f. Vaststelling van de hoogte van het pensioen f.1. Rechten voortvloeiend uit de AOW Naar nationale regeling bestaat op grond van de AOW recht op: Een AOW-pensioen (artt. 7 en 9 AOW). Er bestaat een bruto-AOW-pensioen voor gehuwden (tevens samenwonenden onder bepaalde condities), en een hoger pensioen voor ongehuwden. Beide pensioenen zijn afgeleid van het…
Deze pagina is afgesloten en alleen toegankelijk voor leden van de VBNGB
Een deel van deze website is afgesloten en alleen toegankelijk voor leden. Het bij elkaar brengen van relevante informatie kost inspanningen en geld. Zo ook deze website en het onderhouden er van. Een deel van de website houden wij vrij toegankelijk. Hier leest u wat vrij is en wat niet, en waarom.
Als u al lid bent kunt u hieronder inloggen. Bent u nog geen lid? Dan nodigen wij u uit om lid te worden, door het aanmeldformulier in te vullen.
Ik ben in 2009 in Duitsland gaan wonen en ben op 16 nov 2011 in de AOW gekomen. Ik word gekort terwijl ik van mening ben dat dit onterecht geschied. Ik heb n.l. wel tot mijn 65ste jaar dus tot 16 nov 2011 premie moeten betalen voor de AOW.
Kan ik eisen dat ze mij dit allemaal gaan nabetalen.
Mvg Frans janssen
Als u premie hebt betaald nadat u in Duitsland ging wonen zou dit geschied moeten zijn op basis van (vrijwillige of verplichte) AOW-verzekering. Aannemende dat er terecht premie is betaald is er dus alle aanleiding met de SVB contact op te nemen over een mogelijk onterechte korting.
Het kan ook zijn dat u onterecht AOW-premie heeft betaald omdat er geen sprake was van AOW-verzekering nadat u in Duitsland ging wonen. Dan dient u in principe bij de belastingdienst aan te kloppen, maar ik zou beginnen bij de SVB. Ik sluit niet uit dat verjaring voor beide gevallen aan de orde kan zijn.
In de column mis ik een schets van een situatie waarbij men een deel AOW pensioen ontvangt en een deel (staats)pensioenen uit meerdere landen buiten de EU. In deze laatste wordt bronbelasting geheven waarvan een deel is voor de financiering van de zorgkostenverzekering. De SVB berekent wel een strafkorting van 20%. De belastingdienst telt het pensioeninkomen uit het buitenland waar de strafkorting zijn grondslag vindt wel mee in het vaststellen van het wereldinkomen om daar vervolgens de inkomensafhankelijke bijdragen volksverzekeringen op toe te passen. Hoe is dit moreel goed te praten?
De column gaat niet over belastingheffing over ouderdomspensioenen.
Wat uw vraag betreft:
a) U bedoelt waarschijnlijk met (staats)pensioenen wettelijke ouderdomspensioenen. Verwarring levert het begrip staatspensioen nogal eens op, vooral in verband met Belastingheffing.
In de belastingverdragen wordt meestal onderscheid gemaakt tussen a) sociale zekerheidspensioenen, b) overheidspensioenen en c) bedrijfs – (of ook: ondernemings)pensioenen. Voor alle drie vormen gelden meestal verschillende vormen van heffingstoewijzingen. Ik neem aan dat u sociale zekerheidspensioenen (dus: “wettelijke ouderdomspensioenen”) bedoelt, in dit geval komende uit staten van buiten de EU.
b) Wat bedoelt u precies met die strafkorting van 20%?
c) Uw voorlaatste zin is onduidelijk: welke belastingdienst? De Nederlandse of die van uw woonland? Of die van de bronlanden buiten de EU? U spreekt over volksverzekeringen, dus dan zou het de Nederlandse moeten zijn. De Nederlandse volksverzekeringen kennen premies, geen door de BD te heffen inkomensafhankelijke bijdragen, met uitzonderingen van de ZVW waar (ook) een inkomensafhankelijke bijdrage ZVW wordt geheven. Wie overigens verzekerd is voor de volksverzekeringen woont in Nederland of werkt meestal in Nederland. Is dat aan de orde?
De vraagstelling is pas duidelijk als er meer gegevens zijn.
Blijkens deze uitspraak kan AOW pensioen niet met terugwerkende kracht op verzoek worden stopgezet
ECLI:NL:CRVB:2020:1074
Instantie Centrale Raad van Beroep Datum uitspraak 07-05-2020 Datum publicatie 12-05-2020 Zaaknummer 18/5066 WLZ Rechtsgebieden Socialezekerheidsrecht Bijzondere kenmerken Hoger beroep Inhoudsindicatie
De AOW voorziet niet in de mogelijkheid om een toekenningsbesluit te herzien in een geval als het onderhavige en evenmin in de mogelijkheid om de betaling van het ouderdomspensioen stop te zetten. Op grond van beleidsregel SB1069 kan op verzoek de uitkering wel worden stopgezet. Het beleid van Svb dient aangemerkt te worden als een buitenwettelijk, begunstigend beleid dat door de bestuursrechter terughoudend wordt getoetst. Omdat in de beleidsregel SB1069 niet de mogelijkheid is opgenomen om met terugwerkende kracht de betaling stop te zetten, kan de Raad niet anders dan concluderen dat de Svb op het verzoek van betrokkene van 28 november 2016 om met terugwerkende kracht de betaling van haar ouderdomspensioen stop te zetten, conform zijn beleid afwijzend heeft beslist. Hieruit volgt dat de Svb terecht geen verklaring ‘niet AWBZ-verzekerd’ over de periode in geding heeft afgegeven. Vindplaatsen Rechtspraak.nl
18 5066 WLZ, 18/5067 AOW Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 16 augustus 2018, 17/2754 en 18/3035 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb) [betrokkene] te [Duitsland]
ECLI:NL:CRVB:2020:1510
Instantie Centrale Raad van Beroep Datum uitspraak 16-07-2020 kenmerken
Hoger beroep Inhoudsindicatie
Intrekking KOB (Koopkrachttegemoetkoming Oudere Belastingplichtigen) en toekenning inkomensondersteuning AOW. Vindplaatsen Rechtspraak.nl
Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 28 november 2018, 18/2909 (aangevallen uitspraak)
Partijen: [Appellant] te [woonplaats] (Canada) (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
OVERWEGINGEN
Appellant woont in Canada en ontvangt een pensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) waarop een korting is toegepast omdat hij een aantal jaren niet verzekerd is geweest voor de AOW. Appellant ontving daarnaast tot 1 januari 2015 een tegemoetkoming KOB (Koopkrachttegemoetkoming Oudere Belastingplichtigen), gebaseerd op de Regeling koopkrachttegemoetkoming niet-KOB-gerechtigden met een AOW-pensioen (Regeling tegemoetkoming KOB). Deze tegemoetkoming KOB was een vast bedrag per maand, van laatstelijk € 25,12.
1.2. Bij besluit van 23 december 2014 heeft de Svb laten weten dat de tegemoetkoming KOB per 1 januari 2015 vervalt en dat aan appellant per die datum een inkomensondersteuning AOW wordt toegekend. De hoogte van deze inkomensondersteuning AOW is afhankelijk van het aantal verzekerde jaren voor de AOW. Voor appellant houdt dit in dat hij recht heeft op
€ 11,15 (44%) bruto per maand.
1.3. Bij beslissing op bezwaar van 22 maart 2018 (bestreden besluit) is het bezwaar hiertegen ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat de vervanging van de tegemoetkoming KOB door de veel lagere inkomensondersteuning een inmenging vormt in het eigendomsrecht van appellant als bedoeld in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (Eerste Protocol), maar dat deze inbreuk op het eigendomsrecht is gerechtvaardigd. Verder heeft de rechtbank overwogen dat appellant zijn stelling dat hij onder het bestaansminimum komt door de afschaffing, niet heeft onderbouwd. De Svb heeft hierdoor naar het oordeel van de rechtbank geen aanleiding hoeven zien om de KOB niet te beëindigen. Onder verwijzing naar de uitspraken van de Raad van 3 november 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3826, en van
3 december 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:4291, heeft de Svb redelijkerwijs kunnen afzien van het maken van een aparte afweging voor appellant.
3. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank heeft miskend dat sprake is van een schending van artikel 1 van het Eerste Protocol, omdat niet is voldaan aan het proportionaliteitsvereiste. Daartoe is aangevoerd dat de Svb ten onrechte geen nader onderzoek heeft gedaan naar de situatie van appellant.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.De stelling van appellant dat door de intrekking van de KOB, onder toekenning van een lager bedrag aan inkomensondersteuning AOW, op hem een onevenredige individuele last is komen te rusten, wordt niet onderschreven. De tegemoetkoming vormt niet een primaire, door verzekerde jaren, opgebouwde inkomensbron, maar een als relatief gering bedoelde aanvulling hierop in verband met de inrichting van het Nederlandse fiscale stelsel. De Raad verwijst in dit verband naar zijn uitspraken van 3 november 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:4290 en 4291. De Svb hoefde hiernaar geen individueel onderzoek te doen. De Raad merkt overigens op dat appellant pas na de totstandkoming van het bestreden besluit heeft gesteld dat van zo’n onevenredige individuele last sprake is. Ook om die reden was er voor de Svb geen aanleiding om tijdens de bezwaarprocedure nader onderzoek te verrichten.
4.2. Uit 4.1 volgt dat het hoger beroep niet kan slagen, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
ECLI:NL:CRVB:2020:3382
Instantie Centrale Raad van Beroep Datum uitspraak 24-12-2020 Datum publicatie 29-12-2020 Zaaknummer 19-1260 AOW Rechtsgebieden
Socialezekerheidsrecht Bijzondere kenmerken Hoger beroep Inhoudsindicatie
Verzoek om terug te komen van de korting van 2% op het ouderdomspensioen die verband houdt met de schuldige nalatigheid van appellant over 1996, terecht afgewezen. Geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden. Besluit niet evident onredelijk of onmiskenbaar onjuist. Uit wat appellant heeft aangevoerd volgt niet de vaststelling van schuldige nalatigheid van appellant over 1996 onjuist is. De Belastingdienst heeft aan de Svb meegedeeld dat over het jaar 1996 een aanslag inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen is opgelegd aan appellant, die voor een deel niet door appellant is betaald. Vindplaatsen Rechtspraak.nl
191260 AOW Centrale Raad van Beroep Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 13 februari 2019, 17/1676 (aangevallen uitspraak)
Partijen: [appellant] te [woonplaats] (appellant) de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het verzoek van appellant van 24 augustus 2016 strekt ertoe dat de Svb terugkomt van zijn besluit van 22 december 1998. De Svb heeft hierop beslist met overeenkomstige toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb.
4.2.
De aanspraak op een ouderdomspensioen betreft een zogeheten duuraanspraak. Dit betekent dat ingevolge vaste rechtspraak bij de toetsing van het bestreden besluit een onderscheid gemaakt moet worden tussen het verleden en de toekomst (zie de uitspraak van 8 juni 2016, ECLI:NL:CRVB:2012:BW8262). Wat betreft de periode voorafgaande aan het verzoek om terug te komen van een eerder genomen besluit, dient de bestuursrechter zich in beginsel te beperken tot de vraag of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden en, zo ja, of het bestuursorgaan daarin aanleiding had behoren te vinden om het oorspronkelijke besluit te herzien. Dit betekent dat de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als het bestreden besluit die toets doorstaat, kan de bestuursrechter niettemin aan de hand van de beroepsgronden tot het oordeel komen dat het bestreden besluit evident onredelijk is (zie de uitspraak van 27 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:5115). Wat betreft de periode na het verzoek om terug te komen van een eerder genomen besluit, moet een minder terughoudende toetsing worden gehanteerd. Daarbij zal het bij een duuraanspraak in de regel niet met een evenwichtige en zorgvuldige belangenafweging verenigbaar zijn dat een besluit waarbij ten onrechte geen of een te lage aanspraak is toegekend blijvend aan de verzoeker wordt tegengeworpen.
4.3.
Onder nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden worden verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd.
4.4.
Ter ondersteuning van zijn verzoek van 24 augustus 2016 heeft appellant aangevoerd dat appellant in 1996 niet in het buitenland heeft gewerkt, maar alleen werkzaam is geweest bij de [naam stichting].
4.5.
Juist is het oordeel van de rechtbank dat de Svb terecht heeft vastgesteld dat wat appellant heeft aangevoerd geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Appellant heeft dit kunnen aanvoeren tegen het besluit van 22 december 1998, omdat het toen bij appellant bekend was.
4.6.
Appellant wordt in dit verband niet gevolgd in zijn stelling dat hij niet op de hoogte was van het besluit van 22 december 1998. De Svb heeft het besluit aangetekend verzonden aan het toen bij de Svb bekende adres van appellant in [A.] in Duitsland. In een verklaring van 1 december 1998 heeft de gemeente [A.] bevestigd dat het bij de Svb laatst bekende adres het adres is waarop appellant in die gemeente staat ingeschreven. Gelet daarop is het besluit op de juist wijze bekendgemaakt. Appellant heeft hiertegen ingebracht dat de post die naar dat adres is verzonden appellant niet bereikte omdat appellant feitelijk op een ander adres woonde. Deze omstandigheden – die voor risico van appellant komen – kunnen er niet aan afdoen dat de bekendmaking van het besluit van 22 december 1998 op voorgeschreven wijze heeft plaatsgevonden. In het kader van de toepassing van artikel 4:6 van de Awb dient er daarom van uit te worden gegaan dat appellant de genoemde feiten of omstandigheden eerder heeft kunnen aanvoeren.
4.7. Uit overweging 4.1 tot en met 4.6 volgt dat de Svb wat betreft de periode voorafgaande aan de aanvraag van 24 augustus 2016 deze aanvraag heeft mogen afwijzen met verwijzing naar zijn besluit van 22 december 1998. In wat appellant heeft aangevoerd wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit evident onredelijk is.
4.8. Wat betreft de periode na de aanvraag van 24 augustus 2016 dient te worden nagegaan of in de aangevoerde feiten of omstandigheden grond is gelegen om alsnog af te zien van vaststelling van schuldige nalatigheid van appellant over 1996.
4.9. Uit wat appellant heeft aangevoerd volgt niet de vaststelling van schuldige nalatigheid van appellant over 1996 onjuist is. De Belastingdienst heeft aan de Svb meegedeeld dat over het jaar 1996 een aanslag inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen is opgelegd aan appellant, die voor een deel niet door appellant is betaald. Dit feit heeft geleid tot het schuldig nalatig verklaren van appellant over 1996. Appellant betwist de juistheid van deze aanslag van de Belastingdienst over 1996. De betwisting van de juistheid van de aanslag kan echter niet leiden tot de conclusie dat de korting op het ouderdomspensioen onjuist is. In artikel
18a van de Wet financiering volksverzekeringen is immers expliciet bepaald dat in het kader van de beoordeling van de schuldig nalatigheid het beroep niet gegrond kan zijn op het verweer dat de aanslag ten onrechte of tot een te hoog bedrag is opgelegd.
4.10. Appellant heeft betoogd dat hij ook de aanslag van de Belastingdienst niet heeft ontvangen. Dit betoog slaagt niet. In de gegevens van de Belastingdienst is het destijds bij de Belastingdienst bekende adres te [A.] van appellant vermeld. Dit komt overeen met het adres waarvan de gemeente [A.] in zijn verklaring van 1 december 1998 heeft bevestigd dat appellant er ingeschreven is. De omstandigheid dat de aan dit adres gerichte post appellant niet bereikte omdat hij er niet verbleef komt – ook in dit verband – voor risico van appellant.
Aannemelijk is dat de aanslag op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt.
4.11. Uit overweging 4.8 tot en met 4.10 volgt dat de Svb wat betreft de periode na de aanvraag van 24 augustus 2016 tot de bestreden afwijzing heeft kunnen komen.
4.12. De overwegingen 4.1 tot en met 4.11 leiden tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
ECLI:NL:CRVB:2020:3389
Instantie Centrale Raad van Beroep Datum uitspraak 17-12-2020 Datum publicatie 29-12-2020 Zaaknummer 19/4423 AOW-PV Rechtsgebieden
Socialezekerheidsrecht Bijzondere kenmerken Hoger beroep Inhoudsindicatie
Proces-verbaal mondelinge uitspraak. Aanvraag ouderdomspensioen terecht afgewezen. Niet verzekerd voor de AOW. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag liggende overwegingen worden ten volle onderschreven. De rechtbank is van oordeel dat appellante niet in Nederland heeft gewoond of gewerkt, zodat zij niet verzekerd is geweest op grond van artikel 6 van de AOW. Appellante is evenmin verzekerd voor de AOW op grond van huwelijks tijdvakken ingevolge artikel 21, eerste lid, van het Algemeen verdrag inzake sociale zekerheid tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Koninkrijk Marokko. Uit archiefgegevens van de Svb blijkt dat de echtgenoot van appellante recht had op een ouderdomspensioen, maar het papieren dossier is niet meer aanwezig. Hierdoor zijn bij de Svb geen gegevens bekend over de periodes van verzekering. Vindplaatsen Rechtspraak.nl
194423 AOW-PV
Centrale Raad van Beroep Enkelvoudige kamer
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 23 september 2019, 19/2039 (aangevallen uitspraak)
Partijen: [appellante] te [woonplaats] (Marokko) (appellante)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar. Zij is gebaseerd op de volgende overwegingen.
Appellante is geboren in 1952 en is [in] 1977 getrouwd met [naam] , geboren in 1925. De echtgenoot had recht op een ouderdomspensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW), waarop een korting van 96% was toegepast. De echtgenoot is op [sterfdatum] 1999 overleden.
1.2. Appellante heeft op 23 oktober 2017 een ouderdomspensioen aangevraagd. Bij besluit van 27 februari 2018 is de aanvraag afgewezen. Bij beslissing op bezwaar van 22 februari 2019 (bestreden besluit) is het bezwaar tegen het besluit van 27 februari 2018 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank is van oordeel dat appellante niet in Nederland heeft gewoond of gewerkt, zodat zij niet verzekerd is geweest op grond van artikel 6 van de AOW. Appellante is evenmin verzekerd voor de AOW op grond van huwelijks tijdvakken ingevolge artikel 21, eerste lid, van het Algemeen verdrag inzake sociale zekerheid tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Koninkrijk Marokko. Uit archiefgegevens van de Svb blijkt dat de echtgenoot van appellante recht had op een ouderdomspensioen, maar het papieren dossier is niet meer aanwezig. Hierdoor zijn bij de Svb geen gegevens bekend over de periodes van verzekering. Op de vraag van de Svb of haar echtgenoot na het huwelijk in 1977 nog in Nederland heeft gewoond of gewerkt, heeft appellante niet gereageerd. Nu niet duidelijk is wanneer de echtgenoot van appellante verzekerd was voor de AOW, heeft appellante naar het oordeel van de rechtbank geen recht op een ouderdomspensioen.
3. Appellante is het niet eens met het oordeel van de rechtbank, omdat zij ziek is en geen inkomen heeft.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag liggende overwegingen worden ten volle onderschreven. Daaraan wordt nog toegevoegd dat de Svb uit haar digitale archief niet meer kan afleiden over welke periode de echtgenoot van appellante verzekerd is geweest voor de AOW. Verder heeft de Svb nog onderzoek gedaan in de basisregistratie personen en in het Schakelregister, maar de echtgenoot van appellante is niet in die registers gevonden. De in hoger beroep door appellante ingezonden stukken hebben geen betrekking op de verzekerde periodes van haar echtgenoot voor de AOW. De Svb heeft de aanvraag van appellante dan ook terecht afgewezen.
4.2. Hieruit volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
ECLI:NL:CRVB:2021:1053
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
06-05-2021
Datum publicatie
17-05-2021
Zaaknummer
19/144 AOW
Rechtsgebieden
Socialezekerheidsrecht
Bijzondere kenmerken
Hoger beroep
Inhoudsindicatie
Ingangsdatum AOW-pensioen. Aanvraag ouderdomspensioen in andere EU-lidstaat. Herziening met terugwerkende kracht ten nadele. Voorlopige toepassing van “oude” 3:4 Awb-beleid. Matiging herziening.
Vindplaatsen
Rechtspraak.nl
Verrijkte uitspraak
Uitspraak
19144 AOW
Datum uitspraak: 6 mei 2021
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
28 november 2018, 17/5602 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (Duitsland) (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
BOUWSTENENNOTITIE AIO:
VOOR EEN BETER BEREIK VAN DE AANVULLENDE INKOMENSVOORZIENING VOOR OUDEREN
1. Inleiding In deze notitie wordt verkend met welke bouwstenen de Aanvullende Inkomensvoorziening voor Ouderen (AIO) zou kunnen worden aangepast.
(…)
SAMENVATTING
De AIO
De Aanvullende Inkomensvoorziening voor Ouderen is algemene bijstand waarmee de SVB op basis van de Participatiewet het inkomen van gepensioneerde ouderen en hun eventuele partners kan aanvullen als zij zelf onvoldoende middelen hebben om in hun levensonderhoud te voorzien. Hun AOW en eventuele andere inkomens- en vermogensbronnen zijn dan niet toereikend om boven het sociaal minimum uit te komen. Het gaat vooral om ouderen met een onvolledige AOW omdat ze voorafgaand aan het bereiken van de AOW-gerechtigde leeftijd korter dan 50 jaar in Nederland hebben gewoond of gewerkt en noch tijdens hun verblijf in het buitenland, noch gedurende hun tijd in Nederland voldoende andere pensioenvoorzieningen of vermogen hebben opgebouwd om in hun oude dag te voorzien. Het gaat, sinds de beëindiging van de partnertoeslag in de AOW in 2015 voor nieuwe gevallen3, in toenemende mate ook om ouderen met een jongere, nog niet-AOW-gerechtigde partner met weinig tot geen inkomen van wie het gezamenlijk huishoudinkomen zonder AIO onder het sociaal minimum ligt.
Voorts uit deze bouwstennenotitie:
Exporteerbaarheid van uitkeringen Wanneer de AIO wordt gewijzigd, brengt dit een risico op exporteerbaarheid met zich mee. Hoe groot dit risico is, moet bij voorgenomen versoepelingen in samenhang beoordeeld worden. Dit risico speelt zowel voor export binnen de EU als export buiten de EU. Onderstaand wordt dit nader toegelicht, aan de hand van de Europese regelgeving en de
door Nederland met landen buiten de EU gesloten sociale zekerheidsverdragen. De AIO is als onderdeel van de Participatiewet een vangnetregeling voor levensonderhoud voor in Nederland rechtmatig verblijvende personen vanaf de AOW-gerechtigde leeftijd. Het is, anders dan de AOW, geen socialezekerheidsuitkering zoals bedoeld in artikel 3, lid 1, onder d, van Verordening (EG) nr. 883/2004 en evenmin een bijzondere, niet op premie- of bijdragebetaling berustende prestatie zoals bedoeld in artikel 3, lid 3 en artikel 70 van Verordening (EG) nr. 883/2004 (hierna: hybride uitkering). Dat betekent dat de AIO kan worden aangemerkt als sociale bijstand. Sociale bijstand wordt alleen aan ingezetenen verstrekt en wordt niet geëxporteerd naar inwoners van andere (lid)staten. De door Nederland gesloten sociale zekerheidsverdragen verplichten ook niet tot export van de bijstand. De AIO hoeft momenteel dus niet te worden geëxporteerd.
Bij wijzigingen in de AIO moet worden gewaarborgd dat de AIO het karakter van een niet-exporteerbare vangnetvoorziening blijft behouden. Wanneer aanpassingen ertoe leiden dat de AIO meer kenmerken krijgt van een socialezekerheidsuitkering ter dekking van het risico “ouderdom”, kan dat gevolgen hebben voor de exporteerbaarheid, zowel in EU-verband als ten opzichte van andere landen waarmee Nederland een bilateraal sociale zekerheidsverdrag heeft gesloten. Uitkeringen die voldoen aan de kenmerken van een “ouderdomspensioen” moeten worden geëxporteerd naar EU-lidstaten en naar verdragslanden. Dit risico wordt groter naarmate er meer en verstrekkender aanpassingen worden doorgevoerd.
Het is in EU-verband ook mogelijk dat de AIO door een of meerdere beleidsopties een gemengd karakter krijgt. Dat wil zeggen dat de regeling kenmerken krijgt van zowel bijstand als van sociale zekerheid. In dat geval is er op grond van Verordening (EG) nr. 883/2004 binnen de EU, EER en Zwitserland geen exportverplichting. Dan moet wel worden voldaan aan de volgende cumulatieve voorwaarden:
de regeling is bedoeld voor aanvullende en vervangende dekking op/voor gebeurtenissen die vallen onder de sociale zekerheid;
de regeling garandeert een minimum voor levensonderhoud in verhouding tot de economische en sociale situatie van de woonstaat;
de regeling wordt uitsluitend gefinancierd door verplichte belastingen;
en de regeling is opgenomen in bijlage X van Verordening (EG) nr. 883/2004.
Als de AIO door een of meerdere wijziging(en) het specifieke karakter van een vangnetvoorziening verliest, maar wel voldoet aan de hierboven vermelde criteria dan moet deze opgenomen worden in bijlage X van Verordening (EG) nr. 883/2004. Opname in bijlage X vergt een wijziging van Verordening (EG) nr. 883/2004, waarmee de Europese Commissie en het Europees Parlement akkoord moeten gaan11. Dat is een traject dat momenteel jaren in beslag kan nemen. Onderzocht moet worden of export in afwachting van plaatsing op bijlage X voorkomen kan worden. Hiervoor zou de AIO waarschijnlijk ook een aparte regeling moeten worden los van de Participatiewet.
De door Nederland gesloten sociale zekerheidsverdragen met landen buiten de EU kennen geen “bijlage X” voor uitkeringen met een gemengd karakter. Op het moment dat er wijzigingen worden doorgevoerd in de AIO moet bekeken worden of de AIO niet zodanig op een (aanvulling op) een ouderdomspensioen is gaan lijken, dat de AIO geëxporteerd moet worden op basis van deze sociale zekerheidsverdragen.
Een exportverplichting van de AIO zou, beoordeeld vanuit de kosten en houdbaarheid van het Nederlandse stelsel, een onhoudbare situatie opleveren wanneer mensen hierdoor bij het bereiken van de AOW-gerechtigde leeftijd ook in het buitenland aanspraak op AIO zouden kunnen maken. Het aantal mensen dat dan recht op AIO krijgt zou buitenproportioneel toenemen als personen met een onvolledige AOW die wonen buiten Nederland in de EU, EER, Zwitserland of een verdragsland in aanmerking zouden kunnen komen voor de AIO12.
Om een exportverplichting of een risico daarop te minimaliseren moet bij de verdere uitwerking van aanpassingen in de AIO bewaakt en beargumenteerd worden dat het karakter van algemene bijstand overeind blijft. Bij deze beoordeling geldt dat, als er sprake is van meerdere maatregelen, deze en de gevolgen ervan in samenhang beoordeeld moeten worden. Daarnaast moet worden gekeken naar de objectieve rechtvaardigingsgrond(en) en de doelstelling van de maatregel(en).
Daarbij gaat het altijd om een inschatting. Het is mogelijk dat de Europese Commissie of het Europese Hof van Justitie tot een andere conclusie komen. Dat dit geen hypothetisch risico is blijkt uit meerdere rechterlijke procedures bij het Europese Hof van Justitie over de kwalificatie en exportverplichting van regelingen van lidstaten. Dit blijkt onder meer uit het gegeven dat de Nederlandse regering vanwege gerechtelijke uitspraken en een dreigende infractieprocedure van de Europese Commissie de toenmalige ‘mogelijkheden koopkrachttegemoetkoming oudere belastingplichtigen‘ (MKOB) moest gaan exporteren. Dit was in 2013 mede aanleiding voor een versoberde verandering van dat instrument tot de huidige (exporteerbare) Inkomensondersteuning AOW (IOAOW). In die periode heeft de Europese Commissie ook een reactie gevraagd op haar stelling dat de AIO eigenlijk ook een exporteerbaar ouderdomspensioen is. Nederland heeft er toen op gewezen dat AIO tot de sociale bijstand behoort – waarvoor geen exportverplichting geldt – onder meer blijkend uit de discretionaire beoordeling die een rol kan spelen bij de toekenning van de AIO, de regeling ervan binnen één generiek systeem van bijstand in de Wet werk en bijstand, de aanvulling tot een sociaal minimum voor ouderen dat lager is dan de AOW en individuele afstemming op de eigen middelen en opgebouwde sociale verzekeringsrechten. Hoewel de Europese Commissie uiteindelijk ook tot de conclusie kwam dat de AIO geen socialezekerheidsuitkering was en niet geëxporteerd hoeft te worden en het bijstandskarakter van de AIO evenmin in rechte is aangevochten, blijft het risico van een exportverplichting relevant voor toekomstige wijzigingen in de voorwaarden van de AIO.
ECLI:NL:CRVB:2021:1592
Instantie Centrale Raad van Beroep Datum uitspraak 25-06-2021 Datum publicatie 05-07-2021 Zaaknummer 19/2306 AOW Rechtsgebieden Socialezekerheidsrecht Bijzondere kenmerken Hoger beroep Inhoudsindicatie
Tijdvakken van niet-verzekering. Nu appellant uitdrukkelijk in hoger beroep heeft gepersisteerd in zijn grond dat hij langer dan is aangenomen zijn woonplaats buiten Nederland had en daarom niet verzekerd is geweest ingevolge de AOW, zal de Raad deze grond beoordelen. Anders dan de rechtbank is de Raad van oordeel dat ook de wel verzekerd geachte tijdvakken, voor zover bestreden, ter toetsing voor liggen. De Svb heeft het bestreden besluit gebaseerd op de registratie in de Nederlandse registers respectievelijk de GBA en de BRP. De Svb heeft geen nader onderzoek gedaan middels schriftelijke vragen aan appellant of anderszins. Appellant heeft in zijn verklaring van 31 december 2016 de data genoemd die hij nu bepleit. Reeds vanwege dit motiveringsgebrek kan het bestreden besluit geen stand houden. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Appellant heeft zijn standpunt eveneens gebaseerd op gemeentelijke registraties maar dan van buitenlandse gemeenten. Tegenstrijdige gemeentelijke registraties. De Svb zal daarom nader onderzoek dienen te doen naar de door appellant gestelde eerdere data van het verleggen van zijn woonplaats. Appellant wordt niet gevolgd in zijn stelling dat hij AOW-rechten heeft opgebouwd omdat hij door de Nederlandse belastingdienst als belastingplichtig wordt beschouwd. De korting van 4% wegens de schuldig nalatig verklaring over de jaren 1999 en 2000 houdt stand. De aangevallen uitspraak zal deels vernietigd dienen te worden. Het bestreden besluit zal deels worden vernietigd en het beroep zal deels gegrond worden verklaard. De Raad zal de Svb opdracht geven om opnieuw te beslissen op het bezwaar van appellant met betrekking tot de tijdvakken van niet verzekering vanwege het wonen buiten Nederland met inachtneming van deze uitspraak. Het is aan appellant om het bezwaar al dan niet te handhaven, dit gezien het feit dat zijn gronden – indien zij slagen – zullen leiden tot een lager ouderdomspensioen. Vindplaatsen Rechtspraak.nl
192306 AOW Datum uitspraak: 25 juni 2021 Centrale Raad van Beroep Enkelvoudige kamer Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 30 april 2019, 18/6617 (aangevallen uitspraak)
Partijen: [appellant] te [woonplaats] (Spanje) (appellant) de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
ECLI:NL:CRVB:2021:1772
Instantie Centrale Raad van Beroep Datum uitspraak 16-07-2021 Datum publicatie 23-07-2021 Zaaknummer 18/5994 AOW Rechtsgebieden
Socialezekerheidsrecht Bijzondere kenmerken Hoger beroep
Samentelling van tijdvakken
4.1.
Appellante heeft bepleit dat voor de berekening van haar ouderdomspensioen rekening moet worden gehouden met de Poolse tijdvakken in die zin dat de tijdvakken meetellen als verzekerde jaren voor het berekenen van de hoogte van haar ouderdomspensioen. In Polen zijn de verzekeringsjaren gebaseerd op werkjaren waarbij studiejaren meetellen als werkjaren. Het betreft het tijdvak van 1 september 1969, toen zij haar studie elektronica in Polen begon, tot en met 2 september 1983, tot de aanvang van haar verzekering ingevolge de AOW, aldus appellante.
4.2.
De Raad is van oordeel dat, hoewel deze tijdvakken zijn gelegen voor toetreding van Polen tot de EU, de Europese coördinatieregels wel van toepassing zijn, dit onder verwijzing naar het arrest van het HvJEU van 16 mei 2013, C 589/10, Wencel. Opgemerkt wordt dat de Raad in een uitspraak van 30 maart 2012 (ECLI:NL:CRVB:2012:BW0485) – in het kader van een geschil over AOW-toeslag die is toegekend aan haar echtgenoot – reeds heeft geoordeeld over de verzekerde tijdvakken van appellante. Geoordeeld is dat de verzekering voor de AOW van appellante is aangevangen op [trouwdatum] 1983. Thans heeft appellante, in het kader van een geschil over de hoogte van haar ouderdomspensioen, een nieuwe grond aangevoerd en betoogd dat samentelling van de Poolse en Nederlandse tijdvakken dient plaats te vinden. De Raad heeft eerder over de stellingname – dat buitenlandse verzekerde tijdvakken moeten leiden tot verhoging van het ouderdomspensioen op grond van de AOW – geoordeeld. In bijvoorbeeld ECLI:NL:CRVB:2015:4732 heeft de Raad geoordeeld, kort gezegd, dat uit artikel 52 van Vo 883/2004 volgt dat de Svb het ouderdomspensioen op grond van de AOW mag vaststellen zonder buitenlandse tijdvakken in aanmerking te nemen en dat artikel 6 van Vo 883/2004 ziet op de mogelijkheid van samentelling van tijdvakken ten behoeve van het verkrijgen van recht op prestaties en niet ten behoeve van de hoogte van prestaties. De Raad ziet geen aanleiding in het geval van appellante anders te oordelen.
De AOW kent een opbouwstelsel. De coördinatie van ouderdomspensioenen is geregeld in Hoofdstuk 5 van Vo 883/2004. Het maximale wat appellante kan bereiken wat betreft het meewegen van buitenlandse verzekerde jaren is een berekening volgens artikel 52, lid 1, sub b van Vo 883/2004. Dan tellen de buitenlandse verzekerde jaren weliswaar mee voor het berekenen van het theoretische bedrag van de uitkering maar dit voordeel gaat teniet bij de pro rata-berekening. In het kader van de pro rata-berekening moet het theoretische bedrag worden vermenigvuldigd met het Nederlandse deel van de jaren ten opzichte van het totale deel. In het geval van appellante is de breuk 20/50 maal een volledig ouderdomspensioen en dat is 40% van het volledige bedrag. Dat brengt de door de Svb toegepaste korting van 60% met zich. Dat is de reden dat in Bijlage VIII van Vo 883/2004 onder het opschrift “Gevallen waarin van berekening pro rata wordt afgezien op grond van artikel 52, lid 4” bij onderdeel Nederland is vermeld: “Alle aanvragen om ouderdomspensioenen op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW)”. De AOW bergt door zijn opbouwkarakter zonder openingsdrempels reeds een pro rata-berekening in zich. Voor wat betreft de in Polen verzekerde tijdvakken wordt nog het volgende opgemerkt. Appellante heeft met betrekking tot eventuele Poolse tijdvakken recht op samentelling daarvan met Nederlandse tijdvakken ten behoeve van de opening van een Pools ouderdomspensioen. Uit de gedingstukken blijkt niet of appellante een Pools ouderdomspensioen ontvangt.
4.3.
Appellante heeft nog gewezen op artikel 48 van het VWEU ter onderbouwing van haar standpunt dat de Poolse tijdvakken moeten leiden tot verhoging van het ouderdomspensioen ingevolge de AOW. Artikel 48 VWEU luidt als volgt:
Het Europees Parlement en de Raad stellen volgens de gewone wetgevingsprocedure de maatregelen vast welke op het gebied van de sociale zekerheid noodzakelijk zijn voor de totstandkoming van het vrije verkeer van werknemers met name door een stelsel in te voeren waardoor het mogelijk is voor al dan niet in loondienst werkzame migrerende werknemers en hun rechthebbenden te waarborgen:
a. dat, met het oog op het verkrijgen en het behoud van het recht op uitkeringen alsmede voor de berekening daarvan, al die tijdvakken worden bijeengeteld welke door de verschillende nationale wetgevingen in aanmerking worden genomen,
b. dat de uitkeringen aan personen die op het grondgebied van de lidstaten verblijven, zullen worden uitbetaald.
Geconstateerd kan worden dat de opdracht van artikel 48 VWEU zijn uitwerking heeft gevonden in Vo 883/2004. De daarin gekozen uitwerking voor de AOW is niet in strijd met artikel 48 van het VWEU. In 4.2 is immers uiteen gezet dat in de door de Vo 883/2004 voorgeschreven berekening rekening is gehouden met de buitenlandse tijdvakken, zij het niet op de manier die appellante wil.
5.6.
De stelling van appellante dat door haar lage ouderdomspensioen het gezinsinkomen ongunstig wordt beïnvloed kan niet tot een ander oordeel leiden. Op grond van artikel 11, derde lid, onder e, van Vo 883/2004 is op degene die op grond van de aanwijsregels in deze verordening niet onderworpen is aan de wetgeving van een andere lidstaat, de wetgeving van het woonplaats van toepassing. In dit geval betekent dit dat appellante ten tijde van het ontvangen van het ouderdomspensioen ingevolge de AOW met ingang van 4 juli 2017 is onderworpen aan de wetgeving van haar woonland België. Voor een mogelijke aanvulling op haar inkomen dient zij zich dan ook tot de Belgische autoriteiten te wenden.
6. Voorts heeft appellante aangevoerd dat sprake is van discriminatie naar ras. Deze grond slaagt niet. De Raad ziet geen aanleiding af te wijken van haar eerdere rechtspraak (ECLI:NL:CRVB:2016:1225). Voor zover er in een geval als het onderhavige al sprake zou zijn van een indirect onderscheid naar ras, is voor dit onderscheid een toereikende rechtvaardiging gelegen in de doelstellingen van het stellen van een ingezetenschapseis in de AOW, een regeling waaraan elk oogmerk van discriminatie ontbreekt. De Raad verwijst in dit kader naar de oordelen van de Commissie voor de rechten van de mens, laatstelijk Oordeelnummer 2012/129 van 27 juli 2012. De Raad kwam tot hetzelfde oordeel in de uitspraak van 22 februari 2013 (ECLI:NL:CRVB:2013:BZ2161). Het cassatieberoep tegen deze uitspraak werd ongegrond verklaard (ECLI:NL:HR:2013:862).
7. Tot slot heeft appellante aangevoerd dat sprake is van schending van de Europese sociale zekerheidsverordeningen alsmede valsheid in geschrifte doordat verzekerde perioden zijn erkend door de Svb maar nooit zijn betaald. Appellante doelt op het feit dat op het aanvraagformulier AOW-pensioen dat de Svb aan appellante heeft gestuurd bij de vraag 10, over Wonen en werken, is vermeld “Uw AOW-opbouw. U heeft vanaf de datum dat u AOW bent gaan opbouwen gewoond
van 04-07-1967 t/m 12-12-1983 in POLEN
van 13-12-1983 t/m 05-03-2003 in NEDERLAND
van 06-03-2003 t/m heden in BELGIE.”
Nu het een aanvraagformulier is, kan hieraan geen erkenning van verzekerde tijdvakken worden ontleend. Dat is geschied in het op de aanvraag genomen besluit. Los daarvan is met dit formulier en met de vraag naar wonen en de daaropvolgende vragen naar werken, bedoeld alle relevante inlichtingen te krijgen om te beoordelen of naar (inter)nationaal recht sprake is van verzekerde jaren voor de AOW. Op het voorblad wordt daarom ook verzocht het formulier in te vullen en de voorgedrukte gegevens te controleren en corrigeren. Zo heeft appellante ingevuld dat zij van 1976 tot en met 1983 in Polen heeft gewerkt. Naar nationaal recht en internationaal recht vormt werken een aanknopingspunt om te bepalen welk land voor de sociale zekerheid is aangewezen. Of sprake is van schending van de Europese socialezekerheidsverordeningen is hierboven beoordeeld.
8. Uit voorgaande volgt dat de rechtbank terecht het bestreden besluit in stand heeft gelaten. Het hoger beroep slaagt niet.
ECLI:NL:RBDHA:2021:6687
Instantie Rechtbank Den Haag Datum uitspraak 24-06-2021 Datum publicatie
27-07-2021 Zaaknummer AWB – 20 _ 4397 Rechtsgebieden Socialezekerheidsrecht Bijzondere kenmerken Eerste aanleg – enkelvoudig Inhoudsindicatie
Besluit tot verlening ontheffing van de verzekeringsplicht voor de volksverzekeringen. Het beroep is gericht tegen de ingangsdatum van de ontheffing. Verweerder heeft de ingangsdatum terecht niet op een eerdere datum dan de aanvraagdatum bepaald nu eiser niet binnen één jaar na de datum waarop hij aan de voorwaarden voor ontheffing voldeed om ontheffing heeft verzocht. Geen sprake van onbillijkheden van overwegende aard om van de ingangsdatum af te wijken. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt. Het beroep is ongegrond. Vindplaatsen
Rechtspraak.nl
RECHTBANK DEN HAAG Bestuursrecht zaaknummer: SGR 20/4397
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 24 juni 2021 in de zaak tussen
[eiser] , te [woonplaats] , eiser (gemachtigde: mr. E.S. Träger),
en
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb), verweerder
Betreft: voorstel tot vervallen van nationaliteitseis bij toekenning overgangsvoordelen AOW
Wijziging van enkele wetten van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (Verzamelwet SZW 2022)
VOORSTEL VAN WET
Uit de MvT:
Kamerstukken I 2010/11, 32500VI, M.
§ 2.1 Algemene ouderdomswet (artikel I en III)
Voor de datum van inwerkingtreding van de Algemene ouderdomswet (hierna: AOW) op 1 januari 1957 konden personen niet verzekerd zijn. Personen die vóór 1 januari 2007 de AOW-leeftijd hebben bereikt, zouden daarom gekort worden op hun AOW-pensioen. Om dit te voorkomen is in artikel 55 AOW een overgangsregeling getroffen. Deze regeling houdt in dat personen onder voorwaarden geacht worden verzekerd te zijn geweest vanaf het bereiken van het 15e levensjaar tot 1 januari 1957.
Om voor de voordelen van artikel 55 AOW in aanmerking te komen, worden in artikel 55 en 56 AOW voorwaarden gesteld. Een betrokken persoon moet gedurende zes jaar na het 59e levensjaar in Nederland hebben gewoond en moet de Nederlandse nationaliteit hebben. De regeling geldt voorts alleen zolang een persoon in Nederland woont.
In het kader van de nationaliteitseis is in het Besluit gelijkstelling niet-Nederlanders met Nederlanders geregeld in welke gevallen personen met een andere nationaliteit voor toepassing van de nationaliteitseis voor toekenning van de overgangsvoordelen met Nederlanders gelijkgesteld moeten worden. Daarnaast heffen een aantal bilaterale- en multilaterale socialezekerheidsverdragen de nationaliteitseis op. Daardoor is de voorwaarde van de Nederlandse nationaliteit eigenlijk geen onderscheidende voorwaarde meer. Het overgrote deel van de AOW-gerechtigden voldoet aan de nationaliteitseis. Een klein aantal personen kan echter niet gelijkgesteld worden en ondervindt dus een korting op het AOW-pensioen. Deze wijziging zorgt ervoor dat ongeveer 439 mensen op grond van het vervallen van het nationaliteitsvereiste binnen de AOW recht gaan krijgen op AOW. Binnen 5 jaar, na 2022, kunnen nog eens een kleine honderd personen in aanmerking komen voor overgangsvoordelen. Dit betreft enkel tijdvakken van vóór 1 januari 1957. De SVB schat in dat de uitkeringslasten het eerste jaar maximaal €400.000 bedragen en dat dat bedrag jaarlijks zal afnemen.
Het voorstel is om artikel 56, onder a, AOW, waarin de Nederlandse nationaliteit als voorwaarde wordt gesteld, te schrappen. Nationaliteit is daardoor geen voorwaarde meer om voor de voordelen van artikel 55 AOW in aanmerking te komen. Op grond van artikel 57, onderdeel a, AOW kunnen bij AMvB voorwaarden worden gesteld om niet-Nederlanders met Nederlanders gelijk te stellen ten behoeve van de nationaliteitseis uit artikel 56 AOW. Omdat de nationaliteitseis uit artikel 56 AOW geschrapt wordt, heeft de delegatiebepaling uit artikel 57 AOW geen nut meer. Ook artikel 57, onderdeel a, AOW kan daarom komen te vervallen. Het Besluit gelijkstelling niet-Nederlanders met Nederlanders, dat op artikel 57, onderdeel a, AOW is gebaseerd, kan worden ingetrokken.
De aanleiding voor de wetswijziging, is dat de SVB heeft geconstateerd dat het hanteren van het nationaliteitsvereiste op gespannen voet staat met (internationale) non-discriminatiebepalingen. Omdat de wetswijziging niet het gevolg is van een procedure over de overgangsvoordelen uit artikel 55 AOW, valt echter niet met zekerheid vast te stellen vanaf welk moment deze strijdigheid speelt.
Inwerkingtreding en uitvoering
Bij het bepalen van de ingangsdatum van de wijziging, is een afweging gemaakt tussen het belang van de betrokken AOW gerechtigde personen, de historische achtergrond van deze wetswijziging en de uitvoerbaarheid van de nieuwe regels. Op basis van deze afweging is besloten om de wetswijziging zonder terugwerkende kracht in werking te laten treden. Er wordt in plaats daarvan aansluiting gezocht bij de staande uitvoeringspraktijk van de uitvoerder van de AOW, de SVB. In dat kader geldt het volgende.
Uit de rechtspraak over de herziening van rechtens onaantastbare besluiten volgt dat de SVB in beginsel niet gehouden is om een besluit, dus ook de uitkering waarop dat besluit betrekking heeft, voor het verleden te herzien. Het is de SVB echter niet verboden om ook voor het verleden te herzien. Voor nieuwe pensioenen geldt dat artikel 16 AOW bepaalt dat een AOW-pensioen in ieder geval met een terugwerkende kracht van een jaar kan worden toegekend. In bijzondere gevallen is daarnaast de SVB bevoegd om een pensioen met langere terugwerkende kracht toe te kennen. De SVB hanteert in dat kader sinds het begin van de jaren negentig van de vorige eeuw het beleid om het financiële nadeel dat een persoon heeft geleden door de te late toekenning van pensioen te compenseren door het verlenen van terugwerkende kracht aan de toekenning van het pensioen. Het beleid van de SVB is echter tevens om de terugwerkende kracht te beperken tot ten hoogste vijf jaren. Dit beleid komt ook in de situatie die hier aan de orde is niet onredelijk over. Het is immers niet onwaarschijnlijk dat een deel van de personen een uitkering op basis van de Wet aanvullende inkomensvoorzieningen ouderen heeft ontvangen en dus geen financieel nadeel heeft geleden. Waar nodig kan de SVB verder van haar beleid afwijken en maatwerk leveren.
ECLI:NL:CRVB:2021:2534 Centrale Raad van Beroep, 14-10-2021, 20/2385 AOW
Datum uitspraak:
14-10-2021
Datum publicatie:
15-10-2021
Rechtsgebieden:
Socialezekerheidsrecht
Bijzondere kenmerken:
Hoger beroep
Vindplaatsen:
Rechtspraak.nl
Inhoudsindicatie:
Op grond van artikel 6, eerste lid, van de AOW is verzekerd degene die nog niet de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt en ingezetene is van Nederland. Niet in geschil is dat appellant tijdens de periode in geding geen ingezetene was van Nederland en dat hij in Servië woonde. Appellant is daarom terecht tijdens de periode in geding niet als verzekerde voor de AOW aangemerkt. Tot 1 januari 2000 was het ingevolge het Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen 1999 (KB 746) mogelijk om met een Nederlandse WAO-uitkering in het buitenland verplicht verzekerd te blijven voor de AOW. Deze uitbreiding van de verzekeringsplicht is echter per 1 januari 2000 vervallen en kan dus voor wat betreft het tijdvak in geding niet meer tot verzekering leiden
ARREST VAN HET EHvJ (Derde kamer)
21 oktober 2021 (*)
In zaak C 866/19, SC tegen Zakład Ubezpieczeń Społecznych I Oddział w Warszawie,
Dictum:
Artikel 52, lid 1, onder b), van verordening (EG) nr. 883/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels moet aldus worden uitgelegd dat voor de vaststelling van het maximumaandeel van de verzekeringstijdvakken zonder premie- of bijdragebetaling in verhouding tot de verzekeringstijdvakken met premie- of bijdragebetaling overeenkomstig de nationale wetgeving, het bevoegde orgaan van de betrokken lidstaat bij de berekening van het theoretische bedrag van de uitkering zoals bedoeld in punt i) van die bepaling rekening moet houden met alle verzekeringstijdvakken, ook de tijdvakken die zijn vervuld overeenkomstig de wetgeving van andere lidstaten, terwijl voor de berekening van het werkelijke bedrag van de uitkering zoals bedoeld in punt ii) van die bepaling uitsluitend rekening wordt gehouden met de verzekeringstijdvakken die overeenkomstig de wetgeving van de betrokken lidstaat zijn vervuld.
ECLI:NL:CRVB:2021:2705 Centrale Raad van Beroep, 14-10-2021, 21/591 AOW
Datum uitspraak: 14-10-2021 Datum publicatie: 03-11-2021 Rechtsgebieden: Socialezekerheidsrecht Bijzondere kenmerken: Hoger beroep Vindplaatsen:
Rechtspraak.nl
Inhoudsindicatie:
Toekenning partnertoeslag met de maximale terugwerkende kracht van vijf jaar, omdat het besluit van 3 februari 2010 onmiskenbaar onjuist is. Het bestreden besluit is in overeenstemming met het toepasselijke beleid en er zijn geen bijzondere omstandigheden die nopen tot afwijking van het beleid.
ECLI:NL:CRVB:2021:2960 Centrale Raad van Beroep, 18-11-2021, 20/762 AOW
Datum uitspraak:
18-11-2021
Datum publicatie:
30-11-2021
Rechtsgebieden:
Socialezekerheidsrecht
Bijzondere kenmerken:
Hoger beroep
Vindplaatsen:
Rechtspraak.nl
Inhoudsindicatie:
De Svb heeft de pensioenleeftijd van appellant terecht gehandhaafd op 65 jaar en negen maanden. De Svb heeft terecht vastgesteld dat appellant vanaf 9 april 1976 niet meer verzekerd was voor de AOW. Appellant woonde vanaf 9 april 1976 niet meer in Nederland, maar in Duitsland. Er was vanaf die dag geen duurzame band van persoonlijke aard meer met Nederland zodat hij geen ingezetene meer was van Nederland. In het jaar 1977 woonde appellant in Duitsland en werkte hij in Duitsland en in Nederland. Op grond van Verordening (EG) nr. 1408/71 is dan Duitse wetgeving van toepassing en kan hij niet verzekerd zijn op grond van de AOW. De stelling van appellant dat hij in 1977 zowel in Duitsland als in Nederland premies heeft betaald, doet aan het voorgaande niet af. Het verzekerd zijn voor de AOW is niet afhankelijk van het betalen van premies.
ECLI:NL:RBAMS:2021:7869
Instantie Rechtbank Amsterdam Datum uitspraak 18-11-2021 Datum publicatie 24-01-2022 Zaaknummer AMS 20/5631 Rechtsgebieden
Belastingrecht Bijzondere kenmerken Bodemzaak Eerste aanleg – enkelvoudig Inhoudsindicatie
Verweerder heeft terecht voor de overbruggingsuitkering en voor het voorlopig AOW-pensioen gekort. Betrokkene woont of werkt sinds 2013 niet in Nederland Vindplaatsen Rechtspraak.nl
RECHTBANK AMSTERDAM Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 20/5631
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 17 november 2021 in de zaak tussen
[eiser] , te [woonplaats] (Filipijnen), eiser (hierna: [eiser] )
En de Raad van bestuur van de Sociale Verzekeringsbank, verweerder (hierna: Svb)
Daaruit:
AOW-premie
9. De omstandigheid dat [eiser] in eerdere jaren dan de ingangsdatum van de verzekeringsperiode voor zijn AOW-pensioen (die aanvangt op 20 november 1970), namelijk in 1967, 1968, 1969 en 1970 AOW-premie heeft betaald, maakt het voorgaande niet anders. De verzekeringsperiode voor zijn AOW-pensioen, bedraagt vijftig jaar voorafgaand aan de pensioendatum. De ingangsdatum van de verzekeringsperiode kan dus veranderen in samenhang met een verandering van de AOW-leeftijd. [eiser] heeft op 20 november 2020 de voor hem geldende AOW-leeftijd van 66 jaar en 4 maanden4 bereikt en daarom begint de verzekeringsperiode van de AOW voor hem, vijftig jaar eerder, op 20 november 1970. De omstandigheid dat hij, zoals hij heeft gesteld, eerder premie heeft betaald maakt dit niet anders. Ter zitting heeft de Svb verklaard dat voor zover [eiser] in de jaren 1967, 1968, 1969 en 1970 ten onrechte premie heeft betaald, hij bij de Belastingdienst mogelijk een beroep kan doen op premierestitutie. Bij de Svb kan [eiser] ook een aanvraag indienen voor premierestitutie voor premies betaald in de laatste vijf jaar, als [eiser] van mening is dat hij ten onrechte premie heeft betaald, bijvoorbeeld omdat dit is ingehouden op pensioen of loon en hij in de veronderstelling was dat hij verzekerd was.
ECLI:NL:RBOBR:2022:365 Rechtbank Oost-Brabant, 26-01-2022, SHE 21/564
Datum uitspraak: 26-01-2022 Datum publicatie: 08-02-2022
Rechtsgebieden: Socialezekerheidsrecht Bijzondere kenmerken: Eerste aanleg – meervoudig
Vindplaatsen: Rechtspraak.nl
Inhoudsindicatie:
Herziening en terugvordering WIA-uitkering wegens het ontvangen van een buitenlands ouderdomspensioen. Er is geen strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel of het vertrouwensbeginsel. Niet is gebleken dat eiseres is gedwongen een ouderdomspensioen aan te vragen in Polen of van een toezegging (of andere uitlating) dat het Poolse ouderdomspensioen geen gevolgen zou hebben voor de WIA-uitkering. Van strijd met het gelijkheidsbeginsel is naar het oordeel van de rechtbank eveneens geen sprake. Eiseres wordt namelijk niet anders behandeld dan andere personen met een ouderdomsuitkering uit een ander land dan Nederland. Het kon eiseres redelijkerwijs duidelijk zijn dat zij te veel WIA-uitkering ontving, gelet op de uitdrukkelijke vermelding in het toekenningsbesluit dat een toegekende buitenlandse uitkering invloed heeft op de WIA-uitkering. De WIA-uitkering van eiseres mocht daarom met terugwerkende kracht worden herzien
ECLI:NL:CRVB:2022:267 Centrale Raad van Beroep, 28-01-2022, 21/4088 AOW
Datum uitspraak: 28-01-2022 Datum publicatie: 09-02-2022
Rechtsgebieden: Socialezekerheidsrecht Bijzondere kenmerken: Hoger beroep
Vindplaatsen: Rechtspraak.nl
Inhoudsindicatie:
Toepassen korting van 42% op een ouderdomspensioen naar de norm van een ongehuwde. Verzoeker heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij vanaf zijn vertrek uit Nederland op 7 mei 2008 vrijwillig verzekerd is geweest. Niet gebleken is dat verzoeker binnen een jaar na zijn vertrek bij de Svb een aanvraag heeft ingediend als bedoeld in artikel 36, eerste lid, van de AOW, en ook niet dat daarop door de Svb is beslist. Verzoeker geeft zelf ook aan dat hij niet meer kan bewijzen dat hij bij de Svb om voortzetting van zijn AOW-verzekering heeft gevraagd
ECLI:NL:RBGEL:2022:876
Instantie Rechtbank Gelderland Datum uitspraak 18-02-2022 Datum publicatie 01-03-2022 Zaaknummer AWB 21 _ 1570 Rechtsgebieden
Socialezekerheidsrecht Bijzondere kenmerken Eerste aanleg – enkelvoudig Inhoudsindicatie
AOW. Terugvordering partnertoeslag met terugwerkende kracht: overschrijding inkomensgrens? Terugvordering partnertoeslag voor de toekomst: herleeft het recht op partnertoeslag door incidentele inkomensstijging? Vindplaatsen Rechtspraak.nl
RECHTBANK GELDERLAND Zittingsplaats Zutphen Bestuursrecht
zaaknummer: 21/1570
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 18 februari 2022 in de zaak tussen
[Eiseres A] , te [plaats A] , eiseres (gemachtigde: mr. S.C.M. Suijkerbuijk)
En de Raad van bestuur van de Sociale Verzekeringsbank te Amstelveen, verweerder
6.3. De rechtbank stelt vast dat eiseres onbetwist heeft gesteld dat haar partner in 2018 de bedrijfsauto heeft verkocht met een boekwinst van € 2.630,57, hetgeen inhoudt dat de auto is verkocht voor een hoger bedrag dan het bedrag waarvoor deze op de balans stond. Nu het bedrijf van de partner van eiseres een touringcarbedrijf is, behoort de verkoop van een bedrijfsauto niet tot de gebruikelijke bedrijfsactiviteiten. In zoverre kan de boekwinst als een incidentele stijging van de winst worden aangemerkt. Dat die winst wordt verdeeld over alle maanden van het jaar, doet naar het oordeel van de rechtbank aan het incidentele karakter niet af. Zonder die boekwinst zou het inkomen niet boven de inkomensgrens zijn gestegen. Het inkomen in 2018 zou dan € 18.150,43 (€ 20.781,00 – € 2.630,57) bedragen. Na aftrek van 8 % vakantie-uitkering komt dat per maand neer op een bedrag van € 1.400,50 (€ 18.150,43 : 12 : 1,08) per maand. Dit bedrag ligt onder de inkomensgrens van € 1.411,13 (januari 2018) en €1.423,85 (juli 2018). Dat rechtvaardigt de conclusie dat het recht op partnertoeslag in 2018 is geëindigd als gevolg van dit incidentele inkomen, zodat het recht op toeslag (wel) kan herleven. De beroepsgrond slaagt. Verweerder heeft de partnertoeslag voor 2019 en 2020 niet enkel wegens de beëindiging van het recht over 2018 kunnen herzien en terugvorderen. In zoverre komt het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking en zal verweerder aan de hand van de inkomensgegevens van de partner van eiseres moeten beoordelen in hoeverre eiseres over die jaren recht heeft op partnertoeslag.
ECLI:NL:RBZWB:2022:744 Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 15-02-2022, AWB – 20 _ 9526, 21 _ 2977
Datum uitspraak: 15-02-2022 Datum publicatie: 09-03-2022 Rechtsgebieden: Belastingrecht Bijzondere kenmerken: Eerste aanleg – enkelvoudig Vindplaatsen: Rechtspraak.nl Inhoudsindicatie:
Deze uitspraak is niet voorzien van een samenvatting.
Daaruit:
Geschil
2.7.
In geschil is of de premieheffing voor de jaren 2017 en 2018 tot het juiste bedrag is berekend. Meer in het bijzonder is in geschil of belanghebbende terecht is aangemerkt als premieplichtige voor de AOW en Anw.
Beoordeling van het geschil
2.8.
Belanghebbende voert aan dat sprake is van onterechte dubbele premieheffing. Belanghebbende stelt dat hij als voormalig statutair ambtenaar van België is onderworpen aan de Belgische sociale zekerheidswetgeving, zodat op grond van artikel 11, eerste lid, van de Verordening nr. 883/2004 betreffende de coördinatie van socialezekerheidsstelsels (hierna: EU-Verordening) de Nederlandse sociale zekerheidswetgeving niet op hem van toepassing is. Daarbij beroept belanghebbende zich op het arrest van de Hoge Raad van 11 juli 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF5488. Ook beroept belanghebbende zich op het Verdrag tussen Nederland en België tot het vermijden van dubbele belasting en tot het voorkomen van het ontgaan van belasting inzake belastingen naar het inkomen en naar het vermogen (hierna: Belastingverdrag Nederland-België), waarin volgens belanghebbende is bepaald dat Nederland geen premies mag heffen over zijn overheidspensioen. Verder wijst belanghebbende erop dat hij onbekend was met de ontheffingsmogelijkheid van de verzekeringsplicht en dat de inspecteur hem ten onrechte pas eerst bij brief van 26 augustus 2019 daarop heeft gewezen.
2.9.
De rechtbank overweegt als volgt.
2.9.1.
De rechtbank stelt vast dat het kernpunt van belanghebbende zijnde dubbele premieheffing, hetgeen de inspecteur gemotiveerd heeft bestreden, niet blijkt uit het dossier. De rechtbank kan uit de post ‘Bedrijfsvoorheffing’ zoals vermeld op de door belanghebbende overgelegde pensioenfiches, niet afleiden dat deze post zoals belanghebbende stelt (mede) een premieheffing inhoudt. Toch ziet de rechtbank aanleiding om op het meer gestelde in te gaan gelet op de aard van de zaak (zie ook 2.9.7).
2.9.2.
Vast staat dat belanghebbende in 2017 en 2018 nog niet de AOW-gerechtigde leeftijd heeft bereikt1, zodat belanghebbende op grond van de artikelen 2 en 6 van de AOW en de dienovereenkomstige bepalingen in de overige volksverzekeringswetten van rechtswege in beginsel in Nederland verzekerd en premieplichtig is voor de volksverzekeringen.
2.9.3.
Voor situaties zoals deze waarin een belanghebbende op het grondgebied van een andere lidstaat (dan de woonstaat) werkzaamheden (heeft) verricht en als gevolg daarvan (potentieel) in beide landen aan premieheffing voor sociale verzekeringen wordt onderworpen, is de EU-Verordening van kracht. De EU-Verordening bepaalt in die gevallen welke lidstaat, onder uitsluiting van de andere lidstaat, bevoegd is de premies te heffen.
2.9.4.
Op basis van artikel 11, tweede lid, in samenhang met artikel 11, derde lid, aanhef en onderdeel e, van de EU-Verordening is belanghebbende onderworpen aan de socialezekerheidswetgeving van Nederland, aangezien hij in 2017 en 2018 gepensioneerd (post-actief) is en in Nederland zijn woonplaats heeft. De uitzondering van artikel 16, tweede lid, van de EU-Verordening is in de onderhavige jaren niet van toepassing. Immers, vaststaat dat belanghebbende voor de jaren de jaren 2017 en 2018 door de Sociale verzekeringsbank niet is ontheven van de verzekeringsplicht voor de AOW en Anw.
2.9.5.
Voorts mist het door belanghebbende aangehaalde arrest van de Hoge Raad in dit geval toepassing, omdat het feitencomplex in het aangehaalde arrest wezenlijk anders is. Ook belanghebbendes beroep op het Belastingverdrag Nederland-België kan hem in dit geval niet helpen, aangezien het Belastingverdrag Nederland-België alleen betrekking heeft op belastingen. Er is geen aanleiding te veronderstellen dat de wetgever met het begrip premie, zoals neergelegd in de volksverzekeringswetten, tevens heeft bedoeld belastingen te heffen.2
2.9.6.
De rechtbank begrijpt voorts belanghebbendes betoog dat hij onbekend was met de mogelijkheid een ontheffingsverzoek in te dienen en dat de inspecteur hem niet eerder dan bij brief van 26 augustus 2019 daarop heeft gewezen, als een gestelde schending van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de algemene beginselen van behoorlijk bestuur in dit geval niet geschonden. De inspecteur is in beginsel niet gehouden belanghebbende te wijzen op een dergelijke mogelijkheid – nog los bezien van de uitkomst van een dergelijk verzoek – en de inspecteur had zoals hij gemotiveerd heeft betoogd, op dat moment geen reden om aan te nemen dat belanghebbende een dergelijk verzoek had willen indienen.
2.9.7.
Het voorgaande betekent dat voor zover belanghebbende door de Belgische autoriteiten toch is aangemerkt als verzekerde in België en hij aldaar premies heeft betaald, belanghebbende zich dient te wenden tot de Belgische autoriteiten om de dubbele premieheffing ongedaan te maken. De rechtbank heeft van belanghebbende ter zitting begrepen dat hij dat heeft gedaan en dat de Belgische (administratieve) procedures in dit kader zijn aangehouden om te bezien wat er uit te Nederlandse procedure voortkomt.
2.10.
Gelet op het vorenstaande heeft de inspecteur belanghebbende terecht aangemerkt als premieplichtige voor de AOW en Anw en de premieheffing voor de jaren 2017 en 2018 is dus tot het juiste bedrag berekend. De beroepen zijn daarom ongegrond.
ECLI:NL:CRVB:2022:1036 Centrale Raad van Beroep, 28-04-2022, 21/1103 AOW
Datum uitspraak: 28-04-2022 Datum publicatie: 17-05-2022
Rechtsgebieden: Socialezekerheidsrecht Bijzondere kenmerken: Hoger beroep
Vindplaatsen: ABkort 2022/234 Rechtspraak.nl
Inhoudsindicatie:
Verzoek om herziening van de weigering appellante toe te laten tot de vrijwillige AOW-verzekering, ten onrechte afgewezen. Appellante wordt gevolgd in haar standpunt dat sprake is van een bijzonder geval waarin overschrijding van de aanmeldingstermijn voor de vrijwillige verzekering verschoonbaar moet worden geacht. De verzekeringsrechtelijke positie van appellante vloeide voort uit de toepassing van internationale bepalingen. Op grond van de uitspraken van de CRvB van 6 juni 2016 mocht appellante ervan uitgaan dat zij gedurende haar werkzaamheden in het kader van de mini-job verzekerd was voor de AOW (ECLI:NL:CRVB:2016:2144, ECLI:NL:CRVB:2016:2145 en ECLI:NL:CRVB:2016:3054). De periode liep tot 1 augustus 2019. Voordien, op 30 juni 2019, heeft appellante haar aanvraag al ingediend. Nadien, op 19 september 2019, heeft het Hof anders beslist en bleek dat Duitsland het voor de sociale zekerheid aangewezen land is. Gezien het feit dat pas na het herhaaldelijk in dezelfde procedure stellen van prejudiciële vragen aan het Hof – eerst door de Raad met als resultaat de uitspraken van 6 juni 2016 en vervolgens door de Hoge Raad (ECLI:NL:HR:2018:126 en 127) – duidelijkheid is gekomen over de uitleg van de aanwijsregels van Vo 883/2004 wanneer iemand in Nederland woont en in Duitsland werkzaam is in een mini-job, is naar het oordeel van de Raad sprake van voldoende bijkomende omstandigheden
ECLI:NL:CRVB:2022:2374 Centrale Raad van Beroep, 28-10-2022, 21 / 3939 AOW
Datum uitspraak: 28-10-2022 Datum publicatie: 10-11-2022
Rechtsgebieden: Socialezekerheidsrecht
Bijzondere kenmerken: Hoger beroep
Vindplaatsen: Rechtspraak.nl
Inhoudsindicatie:
Afwijzing aanvraag ouderdomspensioen op grond van de AOW. Er is geen sprake van huwelijkse tijdvakken als bedoeld in artikel 21 van het NMV, omdat appellante nog niet met de echtgenoot was getrouwd in de periode van 12 maart 1969 tot 12 maart 1970; de periode waarin de echtgenoot verzekerd is geweest voor de AOW.
ECLI:NL:CRVB:2022:2191 Centrale Raad van Beroep, 13-10-2022, 21-2772 AOW
Datum uitspraak: 13-10-2022 Datum publicatie: 14-11-2022
Rechtsgebieden: Socialezekerheidsrecht
Bijzondere kenmerken: Hoger beroep
Vindplaatsen: Rechtspraak.nl
Inhoudsindicatie:
Toekenning ouderdomspensioen naar een uitkeringspercentage van 12%. De ingangsdatum van het ouderdomspensioen is bepaald op 1 maart 2019 omdat een ouderdomspensioen niet eerder kan ingaan dan een jaar voor de dag waarop de aanvraag is ingediend. Geen sprake van een bijzonder geval. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij in periode 1 en 2 ook in Nederland werkzaamheden heeft verricht. De Svb heeft daarom op grond van artikel 13, tweede lid, aanhef en onder a, van Vo 1408/71 terecht de socialezekerheidswetgeving van het Verenigd Koninkrijk op hem van toepassing geacht. Appellant was in periode 1 en 2 dus niet verzekerd voor de AOW
ECLI:NL:RBDHA:2022:11387 Rechtbank Den Haag, 04-11-2022, 21_5710
Datum uitspraak: 04-11-2022 Datum publicatie: 18-11-2022
Rechtsgebieden: Socialezekerheidsrecht
Bijzondere kenmerken: Eerste aanleg – enkelvoudig
Vindplaatsen: Rechtspraak.nl
Inhoudsindicatie:
AOW/toekenning met één jaar twk/geen bijzonder geval/toetsing aan nieuw beleid levert geen andere uitkomst op.
ECLI:NL:CRVB:2023:518 Centrale Raad van Beroep, 22-03-2023, 21/4545 AOW
Datum uitspraak: 22-03-2023 Datum publicatie: 23-03-2023
Rechtsgebieden: Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Bijzondere kenmerken: Hoger beroep
Vindplaatsen: Rechtspraak.nl
Inhoudsindicatie:
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat appellant in de aankomstperiode en de dienstplichtperiode niet verzekerd is geweest voor de AOW. Op het AOW-pensioen van appellant is dus terecht een korting van 8% toegepast.
ECLI:NL:CRVB:2023:2010
Instantie Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak 31-10-2023
Datum publicatie 07-11-2023
Zaaknummer 22/1044 AOW
Daaruit:
1.2. In een besluit van 30 april 2020 is aan appellant een ouderdomspensioen toegekend, met een korting van 36%. De jaren dat appellant in Frankrijk woonde, worden als niet verzekerde jaren aangemerkt. In bezwaar benadrukt appellant dat hij over de opbouw van zijn ouderdomspensioen afspraken heeft gemaakt met zijn voormalige werkgever. Hij mocht erop vertrouwen dat deze afspraken nagekomen zouden worden. Appellant heeft op de website van de Svb, bij het nazien van zijn verzekerde jaren, ook gevonden dat de opbouw liep zoals was afgesproken. Een afdruk van dit document heeft hij aan de Svb gezonden. Ook stelt hij dat door zijn voormalige werkgever, zoals afgesproken, ieder jaar de loonheffing is voldaan, gebaseerd op een aanvulling die hij ontving op zijn arbeidsongeschiktheidsuitkering. In deze loonheffing zat ook de AOW-premie.
(..)
Poprawa beleid
4.5.
De stelling van appellant dat hij premies volksverzekeringen heeft afgedragen, leidt tot de vraag of hij op grond van het zogeheten Poprawa-beleid dat door de Svb wordt toegepast, in aanmerking kan komen voor een vrijwillige verzekering over de tijdvakken waarover die premie is afgedragen. Dat zou betekenen dat voor die tijdvakken de korting op het AOWpensioen alsnog komt te vervallen.
4.5.1.
Het Poprawa-beleid houdt, kort gezegd, het volgende in:
Als ten onrechte premies volksverzekeringen zijn ingehouden op het salaris of de uitkering, kunnen deze ingehouden premies aangemerkt worden als betaalde premies voor de vrijwillige verzekering AOW/ANW. Hiervoor moet in ieder geval voldaan worden aan een drietal voorwaarden:
– er zijn premies volksverzekeringen ingehouden,
– betrokkene mocht menen dat hij op grond van deze premie-inhouding verzekerd was voor de AOW en
– er heeft geen premierestitutie door de Belastingdienst plaatsgevonden.
4.5.2.
Appellant heeft op 11 augustus 2023 een aantal jaaroverzichten ingezonden van het Uwv in het kader van zijn arbeidsongeschiktheidsuitkering. Uit deze overzichten blijkt dat de loonheffing is ingehouden. Uit de zich al in het dossier bevindende stukken blijkt dat het [naam werkgever] eveneens loonheffing heeft ingehouden op de maandelijkse aanvulling op de uitkering van appellant.
4.5.3.
In reactie hierop heeft de Svb nader onderzoek verricht en de Belastingdienst om informatie verzocht over de vraag of feitelijk premies volksverzekeringen zijn ingehouden. Daarop heeft de Belastingdienst laten weten dat er, voor zover nog achterhaald kan worden, geen premies volksverzekeringen zijn ingehouden op de arbeidsongeschiktheidsuitkering van appellant. Wel zijn er premies ingehouden op de aanvulling van het ministerie, maar deze premies zijn terugbetaald, mede omdat appellant zelf op zijn aangifte inkomstenbelasting heeft aangegeven niet verplicht verzekerd te zijn voor de volksverzekeringen. Omdat aan de eerste voorwaarden voor de toepassing van het Poprawa-beleid niet is voldaan, ziet de Svb geen aanleiding aan te nemen dat de toekenning van een ouderdomspensioen met een korting van 36% onjuist is geweest.
4.5.4.
De Raad kan zich geheel vinden in deze nadere standpuntbepaling van de Svb. Uit de nader ingezonden stukken door de Svb blijkt onmiskenbaar dat er of geen premies volksverzekeringen zijn ingehouden, of de wel ingehouden premies zijn gerestitueerd. Ook blijkt dat appellant zelf in de (achteraf gezien terechte) veronderstelling verkeerde niet verplicht verzekerd te zijn voor de volksverzekeringen in Nederland.