Selecteer een pagina

De Lobkowicz zaak voor het Europese Hof – Conclusie van de AG – verder met het arrest De Ruyter

jan 15, 2017

Op 6 december 2016 heeft advocaat-generaal P. Mengozzi een conclusie geschreven in de zaak C‑690/15 voor het Europese Hof van Justitie van Wenceslas de Lobkowicz tegen Ministère des Finances et des Comptes publics.

Het gaat in deze zaak om de vraag of het Unierecht eraan in de weg staat dat een ambtenaar van de Europese Unie in de lidstaat waarvan hij fiscaal ingezetene is, wordt onderworpen aan sociale bijdragen en een sociale heffing over de inkomsten uit onroerend goed die hij in die lidstaat geniet. Dat is kort samengevat de vraag die de Cour administrative d’appel de Douai (bestuursrechter in tweede aanleg, Douai, Frankrijk) in deze zaak voorlegt.

Deze vraag is gerezen in een geding tussen Wenceslas de Lobkowicz, sinds 2016 gepensioneerd ambtenaar van de Europese Commissie, en het Ministère des Finances et des Comptes publics (ministerie van Financiën en Overheidsrekeningen, Frankrijk) over de verschuldigdheid van sociale bijdragen en heffingen over in de jaren 2008 tot en met 2011 in Frankrijk genoten inkomsten uit onroerend goed.

Blijkens de motivering van de verwijzende rechter houdt het prejudiciële verzoek tevens verband met het arrest van 26 februari 2015, De Ruyter (C‑623/13, EU:C:2015:123), waarin het Hof in wezen heeft geoordeeld dat een werknemer van Nederlandse nationaliteit die zijn fiscale woonplaats in Frankrijk had en binnen de werkingssfeer viel van verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op loontrekkenden en hun gezinnen, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen(2), in die lidstaat niet kon worden onderworpen aan de sociale bijdragen en de heffing – deels gelijk aan en deels overeenkomend met de in de onderhavige zaak aan de orde zijnde bijdragen en heffing – die over zijn inkomsten uit vermogen waren berekend.

De verwijzende rechter verzoekt het Hof dus in wezen uit te maken of de oplossing die is ontwikkeld in het arrest van 26 februari 2015, De Ruyter (C‑623/13, EU:C:2015:123), ook geldt voor de situatie van een ambtenaar van de Unie, van wie vaststaat dat hij niet binnen de werkingssfeer van verordening nr. 1408/71 valt.

De advocaat-generaal denkt daar concreet het volgende over: hij geeft het Hof – in lijn met het arrest De Ruyter – in overweging de door de Cour administrative d’appel de Douai (bestuursrechter in tweede aanleg, Douai, Frankrijk) gestelde prejudiciële vraag te beantwoorden als volgt:

Ov. 83. Het beginsel dat slechts één socialezekerheidswetgeving van toepassing is, zoals dat voortvloeit uit artikel 14 van het protocol betreffende de voorrechten en immuniteiten van de Europese Unie, gehecht aan het VEU, het VWEU en het Euratom-Verdrag, en uit de bepalingen van verordening (EEG, Euratom, EGKS) nr. 259/68 van de Raad van 29 februari 1968 tot vaststelling van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen en de regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden van deze Gemeenschappen, alsmede van bijzondere maatregelen welke tijdelijk op de ambtenaren van de Commissie van toepassing zijn, als gewijzigd bij verordening (EU) nr. 1240/2010 van de Raad van 20 december 2010, moet aldus worden uitgelegd dat het zich ertegen verzet dat een ambtenaar van een instelling van de Unie die volledig is onderworpen aan het gemeenschappelijk stelsel van ziektekostenverzekering waarin die verordening voorziet, in de lidstaat van zijn fiscale woonplaats de verplichting wordt opgelegd om over de in die lidstaat genoten inkomsten uit onroerend goed bijdragen en een heffing te betalen die specifiek en rechtstreeks zijn bestemd voor de financiering van de sociale zekerheid van de lidstaat in kwestie, zodat deze lidstaat niet van een dergelijke ambtenaar kan verlangen dat hij meebetaalt, al is het maar gedeeltelijk, aan het nationale socialezekerheidsstelsel zonder dat hij enig vooruitzicht heeft daaraan, zoals de andere bij het socialezekerheidsstelsel van deze lidstaat aangesloten ingezetenen, een voordeel te kunnen ontlenen.

De advocaat-generaal geeft een advies aan het Europese Hof. Heel vaak wordt dat advies gevolgd. Het wachten is nu op de uitspraak van het Europese Hof.

Deze link gaat naar de volledige tekst van de conclusie van Mengozzi (in het Nederlands).

En hier vindt u op de site van het Expertisecentrum Buitenlands Recht van het Ministerie van Buitenlandse zaken wat meer informatie over deze zaak, waaronder een link naar het volledige procesdossier. De Conclusie van de advocaat-generaal Mengozzi wordt hier overigens (medio januari 2017) (nog) niet expliciet genoemd.

5 Reacties

  1. Van belang in deze zaak is of het EUHvJ de Conclusie dat ook hier het beginsel van uniciteit inzake sociale zekerheid (slechts aan een bepaald sociaal stelsel bij te dragen: dat wil zeggen het bijzondere stelsel dat voor EU-ambtenaren geldt, en niet het Franse) over zal nemen.

    De AG bevestigt overigens dat de CSG, en andere hier in geding zijnde Franse heffingen, niet als “belastingen” maar als sociale zekerheidsheffingen te kwalificeren. Dit onder herhaling van argumenten die het EUHvJ onder meer in arrest De Ruyter ook gebruikte. Gevolgtrekkingen voor de reparatiewetgeving die Frankrijk per 2016 n.a.v. arrest De Ruyter opstelde zijn echter aan deze Conclusie niet te verbinden.

    Antwoord
  2. Reactie van bosbess op de site infofrankrijk, op 14 juli 2017:

    Allemaal heel leuk, maar voor “gewone” inwoners van Frankrijk heeft dit geen betekenis. Frankrijk heeft immers in 2015 met een reparatiewetje de uitspraak van het EHvJ in de zaak De Ruyter en daarmee de EU-regelgeving omzeild. Daardoor is er volgens de Franse overheid met betrekking tot CSG/CRDS geen sprake meer van bijdragen en heffingen “die specifiek en rechtstreeks zijn bestemd voor de financiering van de sociale zekerheid van de lidstaat in kwestie”.

    Pas wanneer het Hof zich definitief heeft uitgesproken over deze Franse reparatiewetgeving wordt het interessant voor verdragsgerechtigden en voor mensen met een tweede huis in Frankrijk. Dat zal nog wel een aantal jaren duren en tot die tijd zal iedereen die in Frankrijk woont gewoon de heffingen CSG/CRDS moeten betalen. Daaraan zal ook de zaak De Lobkowicz niets veranderen.

    Overigens spreekt het EUHvJ in het arrest De Ruyter niet over “specifieke en rechtstreekse bestemming voor sociale zekerheid” maar over “wettelijke bepalingen waarbij heffingen zijn ingesteld die een rechtstreekse en voldoende relevante samenhang vertonen” met sociale zekerheid.

    Dat biedt m.i. zeker juridische mogelijkheden, want ondanks de reparatiewetgeving heeft de CSG/CRDS nog steeds een relevante samenhang met de Franse sociale zekerheid. De Europese Commissie is ook die mening toegedaan, want zij is inmiddels een inbreukprocedure begonnen tegen Frankrijk. Of die samenhang “voldoende” is, zal het EUHvJ te zijnertijd beslissen.

    Antwoord
  3. Priority question for written answer P-001318/2020
    to the Commission
    Rule 138
    Guido Reil
    Subject: Social insurance
    1. Does Regulation (EC) No 883/2004 on the coordination of social security systems govern the social insurance arrangements for persons who work for the foreign ministry of an EU Member State in a Member State other than their own?
    2. If so, does this lead to inequality in the treatment of persons insured in this category and persons working for an EU Member State in a third country (for example in consulates and embassies in Africa, Asia, etc.)?
    3. Is this state of affairs regarded as a breach of the principle of equal treatment, and if not, why not?

    Antwoord
    • EN P-001318/2020 Answer given by Mr Schmit on behalf of the European Commission (15.4.2020)

      1. Pursuant to Article 2(1) of Regulation (EC) No 883/2004 , its personal scope includes “nationals of a Member State […] who are or have been subject to the legislation of one or more Member States”. This provision applies regardless of the type of employer a person works for, including therefore individuals working for the foreign ministry of an EU Member State in a Member State other than their own. To the extent that the persons in question are civil servants, Article 11(3)(b) of the Regulation stipulates that they are subject to the legislation of the Member State to which the administration employing them is subject. Hence, the persons concerned remain insured in the Member State for whose foreign ministry they work and the legislation of that Member State remains applicable to them.

      2. The situation of persons working for an EU Member State in a third country is different insofar as it is not generally governed by the Regulation. As the aim of the Regulation is to facilitate the free movement of persons (cf. Recitals 1 and 45), it does not apply to situations that are confined in all respects within a single Member State . Thus, where there is no second Member State involved, the social insurance arrangements for this group of persons are outside the scope of EU law and are determined according to the relevant national law, which these persons are subject to.

      3. The situations of the persons respectively referred to in question 1 and in question 2 (where only one Member State is involved) are not comparable, since the former is governed by EU law and the latter is not. Therefore, the different treatment cannot be regarded as a breach of the principle of equal treatment.

      Antwoord
  4. Deze uitspraak is geanonimiseerd volgens de anonimiseringsrichtlijnen.

    Zoekresultaat – inzien documentECLI:NL:RBDHA:2021:9858
    Instantie
    Rechtbank Den Haag
    Datum uitspraak
    22-07-2021
    Datum publicatie
    14-09-2021
    Zaaknummer
    20/6531
    Rechtsgebieden
    Belastingrecht
    Bijzondere kenmerken
    Eerste aanleg – enkelvoudig
    Inhoudsindicatie
    Box 3 heffing medewerker Europees Octrooi Bureau is terecht.

    Vindplaatsen
    Rechtspraak.nl
    Viditax (FutD), 14-9-2021
    V-N Vandaag 2021/2163
    Verrijkte uitspraak
    Uitspraak
    Rechtbank DEN HAAG
    Team belastingrecht

    zaaknummer: SGR 20/6531

    uitspraak van de enkelvoudige kamer van 22 juli 2021 in de zaak tussen
    [eiseres] , wonende te [woonplaats] , eiseres

    Antwoord

Een reactie versturen

Je e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Met het plaatsen van een reactie accepteert u het privacybeleid.

Blijf op de hoogte

Ontvang een e-mail wanneer er nieuwe berichten online staan.

Factsheet