ECLI:NL:HR:2022:84
Instantie Hoge Raad Datum uitspraak 28-01-2022 Datum publicatie 28-01-2022 Zaaknummer 21/00145 Formele relaties In cassatie op : ECLI:NL:GHDHA:2020:2762 Rechtsgebieden Belastingrecht Bijzondere kenmerken Cassatie Inhoudsindicatie
Artikel 52a AWR; verlenging aanslagtermijn wegens informatiebeschikking; geldt de termijnverlenging indien de informatiebeschikking vervalt?; artikel 25, lid 3 en artikel 27e AWR; omkering van de bewijslast; niet uitgenodigd om binnenlands belastingplichtige aangifte te doen; is de vereiste aangifte gedaan? Vindplaatsen
Rechtspraak.nl
Viditax (FutD), 28-1-2022
V-N Vandaag 2022/229
FutD 2022-0333
V-N 2022/7.15 met annotatie van Redactie
NTFR 2022/624 met annotatie van mr. R. Marchal
NLF 2022/0451 met annotatie van Yola Geradts
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN BELASTINGKAMER
Nummer 21/00145 Datum 28 januari 2022 ARREST
in de zaak van [X] (hierna: belanghebbende)
en de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
Uitgangspunten in cassatie
2.1
Belanghebbende is belastingadviseur. Hij stond tot 22 oktober 2008 ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie op het adres [a-straat 1] , [Q] . Vanaf die datum is hij ingeschreven in Thailand. Belanghebbende heeft in 2012 een samenlevingsovereenkomst gesloten met zijn in Thailand wonende partner met wie hij twee kinderen heeft, waaronder een zoon die is geboren in 2010. De woning op het adres [a-straat 1] te [Q] heeft belanghebbende in november 2012 verkocht en geleverd aan deze zoon.
2.2
Uit een door de Inspecteur in 2013 ingesteld onderzoek is gebleken dat belanghebbende over de jaren 2010 tot en met 2013 aangiften heeft ingediend voor cliënten, die zijn verzonden vanaf een Nederlands IP-adres, en dat belanghebbende veelvuldig in Nederland verbleef.
2.3
Voor de jaren 2011 tot en met 2014 is belanghebbende uitgenodigd om als buitenlands belastingplichtige aangifte te doen voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV). Belanghebbende heeft die aangiften ingediend. Daarin heeft hij pensioeninkomsten en resultaat uit de werkzaamheden als belastingadviseur aangegeven. Aan belanghebbende zijn voor deze jaren aanslagen in de IB/PVV opgelegd als binnenlands belastingplichtige. Daarbij zijn de pensioeninkomsten en het resultaat uit de werkzaamheden als belastingadviseur substantieel hoger vastgesteld dan in de aangifte was vermeld. Tevens zijn belastbare inkomsten uit sparen en beleggen in aanmerking genomen. Bij de aanslagen zijn vergrijpboeten opgelegd.
2.4
Voorafgaand aan het opleggen van de aanslagen heeft de Inspecteur aan belanghebbende informatiebeschikkingen voor de jaren 2011 tot en met 2013 uitgereikt. Deze beschikkingen zijn vervallen toen de aanslagen over die jaren zijn vastgesteld. De aanslag IB/PVV voor het jaar 2011 en de aanslag premieheffing Zorgverzekeringwet zijn opgelegd met dagtekening 18 november 2015.
3De oordelen van het Hof
3.1 Voor het Hof was onder meer in geschil of belanghebbende binnenlands belastingplichtig is in de jaren 2011 tot en met 2015, of de aanslag voor het jaar 2011 tijdig is opgelegd, of de bewijslast terecht is omgekeerd en verzwaard, en of de belastbare inkomens te hoog zijn vastgesteld.
3.2Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende in de desbetreffende jaren een duurzame band van persoonlijke aard met Nederland, en daarmee ook zijn fiscale woonplaats in Nederland had. Daarbij heeft het Hof onder meer belang gehecht aan de omstandigheden dat belanghebbende in elk van de desbetreffende jaren ruim meer dan de helft van het jaar in Nederland verbleef en gebruik maakte van de woning te [Q] , en dat hij met zijn belastingaangifte- en advieswerkzaamheden omzet behaalde uit het in Nederland verrichten van werkzaamheden voor in Nederland gevestigde of woonachtige klanten. Voorts heeft het Hof geoordeeld dat het belastingverdrag met Thailand niet in de weg staat aan het aanmerken van belanghebbende als inwoner van Nederland. Belanghebbende is in Thailand alleen aan belasting onderworpen als hij daar ten minste 180 dagen in een kalenderjaar heeft verbleven, en hij heeft niet aannemelijk gemaakt dat dat is gebeurd. Aan toepassing van dit verdrag wordt daarom niet toegekomen, aldus het Hof.
3.3 Volgens het Hof is de termijn voor het opleggen van de aanslag IB/PVV voor het jaar 2011 verlengd met de periode tussen het geven van de informatiebeschikking en het vervallen daarvan.
3.4 Voorts heeft het Hof onder meer geoordeeld dat de bewijslast voor alle jaren is omgekeerd en verzwaard omdat belanghebbende ten onrechte geen aangiften in de IB/PVV heeft gedaan als binnenlands belastingplichtige en de daardoor gemiste bedragen aan belasting relatief en absoluut aanzienlijk zijn. Belanghebbende had zich bewust moeten zijn van het feit dat hij over de jaren 2011 tot en met 2015 niet de vereiste aangiften heeft gedaan. Daaraan doet niet af dat aan belanghebbende uitsluitend aangiftebiljetten als buitenlands belastingplichtige zijn uitgereikt, aldus het Hof.
4Beoordeling van de middelen en klachten van belanghebbende
4.1
Belanghebbende komt met 6 middelen en 16 klachten op tegen de uitspraak van het Hof.2
4.2.1 Middel 3 en klacht 8 zijn gericht tegen het in 3.3 weergegeven oordeel van het Hof. Betoogd wordt dat uit artikel 52a, lid 2, AWR voortvloeit dat na het geven van een informatiebeschikking de termijn voor het opleggen van de aanslag alleen wordt verlengd indien die beschikking vervolgens onherroepelijk wordt of vernietigd wordt, en niet in geval de beschikking vervalt als voorzien in het derde lid van artikel 52a AWR. In dit geval is de beschikking niet onherroepelijk geworden of vernietigd, maar vervallen doordat de Inspecteur de aanslag voor het jaar 2011 heeft vastgesteld. Die aanslag voor het jaar 2011 is daarom niet tijdig opgelegd en het Hof had die aanslag moeten vernietigen, aldus de klacht.
4.2.2 Het tweede lid van artikel 52a AWR verlengt de termijn voor het opleggen van een belastingaanslag in die gevallen waarin een informatiebeschikking wordt gegeven. Deze termijnverlenging vangt aan met de bekendmaking van de informatiebeschikking. De termijnverlenging eindigt op het moment waarop de informatiebeschikking onherroepelijk komt vast te staan of wordt vernietigd. Het einde van de termijnverlenging is niet geregeld voor de gevallen waarin de informatiebeschikking van rechtswege vervalt. Een redelijke wetstoepassing brengt mee dat deze termijnverlenging ook in dat geval eindigt en wel op het moment waarop de informatiebeschikking vervalt. De klacht faalt.
4.3.1 Klacht 15 is gericht tegen het in 3.4 weergegeven oordeel van het Hof. De klacht slaagt op grond van het navolgende.
4.3.2 Belanghebbende is uitgenodigd om aangiften in de IB/PVV te doen als buitenlands belastingplichtige en heeft die aangiften gedaan. Omdat belanghebbende niet is uitgenodigd om aangiften te doen als binnenlands belastingplichtige, kan aan de omstandigheid dat hij geen aangiften als binnenlands belastingplichtige heeft gedaan niet de gevolgtrekking worden verbonden dat hij niet de vereiste aangiften heeft gedaan als bedoeld in artikel 25, lid 3 en artikel 27e AWR.3 Het oordeel van het Hof berust dus op een onjuiste rechtsopvatting.
4.4 De middelen 2 en 5 en de daarmee samenhangende klachten 9 tot en met 14 kunnen niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze middelen en klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).
5Conclusie
Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat de uitspraak van het Hof moet worden vernietigd en dat verwijzing moet volgen. De middelen 1, 4 en 6 en de klachten 1 tot en met 7 en 16 van belanghebbende behoeven thans geen behandeling. Hetzelfde geldt voor de middelen van de Staatssecretaris, waaraan de veronderstelling ten grondslag ligt dat het Hof terecht is uitgegaan van omkering en verzwaring van de bewijslast.
Zonder toelichting is dit een wel erg ingewikkelde situatie en uitspraken. Dus …. wat moeten we hiermee?
De rechtsgang illustreert hoe gecompliceerd het soms kan zijn de vraag vast te stellen of de fiscale woonplaats in of buiten Nederland ligt. Hier speelt dat vooral op grond van het feit dat (digitale?) advieswerkzaamheden verricht zijn vanuit Nederland terwijl als woonland Thailand geclaimd wordt door de belastingplichtige. Daarnaast spelen bepalingen van de belastingprocesorde een rol (vooral termijnbepalingen). De rechtsgang is nog niet afgerond aangezien verwijzing heeft plaatsgevonden door de Hoge Raad.
Ik denk dat het in dit geval niet zo gecompliceerd is. Handig is ook de beoordeling van het gerechtshof te lezen. Daaruit komt namelijk het beeld naar voren van een Nederlandse gepensioneerde belastingdeskundige, die vanaf eind 2008 naar Thailand is verhuisd, daar is gehuwd, gezin, woning en auto heeft en voor belastingwetgeving als uitgangspunt neemt in Thailand te leven en wonen. De daarop volgende twee jaren wordt geen aangifte IB in NL gedaan. (En naar later blijkt kennelijk ook niet in Thailand.) Medio 2013 vindt een gesprek plaats tussen de belastingdienst en betrokkene. Kennelijk was het de belastingdienst opgevallen dat de man nog als belastingadviseur in NL actief was. In elk geval wordt de man verzocht als buitenlands belastingplichtige aangifte inkomstenbelasting over 2011 t/m 2014 te doen. Die aangiften geven de belastingdienst aanleiding tot het stellen van meer uitleg (informatiebeschikking) aan betrokkene. Ook start zij een woonplaats onderzoek. Uit dat onderzoek komt naar voren dat de man weliswaar een leven heeft in Thailand, maar in werkelijkheid voor meer dan de helft van het jaar daadwerkelijk in Nederland verblijft, woont en geld verdient. Conclusie van de belastingdienst is dat er als ingezetene van Nederland belastingaangifte had moeten worden gedaan.
De reden dat de HR het arrest van het gerechtshof vernietigt, staat los van het vraagstuk in welk land men belastingplichtig is. De verwachting is reëel, dat de beoordeling over die vraag tijdens de beoordeling door de volgende rechter hetzelfde zal zijn.
ECLI:NL:GHARL:2023:667
Instantie Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden Datum uitspraak24-01-2023 Datum publicatie 03-02-2023 Zaaknummer21/00614
Rechtsgebieden Belastingrecht Bijzondere kenmerken Hoger beroep
Inhoudsindicatie IB/PVV. Binnenlands belastingplichtige? Woonplaats.
VindplaatsenRechtspraak.nl Viditax (FutD), 3-2-2023 FutD 2023-0359
Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van [belanghebbende] te [woonplaats] (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank) van 21 mei 2021, nummer AWB 20/847, in het geding tussen belanghebbende en de inspecteur van de Belastingdienst/Kantoor Eindhoven
daaruit:
Is belanghebbende binnenlands dan wel buitenlands belastingplichtige?
4.3.
Voor het antwoord op de vraag of belanghebbende binnenlands dan wel buitenlands belastingplichtige is, dient vastgesteld te worden of hij in 2016 in Nederland woonde. Waar iemand woont wordt, op grond van artikel 4 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR), beoordeeld naar de omstandigheden. Als uitgangspunt heeft daarbij te gelden dat, alle omstandigheden van het geval in aanmerking nemende, een natuurlijk persoon zijn woonplaats in Nederland heeft indien een duurzame band van persoonlijke aard bestaat tussen de betrokkene en Nederland. Die duurzame band hoeft niet sterker te zijn dan de band met enig ander land, zodat voor een woonplaats in Nederland niet noodzakelijk is dat het middelpunt van iemands maatschappelijke leven zich in Nederland bevindt. Daarbij wordt verder opgemerkt dat de wetgever geen bijzondere betekenis heeft toe willen kennen aan bepaalde (categorieën) omstandigheden, zoals iemands sociale of economische binding met een land.2
4.4.
Het Hof is van oordeel dat de Inspecteur, op wie op dit punt de bewijslast rust, met de door hem aangedragen feiten aannemelijk heeft gemaakt dat tussen belanghebbende en Nederland in 2016 een duurzame band van persoonlijke aard bestond. De stellingen van belanghebbende dat hij óók stond ingeschreven in Turkije, aldaar een dienstbetrekking had en daar ook verbleef doen daaraan niet af. Deze omstandigheden laten onverlet dat er een duurzame band van persoonlijke aard met Nederland was.
4.5.
De conclusie luidt dan ook dat belanghebbende in 2016 in Nederland woonde in de zin van artikel 4 van de AWR. De Inspecteur heeft belanghebbende ingevolge het bepaalde in artikel 2.1, lid 1, aanhef en letter a, van de Wet IB 2001 in 2016 dus terecht als binnenlandse belastingplichtige aangemerkt.
Is belanghebbende inwoner van Nederland volgens het Verdrag?
4.6.
Gelet op de stellingen van belanghebbende dat hij in 2016 in Turkije heeft gewerkt, belasting heeft betaald en dat hij in Turkije staat ingeschreven op een vast woonadres, zal het Hof tevens beoordelen of belanghebbende op grond van het Verdrag geacht wordt inwoner van Nederland dan wel Turkije te zijn.
4.9.
Niet is komen vast te staan dat belanghebbende ingevolge de wetgeving van Turkije aldaar aan belasting was onderworpen op grond van zijn woonplaats, verblijf of enige soortgelijke omstandigheid. Het Hof heeft zich niet vergewist van de inhoud van het Turkse belastingrecht, maar gaat er veronderstellende wijs vanuit dat belanghebbende op basis van artikel 4, eerste lid, van het Verdrag ook inwoner was van Turkije.4 De verdragswoonplaats dient aldus te worden bepaald aan de hand van artikel 4, tweede lid, van het Verdrag.
4.10.
Bij de beoordeling van de eerste stap (in welke Staat heeft belanghebbende duurzaam een tehuis tot zijn beschikking) stelt het Hof voorop dat tussen partijen niet in geschil is dat de eigen woning te [woonplaats] gedurende 2016 duurzaam ter beschikking stond aan belanghebbende en zijn echtgenote. Aldus stond belanghebbende duurzaam een tehuis in Nederland ter beschikking. Wat betreft het duurzaam ter beschikking staan van een tehuis in Turkije, merkt het Hof op dat belanghebbende gedurende de tussenstops van zijn intercontinentale vluchten verbleef in hotelkamers in [plaats1] die hem ter beschikking werden gesteld door zijn werkgever. Ter zitting heeft belanghebbendes gemachtigde desgevraagd verklaard dat, anders dan in het hogerberoepschrift is vermeld, aan belanghebbende geen vaste hotelkamer ter beschikking stond, maar dat hij de toezegging had dat er altijd een hotelkamer voor hem beschikbaar was. Uit het OESO-commentaar kan worden afgeleid dat een woonruimte permanent en continu ter beschikking dient te staan en niet alleen kortdurend ten behoeve van het verblijf. In dit licht bezien is het Hof van oordeel dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat aan hem in 2016 in Turkije permanent en continu woonruimte ter beschikking stond. De aan belanghebbende ter beschikking staande wisselende hotelkamer kan niet worden aangemerkt als een duurzaam tehuis in Turkije.
4.11.
Het Hof overweegt ten overvloede dat, zelfs als er veronderstellende wijs vanuit wordt gegaan dat belanghebbende duurzaam een tehuis ter beschikking stond in Turkije, belanghebbende gedurende 2016 inwoner is van Nederland nu zijn persoonlijke en economische betrekkingen (middelpunt van levensbelangen) met Nederland het nauwst waren. Bij dit oordeel heeft het Hof de volgende omstandigheden betrokken. In de gronden van het hogerberoepschrift en de overgelegde pleitnota heeft belanghebbende aangegeven dat van meet af aan duidelijk was dat belanghebbende slechts gedurende enkele jaren werkzaamheden zou gaan verrichten voor [naam6] en dat het, gelet op dit tijdelijke karakter, nooit de bedoeling is geweest om zich definitief in Turkije te vestigen. Gegeven dit tijdelijke karakter, en gelet op de omstandigheid dat belanghebbende vanwege de aard van zijn werk veelal afwezig zou zijn, is de echtgenote van belanghebbende in de eigen woning te [woonplaats] blijven wonen, waarbij belanghebbende iedere maand gedurende een week naar zijn echtgenote terugkeerde. Andere omstandigheden waaruit volgt dat de persoonlijke en economische betrekkingen met Nederland het nauwst waren zijn de eigen woning in Nederland, het pensioen dat belanghebbende vanaf 2013 genoot en de omstandigheid dat belanghebbende vanwege zijn werk slechts gedurende tussenstops in [plaats1] verbleef. Het feit dat belanghebbende voor een Turkse luchtvaartmaatschappij is gaan werken en daarmee een deel van zijn inkomen in het buitenland is gaan verdienen, betekent niet dat het middelpunt van zijn levensbelangen in Turkije is komen te liggen.
4.12.
Gelet op hetgeen is overwogen in 4.10 en 4.11 concludeert het Hof dat belanghebbende in 2016 voor de toepassing van het Verdrag inwoner van Nederland was.