematiek Peildatumarbitrage wordt als volgt tegengegaan: – De individuele vermogensmix van het spaar- en beleggingsvermogen wordt bepaald op de huidige peildatum (1 januari). – Peildatumarbitrage tussen de twee vermogenscategorieën wordt tegengegaan door anti-arbitragemaatregelen.

    Bij de invulling van een dergelijke anti-arbitragemaatregel kan gedacht worden aan het ontmoedigen van transacties die voldoen aan bepaalde normcriteria die worden uitgevoerd in een termijn rondom de peildatum van 1 januari, door het overgehevelde vermogen tegelijkertijd als beleggingsvermogen en als spaarvermogen in de heffing te betrekken. Het onderzoek tijdens de nadere uitwerking zal zich echter niet beperken tot alleen deze bepalingen.

    Een voorbeeld met een normcriterium is een toets of een tijdelijke overheveling van beleggingsvermogen naar spaarvermogen leidt tot een relatieve of absolute stijging (en daarna weer afname) van het spaarvermogen. Daarbij is het van belang dat in de nadere uitwerking van deze regeling wordt gewaarborgd dat dergelijke regelgeving voor de Belastingdienst uitvoerbaar en handhaafbaar is.
    Gemiddelddagsaldosystematiek .Verreweg de meest vergaande vorm van anti-arbitrage die is onderzocht, is de toepassing van een gemiddeld dagsaldo van het spaarvermogen. Deze wijze van anti-arbitrage is reeds naar voren gekomen in het Keuzedocument en vormde mede daardoor het startpunt van de analyse. Bij toepassing van het gemiddelde dagsaldo wordt:
    – het spaarvermogen bepaald door alle dagsaldi van de spaartegoeden in een jaar bij elkaar op te tellen en te delen door de dagen in een kalenderjaar en; – het totale vermogen van een belastingplichtige (nog steeds) op een peildatum bepaald om dit saldo vervolgens te verminderen met de schulden en het gemiddelde dagsaldo. Het resterende bedrag wordt fictief aangemerkt als het beleggingsvermogen.
    Door bovenstaande methode toe te passen kan arbitrage tussen spaar- en beleggingsvermogen nauwelijks voorkomen. Immers, een overdracht van beleggingsvermogen naar spaarvermogen net voor de peildatum heeft geen noemenswaardige invloed op het gemiddeld over een jaar genomen dagsaldo, waardoor het beleggingsvermogen dichter zal aansluiten bij het werkelijk beleggingsvermogen gedurende het jaar. Toch heeft het kabinet uiteindelijk niet gekozen voor deze methode van anti-arbitrage vanwege de hierna toegelichte redenen:
    (…)
    Verder wordt met de peildatumvariant gekozen voor een robuuste, maar niet waterdichte methode om belastingontwijking tegen te gaan. Dat maakt dat een belastingplichtige in beginsel vrij is om vermogen tussen sparen en beleggen uit te ruilen, maar niet is uit te sluiten dat ook voor niet-fiscaal gedreven transacties dit kan leiden tot een hogere belastingheffing vanwege het (voor de belastingheffing) negeren van bepaalde transacties.
    (…)
    Hoogachtend, de staatssecretaris van Financiën, Menno Snel
    Lees verder op: https://www.rijksoverheid.nl/documenten/kamerstukken/2019/09/06/kamerbrief-aanpassing-box-3-brief

    Antwoord
  3. Dit onderwerp over het belasten van spaargeld is en blijft een vaag en schimmig gebeuren met een Abacadabra aan reparatiewetgeving. Wat gebeurt er als je je huis verkoopt en niet binnen hetzelfde jaar een ander huis koopt? Één komma twee procent aftikken ja met een minieme vrijstelling. Wij zitten in zo’n situatie. Volgend jaar augustus is ons nieuwe huis pas klaar en waarschijnlijk staat in december de opbrengst van ons huidige huis op de bankrekening.
    In landen om ons heen zoals Duitsland schijnt de vrijstelling al vele jaren 4 ton te zijn. Waarom bij ons dan nu pas als wetsvoorstel?

    Antwoord
    • Als het geld uit verkoop van het huis niet aangewend wordt voor de aankoop of bouw van een nieuw huis valt het in box 3 op 1 januari van het jaar (voor een binnenlands ingezetene). Het tarief is overigens niet langer 1,2% maar gedifferentieerder naar hoogte van het box3 inkomen.
      Waarom nu pas? Omdat pas sinds een aantal jaren druk (vooral ook via de rechter) druk op de politiek is uitgeoefend om het al jaren onhaalbare forfaitaire rendement (althans via rente op spaargeld) ook werkelijk te behalen.

      Antwoord
  4. In een land iets verder, zoals Oostenrijk, wordt belasting over spaargeld en beleggingen, d.w.z. over rente en dividenden, aan de bron geheven. Lijkt mij veel simpeler dan al die ingewikkelde aannames. Moet je alleen iets verzinnen voor die vrijstelling, denk ik.

    Antwoord
    • Dat wordt in de meeste Europese landen gedaan. Nederland is vrij uniek met een forfaitaire heffing over bezittingen. Uit de brief van de staatssecretaris blijkt dat hij niet naar een geïndividualiseerde heffing op basis van werkelijk ontvangen rendement (terug)wil. Of het eenvoudiger zou zijn? Misschien wel voor de belastingplichtige, maar de Belastingdienst zal meer moeten controleren.
      Een forfaitair rendement op beleggingen van 5,33% wordt nu voorgesteld (fictief voor 2020), gebaseerd op beleggingsrendementen in het recente verleden naar een bepaalde portefeuille. Zuur is het echter wel als je dat niet weet te behalen. De groep met beleggingen tussen 75000 en 1.000.000 Euro zal het sterkst getroffen worden door de voorgestelde maatregel. Ik verwacht in de parlementaire discussie dat het laatste woord nog niet gezegd is over het voorstel voor bestrijding van arbitrage, zeker nu de stc. zegt dat het niet waterdicht is. Zou toch weer in de richting van heffing op werkelijk behaald rendement kunnen gaan.

      Antwoord
  5. Ik raad iedereen aan het artikel van Jeroen de Boer op Business Insider te lezen, Rutte en Co. blijven de boel belazeren

    Antwoord
    • Dat is dit artikel, met zeer illustratieve berekeningen:

      https://www.businessinsider.nl/box-3-beleggen-pensioen-duurder-rutte/

      Voor buitenlands belastingplichtigen heeft de voorgenomen regeling soms invloed op hun mogelijkheden te kunnen kwalificeren als buitenlands belastingplichtige (de kansen zullen soms- bij toetsing op het 90% kriterium – dalen doordat veel box 3 inkomen bij heffing toegeschreven is aan het woonland, afgezien van onroerend goed in Nederland).
      Uit de brief begrijp ik overigens dat het nieuwe tarief over overige bezittingen (33% van verondersteld 5,33% rendement in 2020, maar wetgeving pas ingaand in 2022), voor alle andere bezittingen dan spaargeld , dus ook op vorderingen op basis van leningen aan derden, obligaties, onroerend goed, etc. Dat is zeker voor obligaties en leningen aan derden een dubieus hoog percentage. Voor schulden zal een lager rendementspercentage gaan gelden dan vorderingen, wat bij leningen aan en van derden een vreemde benadering lijkt te worden.

      Voor de hoogte van de verdragsbijdrage aan het CAK zal het voorstel over het algemeen weinig uitmaken, afgezien van mogelijk enige invloed op de persoonsgebonden aftrek.

      Antwoord
  6. Hoe wordt met een Stamrecht BV om gegaan??

    Antwoord
  7. Dit is slechts een lichte verbetering.

    In Frankrijk :
    Vrijstelling over vermogen/spaargelden tot 850.000 €.
    Daarna : !! 0,5 % !! over de rest.
    En gelden op een zgn. Livret A -spaarrekening (max. 24.000 € p.p. ) ook vrijgesteld van IB.
    Plus gelden op een “groene” rekening (LDD) vrijgesteld tot 1.600 €.
    Voor de resterende inkomsten direct opgeven bij de IB.

    Daar kan NL een voorbeeld aan nemen, met de EU-gelijkberechtiging in het achterhoofd.

    Op naar Frankrijk dus !

    Antwoord
    • Er bestaat geen EU-gelijkberechtiging tussen staten op belastinggebied. Staten zijn soeverein hun eigen belastingstelsels in te richten. Sterker nog: ze proberen daarop met elkaar te concurreren.
      In Nederland geldt een (extra) heffingsvrij vermogen voor groene beleggingen van 58540 € per persoon in box 3, overeenkomend met bijna 900 Euro belasting. Bovendien 0,7% als heffingskorting van het vrijgestelde vermogen, slechts bereikbaar in het buitenland voor kwalificerenden en voor het naar woonlandfactor gecorrigeerde WLZ deel voor gepensioneerde verdragsgerechtigden in de zorgbijdrage (of ook de andere 3 delen voor de medeverdragsgerechtigde niet- of weinigverdienende partner).

      Antwoord
  8. Antwoorden op de vragen gesteld in het kader van een schriftelijk overleg over de brieven van 12 juli 2019 met de reactie op de motie van de leden Leijten en Lodders over letselschadevergoedingen (Kamerstukken II 2018/19, 35026, nr. 55) (herziene brief) en van 6 september 2019 over aanpassing box 3 (Kamerstukken II 2018/19, 35026, nr. 74).

    Ik heb met interesse kennisgenomen van de vragen van de leden van de fracties van de VVD, de PVV het CDA, D66, GroenLinks, de SP en de SGP. Ik ben de leden van de fracties van de VVD, het CDA, D66, GroenLinks en de SGP erkentelijk voor hun positieve houding ten opzichte van de aanpassing van box 3. Ik beantwoord de vragen zoveel mogelijk in de volgorde waarin uw Kamer ze heeft gesteld. Gelijkluidende of in elkaars verlengde liggende vragen beantwoord ik tezamen.

    In het verslag van uw Kamer op het wetsvoorstel Belastingplan 2020 is door de leden van de fracties van het CDA, GroenLinks en 50PLUS ook een aantal vragen gesteld naar aanleiding van de brief over de aanpassing van box 3. Zoals ook aangegeven in de nota naar aanleiding van het verslag op het wetsvoorstel Belastingplan 2020, worden die vragen meegenomen in de beantwoording van dit schriftelijk overleg. Die antwoorden treft uw Kamer eveneens hierna aan.

    De leden van enkele fracties hebben gevraagd in te gaan op (onderdelen) van het commentaar van de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs (NOB). Hieraan is gevolg gegeven in de beantwoording van de vragen van de leden van de fracties.

    Ter inleiding merk ik nog het volgende op. Mijn brief over de aanpassing van box 3 is richtinggevend van aard en zoals ook aangegeven in die brief vereist een deel van de invulling nog nadere uitwerking. In het wetsvoorstel waarin de aanpassing van box 3 in wetgeving zal worden omgezet, zal ook die nadere uitwerking duidelijk moeten worden. Op dit moment wordt nog aan die uitwerking gewerkt. Ik hoop dan ook dat u er begrip voor heeft dat ik de vragen die vooruitlopen op deze nadere uitwerking op dit moment nog niet kan beantwoorden. In de antwoorden op deze specifieke vragen heb ik dat aangegeven.

    Antwoord
  9. De leden van de fractie van de VVD vragen waarom niet is gekozen voor een aanpassing gebaseerd op het daadwerkelijke rendement en op welke manier het nieuwe systeem van vermogensrendementsheffing rechtvaardiger is dan het huidige systeem. De leden van de fractie van de PVV waarom de voorgenomen aanpassing van box 3 een verbetering is nu nog steeds sprake is van forfaitair rendement en waarom niet over wordt gegaan op werkelijk rendement. De leden van de fractie van GroenLinks vragen naar het aantal jaren waarna het technisch mogelijk is om in box 3 te belasten naar het daadwerkelijk rendement. De leden van de fractie van de SP vragen in te gaan op
    de reden waarom wordt uitgegaan van een forfait in tegenstelling tot gebruik van het werkelijke rendement. De voorgestelde aanpassing van box 3 sluit beter aan bij de vermogensverdeling van een individuele belastingplichtige, waarmee het stelsel rechtvaardiger wordt dan het huidige stelsel waarbij de vermogensverdeling gebaseerd is op de gemiddelde vermogensverdeling van alle belastingplichtigen. Voor het belasten van werkelijke opbrengst en aanwas hebben dit kabinet en vorige kabinetten diverse varianten beoordeeld op haalbaarheid en uitvoerbaarheid. De conclusie was dat voor de meest voor de hand liggende scenario’s dit niet mogelijk zou zijn omdat dat in de uitvoering, ook op langere termijn, structureel problematisch is.2 De toevoeging structureel geeft hier aan dat de grote tekortkomingen in de uitvoering daarbij niet, ook niet na een lange voorbereiding of na het opdoen van veel ervaring in de uitvoering, weggenomen zullen kunnen worden. Het gaat daarbij bijvoorbeeld om gegevens uit het buitenland, gegevens die alleen de belastingplichtige zelf tot zijn beschikking heeft en andere, niet geautomatiseerd vast te stellen onderdelen van de heffing. De complexiteit voor burgers en de Belastingdienst wanneer deze elementen handmatig moeten worden opgegeven en gecontroleerd is in alle varianten te groot om een goede heffing in te kunnen richten. Het kabinet merkt hierbij op dat het forfaitaire rendement waar in het voorstel van wordt uitgegaan naar de mening van het kabinet nauw aansluit bij het werkelijke rendement.

    Naar aanleiding van de vraag van de leden van de fractie van de VVD wanneer in 2020 het wetsvoorstel naar de Kamer zal worden gestuurd, merk ik op dat het wetsvoorstel voor de zomer van 2020 naar uw Kamer zal worden gestuurd.

    Antwoord
  10. De leden van de fracties van de VVD, het CDA en D66 vragen in te gaan op de maatregelen die belastingarbitrage tussen spaargeld en andere beleggingen moeten oplossen. Daarnaast vragen deze leden in te gaan op de uitvoerbaarheid door de Belastingdienst, de werkbaarheid en effectiviteit. Door het inkomen uit spaargeld, overige bezittingen en schulden op één peildatum te bepalen kan het voor belastingplichtigen met beleggingen gunstig zijn om deze beleggingen rond de peildatum tijdelijk om te zetten in spaargeld. Om deze peildatumarbitrage tegen te gaan zullen in het wetsvoorstel bepalingen worden opgenomen die fiscaal gedreven transacties tussen het spaarvermogen en beleggingsvermogen rondom de peildatum ontmoedigen. De inhoud van de anti-arbitragemaatregelen worden in het wetsvoorstel nader uitgewerkt, waarbij rekening wordt gehouden met de effectiviteit van de maatregelen en een goede uitvoerbaarheid voor de Belastingdienst. Naast antiarbitragemaatregelen is mogelijk een rol weggelegd voor financiële instellingen en andere (financiële) dienstverleners om fiscaal gedreven peildatumarbitrage tegen te gaan. Deze en andere belangenorganisaties worden geconsulteerd. Op die uitwerking kan ik nu nog niet vooruitlopen.

    Antwoord
  11. Ten opzichte van de huidige situatie kunnen verschillende groepen worden onderscheiden:
    1. Belastingplichtigen met uitsluitend spaargeld. Deze hele groep gaat erop vooruit. a. Binnen deze groep zullen bij een spaarrendement van 0,09% alle spaarders met een spaarsaldo van minder dan € 440.000 geen box 3-heffing meer verschuldigd zijn. b. Naarmate het spaarsaldo hoger is wordt het voordeel voor de belastingplichtige in euro’s groter, omdat er geen forfaitair beleggingsdeel meer wordt toegerekend. 2. Belastingplichtigen met een combinatie van spaargeld en beleggingen.
    a. Binnen deze groep gaan belastingplichtigen met overwegend spaargeld erop vooruit. Afhankelijk hoe klein het beleggingsdeel is, kan ook hier zich de situatie voordoen dat geen belasting meer is verschuldigd. Dit is bijvoorbeeld het geval als het vermogen bestaat uit € 54.000 spaargeld en € 6000 beleggingen.
    b. Belastingplichtigen met overwegend beleggingen gaan er op achteruit. Afgezien van de tariefsverhoging is er een maximum van het nadeel van circa € 4000. Dat wordt bereikt bij belastingplichtigen aan het eind van de tweede schijf (vermogen circa € 1 miljoen, 100% belegd). Tot het eind van de tweede schijf wordt in het huidige systeem nog een deel van het vermogen als spaargeld belast, maar dat vervalt in het nieuwe systeem als de belastingplichtige geen spaargeld heeft. Het effect wordt in het nieuwe systeem (afgezien van de tariefsverhoging) voor belastingplichtigen met een hoger vermogen niet groter doordat ook in het huidige systeem het vermogen in de derde schijf geacht wordt volledig te worden belegd. Door de tariefsverhoging wordt het nadeel bij een vermogen van € 1 miljoen in totaal € 5675. 3. Belastingplichtigen met een combinatie van spaargeld, beleggingen en schulden. Als het vermogen meer is dan het huidige heffingvrije vermogen betaalt de groep nu al box 3heffing. a. Als de schuld relatief klein is ten opzichte van het totaal van de bezittingen (de activa, het positieve deel van het vermogen), dan is het effect vergelijkbaar met de effecten die in de hierboven beschreven groepen 2a en 2b aan de orde zijn. b. Als de schuld groot is ten opzichte van het totaal van de bezittingen zal de groep meer belasting betalen. Dit effect treedt op doordat in het nieuwe systeem de schulden niet meer worden gesaldeerd met de bezittingen en het rendementspercentage voor schulden niet meer meeweegt in het rendement op spaargeld, maar de debetrente op schulden uitsluitend in aanmerking wordt genomen bij de groep die daadwerkelijk schulden heeft. Doordat het rendement op de overige bezittingen hoger is dan de debetrente over de schulden, wordt het effect op de extra te betalen belasting steeds groter naarmate de overige bezittingen en schulden groter worden en het spaardeel kleiner. 4. Er is een groep die nu nog geen box 3-heffing verschuldigd is, wel bezittingen heeft boven de drempel, maar de bezittingen en schulden van beperkte omvang zijn, zodat ook volgens het nieuwe systeem geen box 3-heffing verschuldigd is. 5. Tot slot is er een groep die nu nog geen box 3-heffing verschuldigd is maar in het nieuwe systeem wel. Dit is de groep die door de omvang van de schuld een vermogen heeft dat minder is dan het huidige heffingvrije vermogen, maar waarvan de overige bezittingen substantieel meer zijn dan het huidige heffingvrije vermogen.

    De leden van de fractie van de VVD vragen op welke manier het forfaitaire rendement op spaargeld wordt vastgesteld en welke parameters hierbij worden betrokken. Deze leden vragen voorts op welke manier het forfaitaire beleggingsrendement over beleggingen wordt vastgesteld en welke parameters hierbij worden betrokken. De wijze waarop de parameters voor het forfaitaire rendement voor sparen en beleggen worden bepaald blijft ongewijzigd. Voor het spaarrendement in het belastingjaar (t) geldt het rendement over de maanden juli (t-2) tot en met juni (t-1) van de rente op deposito’s van huishoudens met een opzegtermijn van minder dan drie maanden, zoals gepubliceerd door De Nederlandsche Bank (DNB). Voor het forfaitaire rendement op schulden wordt in het huidige systeem uitgegaan van de spaarrente met een opslag van 0,1%-punt. In het voorstel is gerekend met een forfaitaire debetrente van 3,03%. Dit is de gemiddelde hypotheekrente van het totaal van de uitstaande hypotheken stand juni (t-1). De schulden in box 3 zijn zeer uiteenlopend van aard. Er wordt in de aanloop naar het in te dienen wetsvoorstel nader onderzoek gedaan naar de aard van de schulden en welk forfaitair rendement hier het beste op aansluit. De rendementen voor aandelen worden ontleend aan de MSCI-index voor Europa, voor onroerende zaken aan het CBS-prijsindexcijfer voor bestaande koopwoningen5 en voor obligaties aan de DNBstatistiek voor het rendement op de meest recente 10-jarige staatsobligatie. Het langetermijnrendement voor het belastingjaar (t) wordt voor alle drie onderdelen afzonderlijk bepaald door het langetermijnrendement van het voorgaande jaar (t-1) voor 14/15e deel te wegen met 1/15e deel van het rendement over meest recente jaar (t-1). Het langetermijnrendement voor het totaal van de beleggingen wordt bepaald door de uitkomsten voor onroerende zaken, aandelen en obligaties te wegen met respectievelijk 53%, 33%, en 14%.

    Antwoord
  12. De leden van de fractie van het CDA merken op dat belastingplichtigen met beleggingen met een laag of een negatief rendement een hogere belastingdruk zullen ervaren over deze beleggingen, vergeleken met het huidige stelsel van box 3. Zij vragen naar het oordeel van het kabinet over de rechtvaardigheid van een dergelijke belastingdruk. Ook vragen deze leden een reactie op het standpunt dat de juridische houdbaarheid van het voorstel om box 3 aan te passen voor een kleinere groep belastingplichtigen niet verbetert of wellicht zelfs verslechtert en in hoeverre dat is meegenomen bij de afweging. In het bijzonder vragen deze leden naar de juridische houdbaarheid van de heffing over obligaties (met een negatief rendement) en verwachten zij dat dit tot moeilijke rechtszaken gaat leiden. In de brief van 6 september 2019 zijn weliswaar de contouren geschetst van het voorstel, maar het wetsvoorstel moet nog worden uitgewerkt. Wel zijn in de brief enkele belangrijke afwegingen van het kabinet toegelicht. Zo komt de uit te werken regeling spaarders tegemoet, maar zijn er binnen de groep beleggers belastingplichtigen die zwaarder zullen worden belast. Beleggers nemen in de voorgestelde aanpassing een forfaitair rendement in aanmerking dat overeenkomt met een gemiddeld marktrendement op de overige bezittingen waar obligaties onderdeel van uitmaken. In algemene zin leidt het voorstel tot een rechtvaardiger stelsel dan nu het geval is, omdat er – op basis van de categorieën spaargeld, beleggingen en schulden – wordt gekeken naar de daadwerkelijke vermogensmix. Uit het onderzoek naar mogelijkheden om belastingplichtigen met vooral of uitsluitend spaargeld tegemoet te komen, is wederom gebleken dat het aanpassen van de vermogensrendementsheffing om deze beter te laten aansluiten bij het werkelijke rendement alleen mogelijk is door concessies te doen. Juist om die reden zal in de uitwerking van het wetsvoorstel nader in kaart worden gebracht wat de effecten zijn voor specifieke groepen belastingplichtigen en of hier onevenwichtigheden in kunnen zitten. Bij de afweging om specifieke groepen belastingplichtigen tegemoet te komen, spelen ook de gevolgen voor de complexiteit van de regeling en de uitvoering een rol. Ik hecht eraan om eerst dit proces af te wachten alvorens conclusies te trekken.

    Antwoord
  13. De leden van de fractie van het CDA vragen naar de doelen die worden nagestreefd bij de wijziging van de behandeling van schulden in box 3 en of er gedragseffecten zijn. Door een splitsing te maken tussen vermogenscategorieën (spaarvermogen en beleggingsvermogen) en het daaruit genoten rendement, is niet langer sprake van een enkele rendementsgrondslag waar een schuld op in mindering kan worden gebracht. Dat vergt een keuze ten aanzien van de manier waarop schulden betrokken worden in het nieuwe stelsel. Deze keuze heeft budgettaire gevolgen en effecten op de prikkels voor huishoudens om schulden aan te gaan. In het afzonderen van de schulden wordt het fiscaal aantrekkelijk salderen van schuldfinanciering, dat in het huidige box 3-stelsel besloten ligt, tegengegaan (hefboomwerking). Daarnaast zijn de schulden van Nederlandse huishoudens gemiddeld genomen relatief hoog, wat bepaalde risico’s met zich meebrengt voor de financiële stabiliteit en economie als geheel. Het kabinet vindt een prikkel in het stelsel dat schulden fiscaal stimuleert onwenselijk.

    Antwoord
  14. Saneren beleggingsportefeuille Vooral beleggers met schulden waarbij de schuld groot is ten opzichte van het totaal van de bezittingen zullen meer box 3-heffing verschuldigd zijn. Het effect is afhankelijk van de verhouding van de schuld ten opzichte van het bezit en de mate waarin de bezittingen uit spaargeld bestaan. Naast de hiervoor genoemde overweging om de beleggingsportefeuille over te brengen naar box 2 is de verwachting dat er belastingplichtigen zijn die hun portefeuille gedeeltelijk saneren door bezittingen te verkopen om schulden af te lossen. Het wordt minder aantrekkelijk om woningen uit de vrije sector te kopen met geleend geld en die te gaan verhuren. Wat er per saldo met de woningprijzen en de huren gaat gebeuren is moeilijk te voorspellen, en hangt ook af van andere factoren, zoals de toegang van vastgoedbeleggers tot andere financieringsbronnen, en van de vraagkant van de woningmarkt.

    De gedragseffecten zullen op zichzelf leiden tot een budgettaire derving. De omvang hangt af van de uitwerking van het nieuwe stelsel. De huidige schatting is dat met een tariefsverhoging van circa 3%punt (opbrengst van ongeveer € 400 miljoen) het uitgangspunt van budgetneutraliteit door invoering van het nieuwe stelsel wordt bereikt.

    De leden van de fractie van het CDA vragen of de anti-arbitragemaatregel die is geschetst in de brief ‘Aanpassing box 3’ effectief genoeg is. Uit het onderzoek naar het tegengaan van arbitrage heeft het kabinet gekozen voor de peildatumarbitragevariant. Het kabinet kiest voor één peildatum in combinatie met anti-arbitragemaatregelen omdat dit voor de belastingplichtige (met vooral spaarvermogen) het meeste comfort biedt, de minste administratieve lasten voor burgers en bedrijfsleven tot gevolg heeft en aansluit bij de wijze waarop arbitrage in de Wet inkomstenbelasting 2001 reeds wordt tegengegaan. De wijze van ontmoedigen van transacties is nog onderwerp van onderzoek. Daarbij wordt gekeken naar welke normcriteria gesteld kunnen worden en welke sancties het effectiefst zullen zijn. Dat bepaalt de uiteindelijke keuze voor de voorstellen die in het wetsvoorstel zullen worden opgenomen.

    Antwoord
  15. Vragen en opmerkingen van de leden van de fractie van D66

    De leden van de fractie van D66 vragen om een overzicht van de gevolgen van dit voorstel voor een aantal voorbeeldhuishoudens voor wie de effecten het grootst kunnen zijn, waaronder belastingplichtigen die nu nog net onder het heffingvrije vermogen vallen en hun vermogen enkel hebben belegd of in de vorm van contant geld of staatsobligaties aanhouden. Tevens vragen zij naar een inschatting hoe groot deze groepen zijn. In de hierna opgenomen tabel 4 is voor een aantal voorbeeldhuishoudens een vergelijking gemaakt van de huidige situatie en het voorgestelde stelsel. Voor de rendementspercentages is het jaar 2020 gebruikt (forfaitair sparen 0,09%, forfaitair beleggen 5,33%). Voor schulden is het in de brief genoemde forfaitaire percentage van de hypotheekrente gebruikt van 3,03%. Voor het huidige stelsel is gerekend met de schijfgrensovergangen van 2016 bij een vermogen van € 100.000 en € 1 miljoen en een heffingvrij vermogen van € 30.000. 11 Voor het voorgestelde stelsel is per fiscale partner de drempel voor de bezittingen gesteld op € 30.000 en het heffingvrije inkomen op € 400. Voor het belastingtarief in het nieuwe stelsel is uitgegaan van 33%. Bij deze parameters is naar de huidige inzichten de opbrengst van het nieuwe stelsel ex post, dus inclusief gedragseffecten, ongeveer gelijk aan de huidige opbrengst. In tabel 4 wordt onderscheid gemaakt naar belastingplichtigen die volgens het nieuwe stelsel geen box 3-heffing meer verschuldigd zijn (groep 1), belastingplichtigen die nog wel belasting verschuldigd zijn, maar geen schulden in hun grondslag hebben (groep 2), belastingplichtigen die nu box 3-heffing betalen en ook schulden opgeven (groep 3) en belastingplichtigen met schulden die nu geen box 3heffing betalen en in het nieuwe stelsel ook niet (groep 4) respectievelijk wel gaan betalen (groep 5). De tabel bevat telkens een belastingplichtige met een vermogen van € 60.000. Dit vermogen is ongeveer de mediaan van belastingplichtigen in de eerste vermogensschijf. In de tabel worden verschillende combinaties van de verdeling van het vermogen over sparen, beleggen en schulden weergegeven. De meest voorkomende groep is de groep met (vrijwel) uitsluitend spaargeld. Daarnaast zijn verschillende combinaties van sparen en beleggen opgenomen voor een belastingplichtige met een vermogen van € 1 miljoen. Afgezien van de tariefsverhoging wordt bij dat vermogen voor belastingplichtigen zonder schulden het maximale nadeel bereikt van ruim € 4.000 (€ 5.675 inclusief de tariefsverhoging). Dit is het geval als de belastingplichtige uitsluitend belegt. Een belastingplichtige met uitsluitend € 1 miljoen spaargeld heeft een voordeel van € 11.616. Er zijn circa 43.000 belastingplichtigen met een box 3-vermogen van meer dan € 1 miljoen, waarvan circa 700 met uitsluitend spaargeld.

    Groep 1: Deze groep bestaat uit circa 1,35 miljoen belastingplichtigen die geen box 3-heffing meer zijn verschuldigd. Het betreft met name belastingplichtigen met alleen spaargeld of overwegend spaargeld. Uit de tabel blijkt dat belastingplichtigen met alleen spaargeld tot een spaarsaldo van € 440.000 geen belasting meer zijn verschuldigd. Als een belastingplichtige een hoog vermogen heeft dat alleen uit spaargeld bestaat loopt het voordeel ook sterk op, omdat in vergelijking met het huidige stelsel het effect dat een deel van het vermogen aan beleggingen wordt toegeschreven wegvalt. Bij een spaarsaldo van € 1 miljoen is het voordeel in het nieuwe stelsel opgelopen tot € 11.616.

    Groep 2: Dit is de groep met een combinatie van spaargeld en beleggingen, maar geen schulden, en omvat circa 1,1 miljoen belastingplichtigen. In tabel 4 wordt een paar voorbeelden gegeven van telkens een gelijk vermogen, maar met een verschillende mix tussen sparen en beleggen. Uit de tabel blijkt dat bij een overwegend spaardeel er een voordeel optreedt en dat naarmate het beleggingsdeel toeneemt dit voordeel afneemt en uiteindelijk omslaat in een nadeel.

    Groep 3: De groep die naast spaargeld en beleggingen ook schulden heeft, gaat meer betalen. De reden is dat bij de belastingplichtigen in deze groep met een relatief laag vermogen, een hoger inkomen in aanmerking wordt genomen doordat er een hoger forfaitair rendement voor overige bezittingen geldt dan de debetrente op schulden. Voor het merendeel van deze groep van circa 400.000 belastingplichtigen blijft het nadeel beperkt. Uit de tabel blijkt dat bij een vermogen van € 60.000 waarin begrepen is een belegging van € 150.000 met een schuld daartegenover van € 100.000 die belastingplichtige € 1348 meer belasting zal betalen. Voor een klein deel van deze groep, belastingplichtigen met (zeer) hoge bezittingen in combinatie met (zeer) hoge schulden, kan het nadeel van het nieuwe stelsel echter fors oplopen. Circa 6000 belastingplichtigen van deze groep hebben een box 3-vermogen van meer dan € 1 miljoen. Hun vermogen is gemiddeld € 1,8 miljoen en bestaat uit gemiddeld € 225.000 spaargeld, € 4,5 miljoen beleggingen en € 2,9 miljoen schuld. Zij gaan gemiddeld circa € 25.000 meer box 3-heffing betalen.

    Groep 4: Doordat de voorgestelde drempel alleen op de bezittingen ziet, vallen belastingplichtigen die nu als gevolg van schulden onder het huidige heffingvrije vermogen vallen in het nieuwe stelsel wel onder de box 3-heffing. Een groep van circa 100.000 belastingplichtigen heeft wel meer dan € 30.000 bezittingen maar blijft onder het heffingvrije inkomen van € 400 en betaalt ook in de nieuwe situatie geen box 3-heffing.

    Groep 5: Er is een groep van circa 112.000 belastingplichtigen die nieuw in de heffing komen doordat hun bezittingen boven € 30.000 liggen maar waarvan het vermogen daaronder lag. Voor het overgrote deel van deze groep is de heffing relatief beperkt. Circa 110.000 belastingplichtigen zullen gemiddeld ruim € 500 belasting verschuldigd zijn. Maar er zijn circa 2000 belastingplichtigen die meer dan € 5.000 gaan betalen. Zij hebben gemiddeld een negatief vermogen van € 500.000, dat bestaat uit circa € 100.000 spaargeld, € 2,9 miljoen beleggingen en € 3,4 miljoen schuld. Zij gaan gemiddeld circa € 15.000 belasting betalen.

    Antwoord
    • Zie: https://www.nob.net/sites/default/files/content/article/uploads/nob-commentaar_-_aanpassing_box_3.pdf

      De Nederlandse Orde van Belastingadviseurs Commissie Wetsvoorstellen

      Aan de Vaste commissie voor Financiën van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
      Amsterdam, 25 oktober 2019

      Betreft: NOB-commentaar n.a.v. antwoorden op de vragen gesteld in het kader van een schriftelijk overleg over de brieven van 12 juli 2019 met de reactie op de motie van de leden Leijten en Lodders over letselschadevergoedingen (Kamerstukken II 2018/19, 35026, nr. 55) (herziene brief) en van 6 september 2019 over aanpassing box 3 (Kamerstukken II 2018/19, 35026, nr. 74)

      3. Conclusie
      De staatssecretaris heeft aangegeven dat het belangrijkste obstakel voor het snel invoeren van een aanpassing van de box 3-regelgeving wordt veroorzaakt door de aanpassingen die moeten worden gedaan aan de IT-systemen die de VA’s verzorgen. De Orde heeft een aantal pragmatische ‘work arounds’ aangedragen, waardoor deze problemen kunnen worden opgelost. Daardoor zou het mogelijk moeten zijn om al met ingang van 2020 voor met name spaarders in box 3 aanzienlijke verbeteringen door te voeren die veel van de thans ervaren onrechtvaardigheid beëindigt. Dit kan worden gezien als een eerste stap op weg naar de langetermijnoplossing waar het kabinet naar toewerkt. De quick fix die de staatssecretaris op 6 september 2019 heeft gepresenteerd, wordt daarmee de tweede stap op weg naar deze langetermijnoplossing. Deze eerste stap kan er mogelijk ook toe leiden dat de tweede stap niet langer nodig is, indien deze stap voldoende effectief is om de thans bestaande onrechtvaardigheid te elimineren. Het opgeven van budgetneutraliteit als randvoorwaarde, kan hierbij in belangrijke mate helpen. Hiervoor valt zeker wat te zeggen, gelet op het feit dat de overheid van veel belastingplichtigen gedurende een reeks van jaren ruim te veel box 3-belasting heeft geheven. Het is echter aan het kabinet en uw Kamer om hier een politiek besluit over te nemen.
      Uiteraard is de Orde graag bereid het bovenstaande nader toe te lichten. Een afschrift van deze brief is heden verzonden aan de staatssecretaris van Financiën.
      Hoogachtend, de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs

      Antwoord
  16. Het is een blijft een vreemd spel, Box 3.
    1. Wanneer men al IB/LH betaalt over inkomsten geeft het geen pas die opnieuw te belasten, in welke vorm dan ook.
    (fameus bodje op en haringkar :
    “Wilt U S.V.P. De Afgehapte Haring Niet Ten Tweede Male In Den Uien Deponeren.”).
    2. Wanneer er van nieuwe inkomsten uit arbeid sprake is die NIET voorheen zijn belast, dan geeft het dus wel pas die te belasten.
    3. Wanneer vermogenswinsten kunnen worden belast, moet het (wederzijdse Fair Play) ook mogelijk zijn vermogensverliezen eveneens, dus negatief, te belasten.
    Dat kan met een sluitende boekhouding worden aangetoond.

    Dat de M.v.Fin. geen risico wil lopen (2008 Lehmann Brothers crash), maar in deze alleen naar zichzelf toe rekent, moge duidelijk zijn.
    Vandaar de uitvinding van heffingen via/in Box-3 om via deze weg alleen maar de voor en vanuit diens positie geziene, aanslaanbare gelden te belasten, de positieve inkomsten. D.w.z. zonder enige vorm van compensatie van vermogensverliezen.
    Dat is dus een eenrichtingsverkeer situatie, geen wederzijds Fair Play.

    Analoog aan de jaarlijkse belastingaanslag op de geschatte waarde van een woonhuis.
    Die gaat wel razendsnel omhoog, maar zelden omlaag (aardbevingen etc.).

    Antwoord
  17. 35 302 Wijziging van enkele belastingwetten en enige andere wetten (Belastingplan 2020)
    Nota naar aanleiding van het verslag
    Daaruit:

    2.2. Box 3 De leden van de fractie van het CDA verzoeken het kabinet om een reactie op het voorstel van de redactie van VakstudieNieuws (V-N 2019/57.7) om de toezegging te doen dat, mocht een procedure bij het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) in het kader van artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (artikel 1 EP EVRM) in relatie tot de vermogensrendementsheffing in box 3 op regelniveau (box 3-heffing) tot succes leiden voor de betreffende belastingplichtige, de uitkomst van die procedure ook zal gelden voor anderen, zonder dat deze anderen zelf de weg naar het EHRM hoeven te volgen. Er worden door de Bond voor Belastingbetalers in vervolg op de massaalbezwaarprocedures waarin de Hoge Raad op 14 juni 2019 een arrest heeft gewezen namens een aantal betrokken belastingplichtigen individuele procedures gevoerd bij het EHRM inzake schending 1 van artikel 1 EP EVRM als gevolg van de box 3-heffing in de jaren 2013 en 2014. Een uitspraak van het EHRM is bindend voor de staat ten aanzien van het voorgelegde geval. Een bestuursorgaan of rechter zal in vergelijkbare openstaande en nieuwe zaken bij het nemen van een beslissing rekening moeten houden met de uitspraak van het EHRM. De Hoge Raad heeft in zijn arresten niet geoordeeld dat sprake is van een schending van artikel 1 EP EVRM voor de jaren 2013 en 2014. De belastingplichtigen die tot aan de Hoge Raad hebben geprocedeerd hebben nu de mogelijkheid om de rechtsvraag of in de jaren 2013 en 2014 op regelniveau sprake is van schending van artikel 1 EP EVRM met betrekking tot de box 3-heffing aan het EHRM voor te leggen. De overige belastingplichtigen die onder de massaalbezwaarprocedure vallen en de klachtenprocedure bij het EHRM willen doorlopen, zouden daartoe (uiteindelijk) ieder ook een individueel verzoekschrift bij het EHRM moeten indienen. Dit vind ik net als de leden van de fractie van het CDA ongewenst. Daarom zeg ik hierbij toe dat indien het EHRM in deze procedures over de jaren 2013 en 2014 op regelniveau een schending van artikel 1 EP EVRM vaststelt en in die procedures een financiële genoegdoening voor de jaren 2013 en 2014 toekent aan de indieners van de klacht, deze overeenkomstig wordt toegekend aan de belastingplichtigen die onder de massaalbezwaarprocedure uit de aanwijzing vallen2, ervan uitgaande dat het EHRM voor hen eveneens een dergelijke schending zou hebben vastgesteld en aan hen een financiële genoegdoening zou hebben toegekend.
    Zie: https://www.rijksoverheid.nl/documenten/kamerstukken/2019/12/06/nota-naar-aanleiding-van-het-verslag-belastingplan-2020

    Antwoord
  18. Tweede Kamer der Staten-Generaal Postbus 20018 2500 EA Den Haag
    Pagina 1 van 2
    Datum 23 januari 2020 Betreft Vermogensrendementsheffing in box 3 (2019Z25634/2019D52996)

    Geachte voorzitter,
    In vervolg op de brief van voormalig staatssecretaris Snel van 11 november 20191 informeer ik uw Kamer over het advies dat ik heb gevraagd over de gevolgen van de arresten van de Hoge Raad van 14 juni 2019 over de vermogensrendementsheffing in box 3 (de arresten)2. Daarnaast ga ik in op het onderzoek naar het zonder (veel) risico gemiddeld haalbare rendement in box 3 in de jaren 2013 tot en met 2016. Met deze brief voldoe ik aan uw verzoek van 19 december 2019 naar de stand van zaken van de twee toezeggingen van voormalig staatssecretaris Snel met betrekking tot de vermogensrendementsheffing in box 3.

    Drie onafhankelijke juridische deskundigen op het gebied van de toepassing van artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden zullen mij een gezamenlijk advies uitbrengen, te weten de heren: prof. mr. T. Barkhuysen, advocaat en partner bij Stibbe en hoogleraar staats- en bestuursrecht aan de Universiteit Leiden; mr. P. J. van Amersfoort, oud-belastingadviseur bij PwC en oud-raadsheer in de Hoge Raad en prof. mr. R. Happé, emeritus-hoogleraar belastingrecht, Tilburg University.
    De deskundigen zullen een gezamenlijk oordeel over de gevolgen van de arresten geven en een reflectie op de conclusie van de parlementaire advocaat van 14 oktober 2019. Het gevraagde advies beperkt zich tot de eerste onderzoeksvraag waarover de parlementaire advocaat uw Kamer heeft geadviseerd3 en tot het box 3-stelsel van de jaren 2013 tot en met 2016.
    Daarnaast heb ik naar aanleiding van de toezegging van voormalig staatssecretaris Snel in het plenaire debat van 13 november 2019 over het pakket Belastingplan 2020, het CPB gevraagd om, met ondersteuning van DNB, te onderzoeken wat het zonder (veel) risico’s gemiddeld haalbare rendement in box 3 in de jaren 2013 tot en met 2016 is.

    Het deskundigenadvies en de resultaten van het onderzoek van het CPB zullen voor vrijdag 21 februari 2020 worden uitgebracht. Na ontvangst hiervan ontvangt u nog dit voorjaar het advies en de resultaten met de kabinetsreactie over de gevolgen van de arresten.
    Hoogachtend,
    de minister van Financiën, W.B. Hoekstra

    Antwoord
  19. ECLI:NL:PHR:2020:186
    Instantie Parket bij de Hoge Raad Datum conclusie 27-02-2020 Datum publicatie 28-02-2020 Zaaknummer 19/03944 Rechtsgebieden Belastingrecht Bijzondere kenmerken – Inhoudsindicatie
    A-G Niessen heeft conclusie genomen over de vraag of de vermogensrendementsheffing in strijd is met het recht op eigendom (art. 1 EP EVRM). Het Hof had in deze zaak al rekening gehouden met de arresten van de Hoge Raad van 14 juni 2019. Wat zijn de gevolgen van die arresten? Belanghebbende betwist de visie van de Hoge Raad.
    Aan belanghebbende is aanslag IB/PVV 2015 opgelegd naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 3.803. Belanghebbende is hiertegen tevergeefs in bezwaar, beroep en hoger beroep opgekomen. Belanghebbende stelde daarna beroep in cassatie in. Belanghebbende betoogt dat het Hof ten onrechte geen rechtsherstel heeft geboden door de vermogensrendementsheffing als zodanig in strijd met artikel 1 EP EVRM te verklaren en de box 3-aanslag te verminderen naar nihil. Voorts meent belanghebbende dat het Hof bij de beoordeling of in belanghebbendes geval sprake is van een individuele en buitensporige last ten onrechte belanghebbendes gehele financiële situatie in ogenschouw heeft genomen.
    De A-G betoogt dat belanghebbendes klacht dat de vermogensrendementsheffing op stelselniveau in strijd is met artikel 1 EP EVRM faalt, gelet op de arresten van 14 juni 2019. Ter zake van belanghebbendes klacht omtrent de individuele en buitensporige last, merkt de A-G op dat zijns inziens twee aspecten van bijzonder belang zijn. Allereerst gaat hij in op de vraag of de rechter bij de beoordeling of sprake is van de individuele en buitensporige last ook het box 1 en box 2 inkomen in zijn afweging moet betrekken. Volgens de A-G moet deze eerste vraag ontkennend worden beantwoord. De A-G wijst erop dat de wetgever in wettelijke regels heeft bepaald hoe zwaar box 1 en box 2 inkomen dient te worden belast. Als de vermogensrendementsheffing moet worden betaald uit box 1 of box 2-inkomen omdat het rendement op het vermogen tekort schiet, worden deze regels niet in acht genomen. Voorts betoogt de A-G dat deze gang van zaken kan leiden tot ongelijke behandeling van vermogensbezitters. Het tweede aspect waar de A-G op ingaat, betreft de vraag of de omstandigheid dat een belanghebbende verlies uit vermogen lijdt, zou moeten leiden tot het oordeel dat belanghebbende wordt geconfronteerd met een individuele en buitensporige last. Naar het de A-G voorkomt vormt het lijden van verlies op vermogen een individuele en buitensporige last ingeval wordt vastgesteld dat een belastingplichtige in het desbetreffende jaar niet erop kan rekenen gedurende een reeks van jaren met risicomijdende beleggingen het wettelijk forfaitaire rendement te halen. De tweede klacht slaagt.
    Volgt conclusie tot vernietiging en verwijzing.
    Vindplaatsen Rechtspraak.nl Viditax (FutD), 28-02-2020
    Conclusie
    PROCUREUR-GENERAAL
    BIJ DE
    HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

    Antwoord
  20. Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
    Geachte voorzitter,

    Medio vorige week is een fout ontdekt in de berekening van de forfaitaire rendementen van box 3 zoals die zijn vastgesteld door het Ministerie van Financiën. Deze ontdekking is gedaan mede naar aanleiding van een mediavraag. Door deze fout zijn de forfaitaire rendementen voor sparen en beleggen voor de jaren 2019 en 2020 onjuist in de wet opgenomen. De Belastingdienst heeft de percentages gebruikt bij de berekening van de voorlopige aanslagen 2019 en 2020 en in de systemen voor het opleggen van de aanslagen 2019. Hoewel de gevolgen van de onjuiste forfaitaire rendementen voor belastingplichtigen zeer beperkt zijn hecht ik eraan uw Kamer hierover te informeren.
    Forfaitaire rendementen Voor 2019 is het forfaitaire rendement op beleggen 0,01%-punt te hoog vastgesteld. Voor 2020 is het forfaitaire rendement op beleggen 0,05%-punt te hoog vastgesteld en het forfaitaire rendement op sparen 0,01%-punt te laag vastgesteld.
    Voor 2019 is het forfaitaire rendement op beleggen vastgesteld op 5,60% waar het 5,59% had moeten zijn. In 2020 is het forfaitaire rendement op beleggen op 5,33% vastgesteld waar het 5,28% had moet zijn. Het forfaitaire rendement op sparen is in 2019 goed vastgesteld, maar in 2020 op 0,06% waar het 0,07% had moeten zijn.
    De forfaitaire rendementen over de jaren 2017 en 2018 zijn correct en blijven derhalve ongewijzigd. In de bijlage zijn voor de jaren 2019 en 2020 deze juiste rendementspercentages vermeld en is toegelicht hoe deze zijn berekend.
    Herstel van de percentages voor de definitieve aanslag over 2019 en 2020 Voor zowel 2019 als 2020 zullen alsnog de juiste rendementspercentages in de Wet inkomstenbelasting 2001 worden opgenomen door middel van een ministeriële regeling.1 Deze regeling zal zo snel mogelijk worden vastgesteld en gepubliceerd in de Staatscourant en zal deels terugwerken tot en met 1 januari 2019 en deels tot en met 1 januari 2020. De Belastingdienst zal de aangifteprogramma’s voor de aangiftes die nu worden gedaan voor het jaar 2019 op korte termijn aanpassen. Tot die tijd zullen mensen die aangifte doen in eerste instantie nog de onjuiste rendementspercentages zien. Bij de definitieve aanslag 2019 zullen de correcte percentages worden toegepast. Ook de definitieve aanslagen 2020 zullen op basis van de correcte rendementspercentages worden opgelegd.
    Verrekening van de correctie In vrijwel alle gevallen waarin de definitieve aanslag nog moet worden vastgesteld zal de correctie tot de juiste afrekening leiden. In een beperkt aantal gevallen waarin een belastingplichtige gedurende het belastingjaar al een voorlopige teruggaaf heeft ontvangen en een aanvullende teruggaaf uitsluitend het gevolg is van de correctie van de forfaitaire rendementen, is de teruggaafgrens van € 15 van toepassing. Onder dit bedrag wordt een teruggaaf niet uitbetaald. Dit gaat waarschijnlijk om slechts een klein aantal gevallen, omdat inkomens, aftrekposten, vermogen etc. bij de definitieve aanslag vaak net iets anders blijken dan vooraf ingeschat. Op dit moment wordt onderzocht om hoeveel gevallen het naar verwachting ongeveer zou gaan en om welke bedragen. Mede op basis hiervan wordt bekeken of teruggave hiervan operationeel uitvoerbaar is op een proportionele wijze. Ik zal u hierover informeren zodra deze informatie beschikbaar is. Hoogachtend,

    de staatssecretaris van Financiën – Fiscaliteit en Belastingdienst, A. Vijlbrief

    Antwoord
  21. Gezien de huidige discussie over de herziening van de pensioenvoorzieningen, met name over het afschaffen van de (beruchte) “rekenrente” en de afweging dat dit zou kunnen leiden tot een verhoogd risico op dalingen van de pensioenen, lijkt het mij zinvol de toekomstige gepensioneerden toe te staan een “eigen pensioenpot” op te bouwen, naast het pensioenfonds van een werkgever.
    Zonder dat er en verzekeraar tussen zit met alle winstafromingseffecten, beheers- en beleggings-kosten van dien, indien gewenst.

    Box-3 is daarvoor het aangewezen instument voor een (aanvullende) pensioenopbouw onder de eigen verantwoordelijkheid van de spaarder en dan wel :
    >> Zonder dat er sprake is van enigerlei vorm van een belastingheffing op Box-3. <<
    ( Wellicht met een bovenlimiet van 1,5 miljoen Euro.)

    Daarmee zou in 1 klap een geweldig groot punt van frustratie uit de samenleving worden weggenomen.
    En daarnaast een grote hoeveelheid werk en dus kosten worden bespaard bij de overheid, met name bij de zo overbelaste belastingdienst.
    Plus een vereenvoudigde wetgeving & van daaruit een vermindering van kosten voor de rechtsgangen te dien aangaande (EU Hof, Hoge Raad, CRvB, Rechtbanken).

    Een brede kosten-baten analyse zou hier op kunnen worden toegepast.
    Die analyse kan dan worden meegenomen in de lopende discusssie over de pensioenafspraken tussen overheid, werknemers en werkgevers en ZZP's.

    Antwoord

Laat een reactie achter voor Jan de Voogd Reactie annuleren

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Met het plaatsen van een reactie accepteert u het privacybeleid.