De uitleg van art. 18 van het Nederlandse belastingverdrag met België geeft nog steeds aanleiding tot discussie over de wijze van heffing van belasting over pensioenen vanuit Nederland door België en de samenhang met heffingsrecht van Nederland (bij AOW en niet-overheidspensioenen; vooral als deze meer dan 25000 Euro op jaarbasis totaal bedragen).
Zie het artikel van Chantal Hendrickx in dit magazine:
https://issuu.com/nederlands-belgisch-centrum/docs/nieuwsbrief_bhbc_editie_zomer_v3
ECLI:NL:GHSHE:2020:1651
Instantie Gerechtshof ’s-Hertogenbosch Datum uitspraak 28-05-2020 Datum publicatie 02-06-2020 Zaaknummer 19/00773 Rechtsgebieden Belastingrecht Bijzondere kenmerken Hoger beroep Inhoudsindicatie
De woonstaat Nederland is heffingsbevoegd over de eenmalige pensioenuitkering uit België. De uitzondering van artikel 18, lid 3, van het Belastingverdrag Nederland België is niet van toepassing, omdat de uitkering na de einddatum van het contract tot uitbetaling is gekomen en ook niet aannemelijk is gemaakt dat een afkoop vóór de einddatum heeft plaatsgevonden. De inspecteur heeft dan ook terecht de aftrek ter voorkoming van dubbele belasting geweigerd.
Vindplaatsen Rechtspraak.nl
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH Team belastingrecht Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 19/00773 Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] , wonend in [woonplaats] , hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West Brabant (hierna: de rechtbank) van 7 november 2019, nummer BRE 18/3909 in het geding tussen
belanghebbende, en de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur.
Daaruit:
4 Gronden
Ten aanzien van het geschil
4.1.
Artikel 18 van het verdrag luidt – voor zover relevant – als volgt:
“1. a. Onder voorbehoud van de bepalingen van artikel 19, paragraaf 2, zijn pensioenen en andere soortgelijke beloningen betaald aan een inwoner van een verdragsluitende Staat ter zake van een vroegere dienstbetrekking, alsmede lijfrenten en uitkeringen – al dan niet periodiek – uit pensioensparen, pensioenfondsen en groepsverzekeringen betaald aan een inwoner van een verdragsluitende Staat, slechts in die Staat belastbaar.
(…)
3. Niettegenstaande het bepaalde in de paragrafen 1 en 2, mag een in paragraaf 1 bedoeld pensioen, andere soortgelijke beloning, lijfrente of uitkering, indien dit pensioen of deze andere soortgelijke beloning, lijfrente of uitkering geen periodiek karakter draagt en uitbetaling plaatsvindt vóór de datum waarop dit pensioen of deze andere soortgelijke beloning, lijfrente of uitkering in zou moeten gaan, ook in de verdragsluitende Staat waaruit dit pensioen of deze andere soortgelijke beloning, lijfrente of uitkering afkomstig is worden belast.”
4.2. Belanghebbende – op wie de bewijslast rust – stelt zich op het standpunt dat het heffingsrecht volgens het Verdrag aan België is toegewezen, omdat volgens hem artikel 18, lid 3, van het Verdrag van toepassing is. Primair is belanghebbende in dat verband van mening dat de uitbetaling heeft plaatsgevonden vóór de pensioendatum, subsidiair stelt hij dat het begrip ‘uitbetaling’ ruim moet worden opgevat en meer subsidiair acht hij het evenredigheidsbeginsel geschonden.
4.3. De inspecteur is van mening dat de pensioendatum 1 mei 2015 is, omdat op dat moment het pensioencontract is geëindigd. Doordat de uitkering is gedaan na 1 mei 2015, is volgens hem artikel 18, lid 3, van het Verdrag niet van toepassing. De inspecteur is daarnaast van mening dat niet aannemelijk is dat de uitkering eerder is “uitbetaald” dan de pensioendatum van 1 mei 2015 en vindt hij het evenredigheidsbeginsel niet geschonden.
4.4. De rechtbank heeft in haar uitspraak als volgt overwogen1:
“2.14. Beoordeeld dient te worden of dit pensioen geen periodiek karakter draagt en uitbetaling heeft plaatsgevonden vóór de datum waarop dit pensioen in zou moeten gaan. Het pensioen zou ingaan op 1 mei 2015 en is uitbetaald op 5 mei 2015, zodat aan de in het derde lid van artikel 18 van het Verdrag gestelde voorwaarde niet is voldaan. De rechtbank ziet in het recht geen steun voor belanghebbendes stelling voor de uitleg van dit artikel van een andere pensioendatum uit te gaan zoals de datum waarop de AOW-uitkering ingaat of de Nederlandse pensioengerechtigde leeftijd. De rechtbank is het met de inspecteur eens dat uit de handelingen van belanghebbende ook niet afgeleid kan worden dat hij bedoeld heeft de groepsverzekering af te kopen vóór de datum waarop dit pensioen in zou moeten gaan. Hiervoor acht de rechtbank mede van belang dat het initiatief voor het uitbetalen van de uitkering door [A] is genomen. Hiertoe heeft belanghebbende tevens een herinnering ontvangen. Daarnaast wordt in de correspondentie van [A] steeds gesproken over einddatum van 1 mei 2015. In de brieven van [A] of in de e-mail van belanghebbende waarin aangegeven is dat de storting van de groepsverzekering gestart kan worden, komt het woord ‘afkoop’ niet voor. Evenmin geeft de strekking van de voornoemde correspondentie aanknopingspunten voor de stelling van belanghebbende dat sprake zou zijn van voortijdige beëindiging van de groepsverzekering. Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende, op wie de bewijslast rust, niet aannemelijk gemaakt dat de uitkering in het kader van afkoop heeft plaatsgevonden als bedoeld in artikel 18, derde lid, van het Verdrag. Het primair standpunt van belanghebbende faalt derhalve.
2.15. Belanghebbende heeft verder aangevoerd dat het begrip ‘uitbetaling’ breed dient te worden gezien zodat zijn correspondentie met [A] in maart en april dient te worden aangemerkt als uitbetaling (subsidiair standpunt). Meer subsidiair heeft belanghebbende aangevoerd dat de inspecteur in strijd met het evenredigheidsbeginsel heeft gehandeld. Ter zitting heeft belanghebbende zijn subsidiaire en meer subsidiaire standpunten zo uitgelegd dat – omdat de inspecteur de datum van 1 mei 2015 als een harde grens hanteerde – belanghebbende van mening is dat zijn correspondentie waarin verzocht is om uitbetaling, in aanmerking dient te worden genomen als datum van uitbetaling omdat het begrip ‘uitbetaling’ in het Verdrag ruim dient te worden uitgelegd. In dit kader, en voor zover dit standpunt faalt, is belanghebbende van mening dat de inspecteur het evenredigheidsbeginsel geschonden heeft door de uitkering, die slechts enkele dagen later is uitbetaald, in Nederland in de belastingheffing te betrekken.
2.16. Nu belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van een afkoop vóór de datum waarop het pensioen in zou moeten gaan, behoeft belanghebbendes beroep op uitleg van het woord ‘uitbetaling’ en de schending van het evenredigheidsbeginsel, die belanghebbende eveneens heeft gekoppeld aan het moment van uitbetaling, geen behandeling.”
4.5. Het hof sluit zich aan bij het oordeel van de rechtbank. Daarbij vult het hof nog aan dat uit de brief die belanghebbende op 19 maart 2015 naar de Belastingdienst heeft verzonden, zoals is opgenomen in onderdeel 2.4, juist blijkt dat belanghebbende de intentie had om niet in België belasting te betalen over de uitkering, maar in Nederland. Het hof is van oordeel dat belanghebbende hiermee de intentie om de uitkering eerder tot uitbetaling te laten komen dan de contractuele datum van 1 mei 2015, niet aannemelijk heeft gemaakt.
4.6. Gelet op dat wat hiervoor is overwogen, dient op de geschilvraag te worden geantwoord dat Nederland op grond van artikel 18, lid 1, van het Verdrag de heffingsbevoegdheid heeft over de uitkering.