ECLI:NL:GHSHE:2019:3088
Instantie Gerechtshof ’s-Hertogenbosch Datum uitspraak 15-08-2019 Datum publicatie 01-11-2019 Zaaknummer 18/00435 Formele relaties
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBZWB:2018:3745, Bekrachtiging/bevestiging Rechtsgebieden Belastingrecht Bijzondere kenmerken Hoger beroep Inhoudsindicatie
Belanghebbende woont in Nederland en werkt in loondienst in België. Zijn verzoek om teruggaaf op grond van de middelingsregeling van artikel 3.154 van de Wet IB 2001 is door de Inspecteur afgewezen. Belanghebbende betoogt dat artikel 3.154, lid 6, van de wet IB 2001 strijd oplevert met artikel 45 van het VWEU. Dit betoog faalt. Naar het oordeel van het Hof vormt de omstandigheid dat onder het nieuwe Belastingverdrag – in tegenstelling tot onder het oude Belastingverdrag – de heffingsbevoegdheid over de door belanghebbende in België genoten inkomsten aan België toekomt hetgeen tot gevolg heeft aan dat belanghebbende geen teruggaaf op grond van de middelingsregeling (artikel 3.154, lid 6, van de Wet IB 2001) wordt verleend, een belemmering. Artikel 45 van het VWEU staat echter niet in de weg aan deze belemmering, aangezien deze veroorzaakt wordt door dispariteiten tussen het Belgische en Nederlandse belastingsysteem. Belanghebbende betoogt voorts dat Nederland op grond van artikel 27, paragraaf 2, van het nieuwe Belastingverdrag compensatie dient te verlenen voor het feit dat hij op grond van de nationale Nederlandse regeling geen recht heeft op een middelingsteruggaaf. Het Hof leidt uit de tekst van deze bepaling en de toelichting op het nieuwe Belastingverdrag af dat bij de berekening van het fictief in Nederland onder het oude Belastingverdrag verschuldigde bedrag aan belasting geen (fictieve) middeling dient plaats te vinden met de (fictief) in Nederland verschuldigde belastingbedragen in voorgaande jaren. Artikel 27, paragraaf 2, van het nieuwe Belastingverdrag verplicht Nederland derhalve niet om compensatie te verlenen. Ook het beroep van belanghebbende op het gelijkheidsbeginsel faalt.
Wetsverwijzingen Wet inkomstenbelasting 2001 3.154 Wet inkomstenbelasting 2001 3.154 Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap 45
Vindplaatsen Rechtspraak.nl
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH Team belastingrecht Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 18/00435 Uitspraak op het hoger beroep van [belanghebbende] ,
wonende te [woonplaats] , hierna: belanghebbende, tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 29 juni 2018, nummer BRE 17/1688, in het geding tussen belanghebbende, en de inspecteur van de Belastingdienst,
daaruit:
4.12.
De bevoegdheid om belasting en premies te heffen kwam in situaties zoals de onderhavige onder het oude Belastingverdrag volledig aan Nederland toe. Nederland zou onder toepassing van het oude Belastingverdrag met betrekking tot de onderhavige inkomsten derhalve geen voorkoming hoeven te verlenen, hetgeen tot gevolg heeft dat artikel 3.154, lid 6, van de Wet IB 2001 niet van toepassing zou zijn. Indien het in lijn zou zijn met doel en strekking van artikel 27, paragraaf 2, van het nieuwe Belastingverdrag om voor dergelijke, slechts op indirecte wijze met de verschuiving in de heffingsbevoegdheid samenhangende, gevolgen een compensatie te bieden – hetgeen het Hof in het midden laat – faalt het betoog van belanghebbende reeds vanwege de door de Rechtbank in rechtsoverwegingen 4.8 en 4.9 opgenomen gronden:
“4.8. De rechtbank stelt voorop dat volgens paragraaf 3 van het in 4.4 genoemde artikel onder ‘netto inkomensachteruitgang’ wordt verstaan (voor zover hier van belang): het jaarlijks vast te stellen verschil tussen de som van de Nederlandse en Belgische belasting onder de toepassing van het nieuwe Belastingverdrag en de som van de Nederlandse en Belgische belasting onder toepassing van het oude Belastingverdrag. Dat laatste bedrag is een fictief bedrag en de berekening van dat bedrag is in de parlementaire toelichting aangeduid als de ‘schaduwberekening’ (MvT, Kamerstukken II 2001/02, 28 259, nr. 3). De schaduwberekening houdt dus in dat een fictieve berekening van de in Nederland verschuldigde IB moet worden gemaakt, die wordt vergeleken met de feitelijk verschuldigde IB in de opgelegde aanslagen. Dit verschil moet blijkens de tekst van de verdragsbepaling jaarlijks worden vastgesteld.
4.9.
De rechtbank verstaat de verwijzing van belanghebbende naar de toelichting bij het nieuwe Belastingverdrag als een verwijzing naar de in 4.8 genoemde memorie van toelichting en de als bijlage daarbij gevoegde ‘Gezamenlijke artikelsgewijze toelichting’ (hierna: de toelichtingen). Het standpunt van belanghebbende komt er in feite op neer dat in de jaarlijkse vergelijking van IB-berekeningen ook de middelingsberekening moet worden betrokken. Kenmerk van de middelingsregeling is echter dat deze betrekking heeft op drie belastingjaren en pas kan worden opgemaakt, nadat de aanslagen IB over die jaren definitief zijn geworden. Dit strookt niet met de tekst van de verdragsbepaling die voorschrijft dat de netto inkomensachteruitgang jaarlijks moet worden vastgesteld. Naar het oordeel van de rechtbank is noch uit de tekst van het nieuwe Belastingverdrag noch uit de tekst van de toelichtingen bij dat Belastingverdrag af te leiden dat de verdragspartijen de compensatieregeling van artikel 27 ook hebben bedoeld voor een middelingsregeling (als bedoeld in artikel 3.154 van de Wet IB) over drie jaren. Voor de ruime uitleg die belanghebbende voorstaat ziet de rechtbank geen aanknopingspunten. Ook overigens is in het nieuwe Belastingverdrag niets geregeld met betrekking tot een middelingsregeling. In dat geval is dan uitsluitend de huidige middelingsregeling van toepassing. Zoals overwogen in 4.2 moet het bedrag van de middelingsteruggaaf volgens de Nederlandse wetgeving worden berekend op nihil.”.
4.13.
Het Hof maakt de hierboven opgenomen overwegingen van de Rechtbank tot de zijne. Het Hof ziet in hetgeen belanghebbende in hoger beroep heeft aangevoerd geen aanleiding om – in tegenstelling tot de Rechtbank – te oordelen dat bij de berekening van het fictief in Nederland onder het oude Belastingverdrag verschuldigde bedrag aan belasting een (fictieve) middeling dient plaats te vinden met de (fictief) in Nederland verschuldigde belastingbedragen in voorgaande jaren.
endaaruit:
Gelijkheidsbeginsel
4.14.
Belanghebbende stelt zich verder nog op het standpunt dat het gelijkheidsbeginsel is geschonden. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft hij gewezen op de omstandigheid dat in voorgaande jaren door, niet nader aangeduide, derden teruggaafverzoeken zijn ingediend die zijn gehonoreerd.
4.15.
De Inspecteur erkent dat de desbetreffende verzoeken zijn toegewezen en dat de relevante feiten en omstandigheden gelijk zijn aan die in de onderhavige zaak. De Inspecteur wijst echter op de omstandigheden dat dit verzoeken betreffen die in andere jaren zijn ingediend, en dat die verzoeken niet inhoudelijk zijn gecontroleerd en onjuiste respectievelijk onvolledige gegevens bevatten.
4.16.
Naar het oordeel van het Hof heeft de Rechtbank het beroep van belanghebbende op toepassing van het gelijkheidsbeginsel terecht en op goede gronden afwezen in de hierna opgenomen overwegingen:
“4.13. De inspecteur heeft ter zitting verklaard dat de door belanghebbende genoemde belastingplichtigen qua onderliggend feitencomplex met belanghebbende vergelijkbare gevallen zijn. De inspecteur heeft omtrent de afwikkeling van middelingsverzoeken in grensoverschrijdende situaties aangevoerd dat het kantoor van de Belastingdienst te Leeuwarden met ingang van 2010 de middelingsverzoeken van het hele land is gaan behandelen. In verband met de werkdruk zijn, na een risicoanalyse, de middelingsverzoeken die zijn ingediend door belastingconsulenten niet gecontroleerd op de inhoudelijke juistheid van het verzoek indien en voor zover de door de belastingconsulent berekende teruggaaf middeling niet meer zou bedragen dan in eerste instantie € 1.000 en in tweede instantie € 4.537. Vanaf eind 2013, begin 2014 wordt bij alle verzoeken wél de berekening van de middelingsteruggaaf gecontroleerd.
De inspecteur heeft verder verklaard dat in de door de gemachtigde genoemde situaties inderdaad een middelingsteruggaaf volgens de berekening van de gemachtigde is toegekend. Deze verzoeken zijn echter ingediend vóór 2014 en zijn om de hiervoor genoemde reden niet gecontroleerd. Aan de afwikkeling van deze verzoeken kan belanghebbende geen rechten ontlenen, omdat hij zijn verzoek pas in 2016 heeft ingediend, aldus de inspecteur.
4.14.
Van schending van het gelijkheidsbeginsel kan sprake zijn indien (a) een begunstigend beleid wordt gevoerd dan wel (b) ten aanzien van een groep belastingplichtigen sprake is van een oogmerk tot begunstiging of (c) de zogenoemde meerderheidsregel wordt geschonden.
Belanghebbende heeft het onderhavige middelingsverzoek ingediend op 12 januari 2016. Hij heeft geen gelijke gevallen aangedragen waarbij de inspecteur na 2014 (nog steeds) middelingsverzoeken conform de berekening van (de gemachtigde van) belanghebbende heeft gehonoreerd. Zo er op grond van de in 4.13 genoemde verklaring van de inspecteur al sprake zou zijn van een begunstigend beleid, dan heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat daarvan na 2014 nog steeds sprake is. Belanghebbende heeft evenmin aannemelijk gemaakt dat ten tijde van het indienen van het verzoek door belanghebbende sprake is van een oogmerk tot begunstiging van een bepaalde groep belastingplichtigen of dat de Belastingdienst in de meerderheid van met belanghebbende vergelijkbare gevallen (na 2014) wél een middelingsteruggaaf heeft verleend. Gelet op het voorgaande slaagt het beroep op het gelijkheidsbeginsel niet.”.
4.17.
Het Hof maakt deze overweging tot de zijne en voegt hier het volgende aan toe.
Belanghebbende stelt in zijn hoger beroepschrift dat de stelling van de Inspecteur dat controle van de door de gemachtigde aangedragen middelingsverzoeken niet heeft plaatsgevonden, feitelijk onjuist is. Belanghebbende verzoekt de Inspecteur nogmaals naar die gevallen te kijken. Voor zover belanghebbende bedoelt dat de werkwijze van de Belastingdienst na 2013/2014 niet is veranderd, treft die stelling geen doel. Belanghebbende heeft die stelling immers niet van nadere feitelijke onderbouwing voorzien en ook gelet op de ambtsedige verklaring van J. Fennema, ambtenaar werkzaam bij de Belastingdienst kantoor Leeuwarden, zijn er geen aanknopingspunten voor de door belanghebbende gestelde ongewijzigde werkwijze met betrekking tot de behandeling van middelingsverzoeken.
Het verzoek van belanghebbende aan de Inspecteur nogmaals ‘de eerder aangedragen gevallen’ te bekijken verdraagt zich niet met de stelplicht die ten aanzien van het beroep op het gelijkheidsbeginsel op belanghebbende rust. Wat belanghebbende in hoger beroep heeft aangevoerd treft dan ook geen doel.
KG:202:2023:47 Middeling bij (gedeeltelijke) premieplicht
Publicatiedatum 19-12-2023, 11:09 | Laatste update 19-12-2023, 11:09
|
Standpunt
Aanleiding
Een belastingplichtige die gebruik wil maken van de middelingsregeling, is niet in alle jaren (volledig) premieplichtig. Bij de berekening van de middelingsteruggaaf wordt niet alleen de inkomstenbelasting (hierna: IB) herrekend, maar ook de premie voor de volksverzekeringen (hierna: PVV). Belastingplichtige vraagt hoe om moet worden gegaan met de situatie dat in één of twee jaren geen sprake is van (volledige) premieplicht.
NB: De middelingsregeling is per 1 januari 2023 komen te vervallen. Het laatste tijdvak van drie jaar waarover middeling nog mogelijk is, betreft de jaren 2022, 2023 en 2024.
Lees verder op voor antwoord en rekenvoorbeelden:
https://kennisgroepen.belastingdienst.nl/publicaties/kg202202347-middeling-bij-gedeeltelijke-premieplicht/