ARREST VAN HET HOF (Tiende kamer)
22 januari 2020 (*)
„Prejudiciële verwijzing – Vrij verkeer van personen – Burgerschap van de Unie – Recht om vrij op het grondgebied van de lidstaten te reizen en te verblijven – Richtlijn 2004/38/EG – Artikel 17, lid 1, onder a) – Duurzaam verblijfsrecht – Verwerving nog voordat de ononderbroken periode van vijf jaar verblijf verstreken is – Werknemer die op het tijdstip waarop hij zijn werkzaamheid staakt, de leeftijd heeft bereikt waarop hij aanspraak heeft op een ouderdomspensioen”
In zaak C‑32/19,
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door het Oberste Gerichtshof (hoogste federale rechter in civiele en strafzaken, Oostenrijk) bij beslissing van 19 december 2018, ingekomen bij het Hof op 18 januari 2019, in de procedure
AT tegen Pensionsversicherungsanstalt,
Het Hof (Tiende kamer) verklaart voor recht:
Artikel 17, lid 1, onder a), van richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden, tot wijziging van verordening (EEG) nr. 1612/68 en tot intrekking van richtlijnen 64/221/EEG, 68/360/EEG, 72/194/EEG, 73/148/EEG, 75/34/EEG, 75/35/EEG, 90/364/EEG, 90/365/EEG en 93/96/EEG moet aldus worden uitgelegd dat de voorwaarden waaronder in het gastland een duurzaam verblijfsrecht wordt verworven nog voordat de ononderbroken periode van vijf jaar verblijf verstreken is, te weten in de betrokken lidstaat gedurende ten minste de laatste twaalf maanden werkzaam zijn geweest en er meer dan drie jaar ononderbroken hebben verbleven, gelden voor een werknemer die op het tijdstip waarop hij zijn werkzaamheid staakt, de leeftijd heeft bereikt waarop hij volgens de wetgeving van die lidstaat aanspraak heeft op een ouderdomspensioen.
0 reacties