Selecteer een pagina

EHvJ over wachttijd bij arbeidsongeschiktheid

mrt 15, 2019

ARREST VAN HET HOF (Achtste kamer)

14 maart 2019

In zaak C‑134/18,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de arbeidsrechtbank Antwerpen (België) bij beslissing van 8 februari 2018, ingekomen bij het Hof op 19 februari 2018, in de procedure

Maria Vester

tegen

Rijksinstituut voor ziekte- en invaliditeitsverzekering,

Daaruit:

 

Hoofdgeding en prejudiciële vragen

18      Na van 10 november 1997 tot 31 maart 2015 in Nederland te hebben gewerkt, heeft Vester, een Nederlands onderdaan die in België woont, met ingang van 2 april 2015 een werkloosheidsuitkering ontvangen van het bevoegde Belgische orgaan.

19      Op 7 april 2015 heeft Vester zich arbeidsongeschikt gemeld bij het bevoegde Belgische orgaan. Ofschoon zij niet voldeed aan de voorwaarden van de Belgische wettelijke regeling, heeft het bevoegde Belgische orgaan haar met ingang van die datum en tot en met 6 april 2016 een arbeidsongeschiktheidsuitkering verleend op basis van het beginsel van samentelling van tijdvakken van verzekering voorzien in artikel 6 van verordening nr. 883/2004.

20      Op 7 april 2016 is Vester in België invalide verklaard.

21      Bij brief van 17 mei 2016 heeft Vester bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: „UWV”) een aanvraag voor een invaliditeitsuitkering in Nederland ingediend.

22      In zijn antwoord van 19 mei 2016 heeft het UWV Vester meegedeeld dat volgens de Nederlandse wettelijke regeling de invalideverklaring en de verkrijging van de daarbij behorende uitkering pas mogelijk waren wanneer eerst een „wachttijd” van 104 weken arbeidsongeschiktheid was vervuld en dat het, aangezien zij slechts een „wachttijd” van 52 weken arbeidsongeschiktheid in België had, niet mogelijk was om haar die uitkering te verlenen, daar die pas vanaf 4 april 2017 zou kunnen worden verleend.

23      Bij beslissing van 18 augustus 2016 heeft het Riziv Vester eraan herinnerd dat, aangezien zij op de dag waarop zij zich arbeidsongeschikt had verklaard – na welke arbeidsongeschiktheid zij invalide was geworden – in België slechts vier verzekeringsdagen had, zij niet voldeed aan de voorwaarden om aldaar in aanmerking te komen voor een invaliditeitsuitkering, zodat deze haar op grond van artikel 57 van verordening nr. 883/2004 werd geweigerd. Vester heeft bij de verwijzende rechter beroep ingesteld tegen dat besluit.

24      Diezelfde dag heeft het Riviz krachtens artikel 47 van verordening nr. 987/2009 bij het UWV een aanvraag voor een uitkering ingediend, welke is afgewezen om dezelfde redenen als genoemd in punt 22 van dit arrest.

25      Met ingang van 4 april 2017, de datum waarop Vester de „wachttijd” van 104 weken arbeidsongeschiktheid had vervuld die de Nederlandse wettelijke regeling vereist, gedurende welke zij niet de arbeidsongeschiktheidsuitkering heeft ontvangen die in beginsel gedurende deze wachttijd aan werknemers wordt verleend, is zij in Nederland invalide verklaard en heeft het bevoegde Nederlandse orgaan haar de invaliditeitsuitkering toegekend.

26      De verwijzende rechter merkt op dat als gevolg van de afwijking tussen de Belgische en de Nederlandse wettelijke regeling voor wat betreft de duur van de „wachttijd” van arbeidsongeschiktheid waarvan de invalideverklaring in België en Nederland afhangt, Vester tussen 7 april 2016, de datum van afloop van die „wachttijd” volgens de Belgische wettelijke regeling, en 3 april 2017, de datum van afloop van die „wachttijd” volgens de Nederlandse wettelijke regeling, geen enkele uitkering heeft ontvangen. De verwijzende rechter vraagt zich af of een dergelijke situatie verenigbaar is met de artikelen 45 en 48 VWEU.

27      Daarop heeft de arbeidsrechtbank Antwerpen de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen voorgelegd:

„1)      Worden de artikelen 45 en 48 [VWEU] geschonden, wanneer de laatst bevoegde lidstaat bij aanvang van arbeidsongeschiktheid, na afloop van een wachttijd van 52 weken arbeidsongeschiktheid, tijdens dewelke ziekte-uitkeringen werden toegekend, het recht op invaliditeitsuitkering weigert op basis van artikel 57 van [verordening nr. 883/2004], en de andere, niet laatst bevoegde lidstaat voor het onderzoek van het recht op een geprorateerde invaliditeitsuitkering een wachttijd van 104 weken hanteert overeenkomstig het nationale recht van deze lidstaat?

2)      Is het in dat geval verstaanbaar met het recht op vrij verkeer dat de betrokkene tijdens dit wachttijdengat wordt aangewezen op sociale bijstand, of verplichten de artikelen 45 en 48 [VWEU] de niet laatst bevoegde staat ertoe om het recht op invaliditeitsuitkeringen te onderzoeken na afloop van de wachttijd onder de wetgeving van de laatst bevoegde staat, ook al staat het nationale recht van de niet laatst bevoegde lidstaat dit niet toe?”

Dictum:

Het Hof (Achtste kamer) verklaart voor recht:

De artikelen 45 en 48 VWEU moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een situatie zoals die welke in het hoofdgeding aan de orde is, waarin een werknemer die na een periode van arbeidsongeschiktheid van één jaar door het bevoegde orgaan van de lidstaat waarin hij woont invalide is verklaard, zonder dat hij echter op basis van de wettelijke regeling van die lidstaat in aanmerking kan komen voor een invaliditeitsuitkering, volgens het bevoegde orgaan van de lidstaat waarin hij al zijn tijdvakken van verzekering heeft vervuld nog een extra periode van een jaar arbeidsongeschikt moet zijn voordat hij invalide wordt verklaard en hem geprorateerde invaliditeitsuitkeringen worden verleend, zonder dat hij gedurende die periode echter een arbeidsongeschiktheidsuitkering krijgt.

2 Reacties

  1. Jan,

    Ook hier …. hoe zou jij deze uitleg van de artikelen 45 en 48 VWEU in algemene woorden verwoorden?

    Rudi

    Antwoord
  2. Hier laat het EHvJ primair EU recht (dus de artt. 45 en 48 VWEU) gelden om gelijke behandeling van migrerende “arbeidsongeschikten/invaliden” t.o.v. de niet-migrerende te bewerkstelligen. Vester werd die gelijke behandeling door verschillen in wachttijd van nationale a.o.wetgeving van België en Nederland. In essentie staat het oordeel in de volgende punten:

    “47 Zoals uit de verwijzingsbeslissing blijkt en in punt 42 van dit arrest reeds is opgemerkt, ontvangen niet-migrerende werknemers die geen gebruik hebben gemaakt van hun recht van vrij verkeer en hun gehele periode van arbeidsongeschiktheid krachtens de Nederlandse wettelijke regeling vervullen, tijdens die gehele duur een arbeidsongeschiktheidsuitkering. Dit is dus de toepasselijke wetgeving die het bruikbare referentiekader in de zin van de in het vorige punt genoemde rechtspraak vormt.
    48 Het staat inderdaad aan de bevoegde nationale autoriteiten van de betrokken lidstaten om te bepalen welke middelen van nationaal recht het meest geschikt zijn om de gelijke behandeling van migrerende en niet-migrerende werknemers te bewerkstelligen. Beklemtoond zij echter dat dit doel a priori kan worden bereikt door migrerende werknemers die zich in een situatie als die van het onderhavige hoofdgeding bevinden, ook gedurende het tweede jaar van arbeidsongeschiktheid dat de Nederlandse wettelijke regeling verlangt, een arbeidsongeschiktheidsuitkering te geven.”

    Nederland wordt dus op zijn vingers getikt: het UWV mag geen wachttijdperiode van twee jaren laten gelden op Vester en moet de tweede periode van een jaar een arbeidsongeschiktheidsuitkering toekennen aangezien zij dat in Nederland ook gekregen zou hebben als zij niet geëmigreerd was.

    Antwoord

Een reactie versturen

Je e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Met het plaatsen van een reactie accepteert u het privacybeleid.