ECLI:NL:CRVB:2019:2966
Instantie Centrale Raad van Beroep Datum uitspraak 05-09-2019 Datum publicatie 16-09-2019 Zaaknummer 17/3388 AOW Rechtsgebieden Socialezekerheidsrecht Bijzondere kenmerken Hoger beroep
Inhoudsindicatie Onder verwijzing naar vaste rechtspraak heeft rechtbank terecht overwogen dat voor de beperking van de verzekeringsplicht voor volksverzekeringen tot ingezetenen een toereikende objectieve rechtvaardiging bestaat. Verschil in premie voor de verplichte verzekering van ingezetenen zonder inkomen en de premie voor de vrijwillige verzekering voor niet-ingezetenen zonder inkomen is ook gerechtvaardigd te achten.
Vindplaatsen Rechtspraak.nl
17 3388 AOW, 17/3390 AOW
Datum uitspraak: 5 september 2019
Centrale Raad van Beroep Enkelvoudige kamer
Daaruit:
- In hoger beroep heeft appellante herhaald dat de verhoging van de AOW-leeftijd met zes maanden met zich brengt dat zij zes extra maanden premie voor de vrijwillige verzekering moet betalen, terwijl een ingezetene van Nederland (zonder inkomen) dit niet hoeft. Hierdoor is sprake van discriminatie van ingezetenen en niet-ingezetenen hetgeen in strijd is met de artikelen 20 en 21 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie. Ten onrechte heeft de rechtbank verwezen naar de uitspraak van de Raad van 4 april 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1151, omdat het in die zaak ging om een persoon die niet verzekerd was over een bepaalde periode en appellante juist wel verzekerd is. Bovendien zou zij zonder die extra maanden vrijwillige verzekering ook 96% van het maximale AOW-pensioen ontvangen hebben. Als de Svb de premienota eerder had verzonden dan had appellante hiertegen tijdig bezwaar kunnen maken en de vrijwillige verzekering eerder kunnen beëindigen. De rechtbank is volgens appellante voorts niet ingegaan op de beroepsgrond dat de bestreden besluiten niet verenigbaar zijn met het recht op bescherming van eigendom als gewaarborgd door artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (Eerste Protocol).
- De Raad overweegt als volgt.
4.1.
De verhoging van de AOW-leeftijd geldt voor alle verplicht of vrijwillig verzekerden, ongeacht de vraag of zij in Nederland wonen. Ten aanzien van hen allen geldt dat zij tot het bereiken van de AOW-leeftijd een op het inkomen gebaseerde premie verschuldigd zijn, met dien verstande dat voor vrijwillig verzekerden, anders dan voor verplicht verzekerden, een minimale premie geldt. Ten aanzien van zowel ingezetenen als niet-ingezetenen geldt dat tijdvakken van niet-verzekering worden samengeteld en naar beneden afgerond op een jaar.
4.2.
Onder verwijzing naar vaste rechtspraak van de Raad en van de Hoge Raad heeft de rechtbank terecht overwogen dat voor de beperking van de verzekeringsplicht voor volksverzekeringen tot ingezetenen een toereikende objectieve rechtvaardiging bestaat. In die rechtspraak is overwogen dat het onderscheid tussen ingezetenen en niet-ingezetenen aansluit bij de basisgedachte van een volksverzekering. Die gedachte houdt in dat de overheid van een land alleen sociale bescherming door middel van een verplichte verzekering biedt aan personen die door ingezetenschap een voldoende band hebben met dat land. De mogelijkheid om op vrijwillige basis de verzekering voor de AOW en de ANW voort te zetten, heeft de wetgever beschouwd als serviceverlening waar een minimale premie tegenover mag staan (Stb 2001, 224, Nota van Toelichting, blz 7). Vanuit die gedachte bezien en in het licht van bovenstaande is een verschil in premie voor de verplichte verzekering van ingezetenen zonder inkomen en de premie voor de vrijwillige verzekering voor niet-ingezetenen zonder inkomen eveneens gerechtvaardigd te achten. Hierbij wordt opgemerkt dat appellante al vanaf 2009 premies betaalt voor de vrijwillige verzekering en dat de verhoging van haar AOW-leeftijd met zes maanden niet afdoet aan de objectieve rechtvaardiging voor het onderscheid.
4.3.
Ook de stelling van appellante dat de verhoging van de AOW-leeftijd, waardoor zij zes maanden extra premie voor de vrijwillige verzekering moest betalen, een belemmering van het vrij verkeer vormt, kan niet worden gevolgd. Volgens vaste rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof) blijft iedere lidstaat van de Unie bevoegd om in zijn wetgeving met inachtneming van het recht van de Unie de voorwaarden voor toekenning van prestaties krachtens een stelsel van sociale zekerheid te bepalen. De artikelen die een werknemer of een burger van de Unie een recht op vrij verkeer verlenen, kunnen derhalve niet waarborgen dat verplaatsing naar een andere lidstaat voor de sociale zekerheid neutraal zal zijn. Rekening houdend met de verschillen tussen de stelsels en de wettelijke regelingen van de lidstaten op dit gebied, kan een dergelijke verplaatsing, naargelang van het geval, op het gebied van de sociale bescherming voor de betrokken persoon meer of minder voordelig of onvoordelig zijn. Nationale wetgeving op het gebied van de sociale zekerheid blijft dus met de desbetreffende artikelen stroken, ook indien de toepassing ervan minder gunstig is, mits zij er niet zonder meer toe leidt dat sociale bijdragen worden betaald zonder dat daar een recht prestaties tegenover staat. Zie in dit verband het arrest van het Hof van 14 oktober 2010, C-345/09, Van Delft e.a., ECLI:EU:C:2010:610. Van dit laatste is bij appellante onweersproken geen sprake, omdat de hoogte van haar bruto AOW-pensioen mede is gebaseerd op de premiebetaling gedurende de tijdvakken van haar vrijwillige verzekering.
4.4.
Anders dan appellante meent, heeft de rechtbank in overweging 12 van de aangevallen uitspraak het beroep van appellante op artikel 1 van het Eerste Protocol besproken. Met de rechtbank wordt overwogen dat niet is gebleken dat appellante door de verhoging van de AOW-leeftijd met in haar geval zes maanden een buitensporig zware last had te dragen. De stelling van appellante in eerste aanleg dat zij behoort tot een kleine groep die door de leeftijdsverhoging onevenredig is getroffen, is ook in hoger beroep niet nader onderbouwd.
4.5.
De stelling van appellante dat de Svb de premienota voor 2016 eerder aan haar had moeten doen toekomen, zodat zij de vrijwillige verzekering eerder had kunnen beëindigen, heeft de rechtbank terecht niet gevolgd. Appellante had zelf kunnen berekenen wanneer het voor haar het gunstigst zou zijn om haar vrijwillige verzekering te beëindigen. Zij kon een verzoek daartoe bij de Svb op elk moment indienen.
Commentaar jdv: Deze uitspraak bevat verschillende aspecten in verband met de verhoging AOW-leeftijd. Het interessants vind ik het oordeel van de CRvB dat een verschil in premie tussne vrijwillige en verplichte AOW-verezkering toelaatbaar is. Jammer genoeg heeft betrokkene niet het EHvJ arrest Van Pommeren-Bourgondien in de overwegingen betrokken (en de CRvB heeft er ook niet naar gekeken). Dat wijst wel degelijk op ontoelaatbaarheid van verschillen in premies.
Dit begrijp ik niet. De AOW premie is toch geen vast bedrag maar een percentage over een inkomen met een max. Indien er ergens verschillen zijn dan is het wel de AOW met de AOW premies ongeacht verplicht of vrijwillig. De uitbetaling is voor een ieder gelijk. Discussiepunt zou kunnen zijn; is het moreel goed te praten dat iemand AOW ontvangt en er nimmer in betaald heeft? Of is een gelijke uitbetaling moreel te verantwoorden. Verblijf is de bepalende factor en niet het betalen van premies. Geheel anders dan bijv. in de BRD en de VS. Indien men niet in een bedrijfspensioen betaalt ontvangt men ook niets. Waarom zou dit met de AOW anders moeten? Gaarne geen uitleg over solidariteit enz. Hele volksstammen bekommeren zich niet over solidariteit en leven uitsluitend loket gericht.
Het verschil in premiebetaling tussen verplichte en vrijwillige verzekering AOW speelt slechts bij degenen die geen of een zeer laag inkomen hebben, aangezien de regering een minimum premie AOW slechts voor de vrijwillige verzekering heeft ingesteld. Mijns inziens is er aanleiding dit in strijd te achten met het arrest Van Pommeren Bourgondiën (althans voor een EU-inwoner).
“Waarom zou de AOW anders moeten?” Dat is een politieke beslissing die alles met solidariteit (tussen generaties en naar inkomen) te maken heeft. In Nederland wordt een ieder die volledig verzekerd is geweest een dusdanig inkomen te ontvangen dat hij in beginsel bij pensionering daaraan voldoende kan hebben om zelf van te leven, ongeacht of hij (meestal : zij) ooit gewerkt heeft. Zou je dit loslaten dan zou je voor een vrij grote groep bijstand moeten verlenen met voor hen min of meer vergelijkbare kosten. Toegegeven: het is wel een sterke vorm van solidariteit (dus veel inkomensoverdrachten), die de meeste andere landen niet kennen.
Is Hoger Beroep mogelijk, ditmaal met overweging arrest Van Pommeren-Bourgondien ?
Neen. In deze casus is de CRvB de hoogste instantie. Er zal dan een nieuwe kandidaat moeten opstaan, zonder inkomen, die een vrijwillige AOW verzekering afsluit of gaat afsluiten.
door ingezetenschap een voldoende band hebben met dat land
Hmmm. Door meer dan 70, 80 of 90% belastingheffing en -betaling heb je volgens mij geheel zelfstandig ook een “voldoende band”. Wat vind jij van dat argument? Categorie: wel de lusten niet de lasten!?
ECLI:NL:CRVB:2019:3699
Instantie Centrale Raad van Beroep Datum uitspraak 21-11-2019 Datum publicatie 25-11-2019 Zaaknummer 17/7856 AOW Rechtsgebieden
Socialezekerheidsrecht Bijzondere kenmerken Hoger beroep Inhoudsindicatie
Afwijzing aanvraag om toegelaten te worden tot de inkoop vrijwillig verzekering voor de Algemene Ouderdomswet (AOW). Appellante voldoet niet aan de voorwaarden voor het afsluiten van een vrijwillige verzekering. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit terecht ongegrond verklaard. Het hoger beroep slaagt niet en de aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking. Vindplaatsen Rechtspraak.nl
17 7856 AOW Datum uitspraak: 21 november 2019
Centrale Raad van Beroep Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
2 november 2017, 17/3278 (aangevallen uitspraak)
Daaruit:
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Aan de mogelijkheid tot het afsluiten van een vrijwillige verzekering zoals door appellante beoogd, zijn voorwaarden verbonden:
1) de aanvraag moet worden ingediend binnen tien jaar na het moment van ingang van de verplichte verzekering voor de AOW, en
2. betrokkene moet minimaal vijf jaar verplicht verzekerd zijn geweest voor de AOW en mag in diezelfde periode niet onderworpen zijn geweest aan een buitenlandse wettelijk verplichte ouderdomsverzekering.
4.2. Tussen partijen is in de eerste plaats in geschil vanaf welke datum appellante verplicht verzekerd is geraakt voor de AOW, op 1 mei 2006 of op 25 april 2007.
4.3.Uitgaande van de datum 1 mei 2006 wordt met de rechtbank geoordeeld dat appellante met haar aanvraag van 24 december 2016 onweersproken de termijn van tien jaar heeft overschreden, zodat de aanvraag inkoop vrijwillige verzekering te laat is ingediend.
4.4. Uitgaande van de datum 25 april 2007 is de aanvraag binnen de termijn van tien jaar ingediend, maar is vervolgens de vraag aan de orde of appellante heeft voldaan aan de voorwaarde dat zij vijf jaar verplicht verzekerd is geweest. Als met toepassing van artikel 6 van Vo 883/2004 de tijdvakken van verplichte verzekering in Nederland en Duitsland worden samengeteld, is appellante verplicht verzekerd geweest van 25 april 2007 tot en met 16 september 2008 en van 1 januari 2009 tot en met 30 juni 2012. Hiermee wordt de termijn van vijf jaar niet gehaald. Voor de stelling van appellante dat zij voor een langere periode in Duitsland verplicht verzekerd is geweest dan door het Duitse bevoegde orgaan is vastgesteld, bestaat geen enkel aanknopingspunt. De periode van verplichte verzekering die voor de termijn van vijf jaar in aanmerking komt, wordt dan ook vastgesteld op 4 jaar en ruim tien maanden.
4.5. Voorts is nog in geschil of voor de vaststelling of wordt voldaan aan de in artikel 38 van de AOW genoemde de termijn van vijf jaar, mag worden volstaan met het meetellen van de Duitse tijdvakken van verplichte verzekering. Anders gezegd is de vraag of uit het Europese recht volgt dat ook tijdvakken van vrijwillige verzekering in Duitsland in aanmerking moeten worden genomen. De Raad beantwoordt deze laatste vraag ontkennend. Volgens vaste jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie, en zoals ook is overwogen in het door appellante aangehaalde Besluit nr. H6, blijft iedere lidstaat bevoegd om in zijn wetgeving met inachtneming van het recht van de Unie de voorwaarden voor toekenning van prestaties krachtens een stelsel van sociale zekerheid te bepalen. Deze voorwaarden mogen echter niet op discriminerende wijze worden toegepast. Van dit laatste is geen sprake nu appellante niet wordt benadeeld ten opzichte van een persoon die een tijdvak van vrijwillige verzekering voor de AOW heeft gehad, welk tijdvak ook niet zou hebben meegeteld voor de termijn van vijf jaar. Ook de tekst van artikel 6 van Vo 883/2004 in verbinding met artikel 1, onder t, leidt niet tot een ander oordeel nu het begrip “tijdvakken van verzekering” in die bepalingen niet inhoudt dat in de nationale wetgeving geen beperking tot samentelling van tijdvakken van alleen verplichte verzekering mag worden gemaakt.
4.6. Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat appellante niet voldoet aan de voorwaarden voor het afsluiten van een vrijwillige verzekering. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit terecht ongegrond verklaard. Het hoger beroep slaagt niet en de aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.