Selecteer een pagina

Conclusie A-G Hoge Raad: geen recht op premiedeel heffingskorting indien niet verzekerd voor volksverzekeringen

jul 14, 2018

ECLI:NL:PHR:2018:762 Parket bij de Hoge Raad, 26-06-2018, 17/05348

Datum conclusie: 26-06-2018 Datum publicatie: 13-07-2018 Rechtsgebieden:

Belastingrecht Vindplaatsen: Rechtspraak.nl Inhoudsindicatie:

A-G Niessen heeft conclusie genomen in de zaak met nummer 17/05348. In cassatie is in geschil of belanghebbende recht heeft op de heffingskorting voor de volksverzekeringen. Belanghebbende woont in 2012 in Nederland en was in dat jaar werkzaam bij Europol. Het loon dat belanghebbende van Europol genoot, was vrijgesteld van Nederlandse belastingheffing. Belanghebbende was in het onderhavige jaar in Nederland niet verzekerd voor de volksverzekeringen en was in Nederland geen premie volksverzekeringen verschuldigd. Belanghebbende heeft recht op het belastingdeel van de gecombineerde heffingskorting. Dit belastingdeel van de gecombineerde heffingskorting bedraagt in het onderhavige jaar € 359. De gecombineerde heffingskorting omvat – naast het belastingdeel – ook een premiedeel. Het premiedeel van de gecombineerde heffingskorting bedraagt in het onderhavige jaar € 5.558. De Inspecteur heeft bij het opleggen van de aanslag IB/PVV 2012 slechts het belastingdeel van de gecombineerde heffingskorting (€ 359) in aanmerking genomen. Het premiedeel van de gecombineerde heffingskorting (€ 5.558) is niet in aanmerking genomen. Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende geen recht heeft op de heffingskorting voor de volksverzekeringen. Die heffingskorting geldt alleen voor degene die premieplichtig is voor deze verzekeringen. Belanghebbende is, omdat zij werkzaam is bij Europol, een volkenrechtelijke organisatie met een eigen sociale verzekeringsregeling, niet verzekerd en daardoor niet premieplichtig. Uit de regeling van de artikelen 8.8, 8.9 en 8.9a Wet IB 2001 volgt dat ingeval de gecombineerde heffingskorting door de werking van artikel 8.8 Wet IB 2001 wordt gemaximeerd doordat de belanghebbende onvoldoende gecombineerde inkomensheffing is verschuldigd, aanspraak kan worden gemaakt op de verhogingen van de heffingskortingen op basis van artikel 8.9 Wet IB 2001 (algemene verhoging) en artikel 8.9a Wet IB 2001 (bijzondere verhoging). Aangezien belanghebbende voldoende gecombineerde inkomensheffing is verschuldigd om het door haar bepleite bedrag aan gecombineerde heffingskorting te kunnen verzilveren, is in zoverre geen sprake van een maximering van de gecombineerde heffingskorting door een tekort aan verschuldigde gecombineerde inkomensheffing in de zin van artikel 8.8 Wet IB 2001. De vraag rijst of daarmee niet reeds de grond aan toepassing van zowel de algemene als de bijzondere verhoging komt te ontvallen. Naar het oordeel van het Hof moet deze vraag evenwel ontkennend worden beantwoord. Aangezien een eventuele verhoging van de gecombineerde heffingskorting ingevolge artikel 8.9, lid 1, Wet IB 2001 zou worden verleend tot een bedrag van € 5.235 (het toetsniveau), wordt voldaan aan de in de artikelen 8.9 en 8.9a Wet IB 2001 gestelde voorwaarde dat de gecombineerde heffingskorting door artikel 8.8 Wet IB 2001 wordt beperkt tot een bedrag beneden het toetsniveau. Het Hof is er veronderstellenderwijs van uitgegaan dat wordt toegekomen aan artikel 8.9a Wet IB 2001. Het Hof heeft geoordeeld dat ingevolge artikel 8.9a Wet IB 2001 en ingevolge HR BNB 2014/108 niet alleen het premiedeel van de heffingskortingen herleefd, maar dat ook een fictief bedrag aan premie volksverzekeringen in de berekening wordt betrokken. De Zetelovereenkomst staat hier ook niet aan in de weg. Voor dat geval is niet in geschil dat toepassing van artikel 8.9a, lid 2, Wet IB 2001 voor belanghebbende niet leidt tot een bijzondere verhoging van de heffingskorting. Voorts heeft het Hof geoordeeld dat belanghebbendes betoog dat sprake is van een verboden discriminatie in de zin van artikel 14 EVRM of artikel 26 IVBPR ingeval zij geen recht heeft op de heffingskorting voor de volksverzekeringen, faalt. De A-G merkt op dat belanghebbende ingevolge art. 16, lid 1 Zetelovereenkomst is verzekerd bij het sociale stelsel van Europol. Dat leidt er ingevolge artikel 14, lid 1 en lid 2 BUB 1999 toe dat belanghebbende in Nederland niet is verzekerd op grond van de volksverzekeringen. Belanghebbende heeft ingevolge de Wet financiering sociale verzekeringen geen recht op de heffingskorting voor de volksverzekeringen. De A-G wijst ook op het oordeel van de Hoge Raad in BNB 2007/207 ter zake van een vergelijkbare situatie. Artikel 2.7, lid 2 Wet IB 2001 bepaalt dat indien de belastingplichtige premieplichtig is voor de volksverzekeringen en de heffingskorting voor de volksverzekeringen niet volledig kan worden verrekend met de berekende premie voor de volksverzekeringen, het bedrag van de verschuldigde inkomstenbelasting wordt verminderd met het niet verrekende deel van de heffingskorting voor de volksverzekeringen. Volgens de A-G voldoet belanghebbende echter niet aan de voorwaarden van artikel 2.7 Wet IB 2001. De door belanghebbende verschuldigde inkomstenbelasting kan daardoor niet worden verminderd met de heffingskorting voor de volksverzekeringen. Ten overvloede is de A-G nog ingegaan op de regeling van de gecombineerde heffingskorting in hoofdstuk 8 van de Wet IB 2001. Ingevolge artikel 8.8 Wet IB 2001 wordt het bedrag van de gecombineerde heffingskorting slechts gemaximeerd indien de gecombineerde heffingskorting hoger is dan de gecombineerde inkomensheffing. Deze bepaling vindt geen toepassing omdat de gecombineerde heffingskorting van belanghebbende juist lager is dan haar gecombineerde inkomensheffing. Anders dan het Hof ziet de A-G geen mogelijkheid om via de artikelen 8.9 en 8.9a Wet IB 2001 toch te spreken van een beperking van de gecombineerde heffingskorting door artikel 8.8 Wet IB 2001. Dus wordt volgens de A-G niet toegekomen aan de artikelen 8.9 en 8.9a Wet IB 2001. De A-G meent, anders dan belanghebbende betoogt, dat geen sprake is van discriminatie in de zin van artikel 14 EVRM en/of artikel 26 IVBPR. De conclusie strekt ertoe dat het beroep in cassatie van belanghebbende ongegrond dient te worden verklaard.

4 Reacties

  1. Ondanks de uitgebreide, bijna vervagende tekst van de Hoge Raad is het duidelijk en logisch.

    Antwoord
  2. Het gaat hier om een binnenlands belastingplichtige van Nederland. De uitspraak is ook van belang voor kwalificerende buitenlands belastingplichtigen indien zij niet verzekerd zijn voor de Nederlandse volksverzekeringen in het kader van belastingheffing door Nederland. Voor gepensioneerde verdragsgerechtigden is de uitspraak nauwelijks van belang bij de bepaling van de zorgbijdrage aan het CAK, aangezien daar voor het WLZdeel in de gecombineerde heffingskorting uitgegaan wordt van de fictie van WLZ-verzekering en voor de gecombineerde heffingskorting van de evt. partner van belastingfictie en verzekering v.v. in Nederland.

    Antwoord
    • En als je nou niet een zorgbijdrage hebt bij het CAK, wat zijn dan de gevolgen?

      Antwoord
  3. Zoals gezegd: het oordeel is van belang voor binnenlands belastingplichtigen en kwalificerende buitenlands belastingplichtigen van Nederland die niet verzekerd zijn voor de Nederlandse volksverzekeringen , en die geen bijdrage aan het CAK verschuldigd zijn.

    Antwoord

Een reactie versturen

Je e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Met het plaatsen van een reactie accepteert u het privacybeleid.