ECLI:NL:GHSHE:2018:1820
Instantie Gerechtshof ’s-Hertogenbosch Datum uitspraak 26-04-2018 Datum publicatie 18-07-2018 Zaaknummer AWB – 16 _ 3586 Formele relaties
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBZWB:2016:4086, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan Rechtsgebieden Belastingrecht Bijzondere kenmerken
Hoger beroep Inhoudsindicatie
Belanghebbende woont in Amerika en heeft in het jaar 2012, onder andere, een overbruggingslijfrente-uitkering ontvangen van Aegon Levensverzekering N.V. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat bij hem het in rechte te beschermen vertrouwen is gewekt dat deze uitkering in het jaar 2012 niet in de IB/PVV-heffing betrokken zou worden. Belanghebbendes beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt. Belanghebbende heeft door middel van een klachtenbrief uitdrukkelijk en gemotiveerd bij de Inspecteur aan de orde gesteld dat hij de in het jaar 2008 genoten lijfrente-uitkering niet in de aangifte IB/PVV 2008 heeft opgenomen. Naar het oordeel van het Hof kon de omstandigheid dat de Inspecteur desondanks de aangifte IB/PVV 2008 en de aangiften IB/PVV 2009, 2010 en 2011 – waarin de lijfrente-uitkeringen eveneens niet aangegeven waren – heeft gevolgd bij belanghebbende de in rechte te beschermen indruk wekken dat deze gedragslijn berustte op een bewuste standpuntbepaling. Voorts overweegt het Hof dat de aan belanghebbende opgelegde aanslag IB/PVV 2012 overeenkomstig de regeling ter voorkoming van dubbele belasting zoals opgenomen in de nationale regelgeving en het belastingverdrag is vastgesteld.
Vindplaatsen Rechtspraak.nl Viditax (FutD), 18-07-2018 V-N Vandaag 2018/1546
Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH Team belastingrecht Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 16/03586 Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] , wonende te [woonplaats] (Verenigde Staten) tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 24 juni 2016, nummer BRE 15/4734, in het geding tussen belanghebbende, en de inspecteur van de Belastingdienst.
Uit de uitspraak:
4 Gronden
Ten aanzien van het geschil
Vraag III
4.1. Het Hof zal, om redenen van proceseconomie, beginnen met de behandeling van vraag III. Dit betreft de vraag of bij belanghebbende het in rechte te beschermen vertrouwen is gewekt dat de door hem in het jaar 2012 genoten lijfrente-uitkering in het desbetreffende jaar niet tot het belastbare inkomen uit werk en woning zou worden gerekend.
4.2. Belanghebbende wijst ter onderbouwing van zijn beroep op het vertrouwensbeginsel, onder andere, op de door hem ingediende klachtenbrief (zie onderdeel 2.11), een toezegging van de klachtenbehandelaar, het feit dat de aanslag IB/PVV 2008 conform de aangifte IB/PVV 2008 is opgelegd, de omstandigheid dat hij telefonisch aan medewerkers van de Belastingdienst heeft medegedeeld dat hij de in de jaren 2009 en 2010 ontvangen lijfrente-uitkeringen niet heeft opgenomen in de aangiften IB/PVV 2009 en 2010 en de omstandigheid dat de Inspecteur de aanslagen IB/PVV 2009, 2010 en 2011 conform de door belanghebbende ingediende aangiften heeft ingediend.
4.3.De Inspecteur betwist dat aan belanghebbende (in het verleden) een toezegging is gedaan waaraan belanghebbende het in rechte te beschermen vertrouwen mocht ontlenen dat de lijfrente-uitkering in het jaar 2012 niet in de IB/PVV-heffing zou worden betrokken. Voorts betwist de Inspecteur dat bij belanghebbende het in rechte te beschermen vertrouwen kan zijn gewekt dat de omstandigheid dat de Inspecteur de door belanghebbende ingediende aangiften IB/PVV 2008 tot en met 2011 heeft gevolgd, het gevolg is van een bewuste standpuntbepaling.
4.4.Naar het oordeel van het Hof slaagt belanghebbendes beroep op het vertrouwensbeginsel.
4.5. Het Hof legt aan dit oordeel ten grondslag dat belanghebbende in de klachtenbrief uitdrukkelijk en gemotiveerd aan de orde heeft gesteld dat hij – ten einde raad – de door hem in het jaar 2008 genoten lijfrente-uitkering niet in de aangifte IB/PVV 2008 heeft opgenomen, omdat volgens belanghebbende sprake is van een fout in het door de Belastingdienst gehanteerde aangifteprogramma waardoor ten onrechte IB/PVV werd berekend over deze uitkering. Gelet op de omstandigheid dat de klachtenbehandelaar – zoals de Inspecteur ter zitting heeft verklaard – namens de Inspecteur en onder diens verantwoordelijkheid handelt, heeft belanghebbende met voornoemde klachtenbrief uitdrukkelijk en gemotiveerd bij de Inspecteur aan de orde gesteld dat en met welke reden hij de lijfrente-uitkering in het desbetreffende jaar niet in de aangifte IB/PVV 2008 heeft aangegeven. Aangezien de klachtenbrief moet worden aangemerkt als het uitdrukkelijk en gemotiveerd bij de Inspecteur onder de aandacht brengen van de relevante feiten en omstandigheden met betrekking tot de lijfrente-uitkering, kan de inhoud van de door belanghebbende bedoelde telefonische contacten in het midden blijven.
4.6.Belanghebbende mocht er, gelet op de door hem aan de klachtenbehandelaar door middel van de klachtenbrief met dagtekening 13 maart 2009 verstrekte inlichtingen, op vertrouwen dat de Inspecteur op het moment van het opleggen van de voorlopige aanslag IB/PVV 2008 op 5 mei 2009, althans in ieder geval op het moment van het opleggen van de aanslag IB/PVV 2008 op 14 januari 2011, op de hoogte was van het feit dat en waarom hij de in dat jaar genoten lijfrente-uitkering niet in de aangifte IB/PVV 2008 had aangegeven. Gelet op de omstandigheid dat de Inspecteur, desondanks, de voorlopige aanslag IB/PVV 2008 en de aanslag IB/PVV 2008 overeenkomstig de door belanghebbende ingediende aangifte IB/PVV 2008 heeft opgelegd, kon bij belanghebbende de in rechte te beschermen indruk ontstaan dat deze gedragslijn berustte op een bewuste standpuntbepaling (vgl. Hoge Raad 13 december 1989, nr. 25.077, ECLI:NL:HR:1989:ZC4179, BNB 1990/119).
4.7.Aan het voorgaande doet niet af dat de Inspecteur ter zitting heeft verklaard dat hij op het moment van het opleggen van de voorlopige aanslag IB/PVV 2008 (5 mei 2009) en de aanslag IB/PVV 2008 (14 januari 2011) niet op de hoogte was van de materiële inhoud van de klachtenbrief en dat hij pas geruime tijd later, namelijk door middel van het door belanghebbende tegen de onderhavige aanslag bij brief met dagtekening 13 december 2014 gemaakt bezwaar, hiervan kennis heeft genomen. Naar het oordeel van het Hof dient deze omstandigheid – die kennelijk het gevolg is van de interne organisatie binnen de Belastingdienst – voor rekening en risico van de Inspecteur te blijven, aangezien gesteld noch gebleken is dat belanghebbende van deze omstandigheid op de hoogte was.
4.8.Het Hof voegt hieraan toe dat deze gedragslijn – namelijk het volgen van de door belanghebbende ingediende aangiften IB/PVV waarin de lijfrente-uitkering niet is aangegeven – ook gedurende de jaren 2009, 2010 en 2011 is voorgezet. Gelet op deze bestendige gedragslijn van de Inspecteur, welke bij belanghebbende, mede gelet op de afhandeling van het jaar 2008 na de klachtenbrief, de schijn van een bewuste standpuntbepaling door de Inspecteur heeft kunnen wekken, mocht belanghebbende erop vertrouwen dat de lijfrente-uitkering ook in het jaar 2012 niet in de heffing van IB/PVV zou worden betrokken.
4.9.Gesteld noch gebleken is dat het door voornoemde gedragslijn gewekte in rechte te beschermen vertrouwen voorafgaande aan het opleggen van de aanslag IB/PVV 2012 is opgezegd. Het Hof beantwoordt vraag III derhalve bevestigend.
4.10. Gelet op het voorgaande dient de aanslag verminderd te worden tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning ter hoogte van € 52.100. Het Hof zal hierna bij de beantwoording van vraag I en II ingaan op de vraag of Nederland op grond van de nationale regeling respectievelijk het belastingverdrag een vermindering ter voorkoming van dubbele belasting dient te verlenen.
Meer in het algemeen geldt voor beroep op het vertrouwensbeginsel wat de Hoge Raad daarover voor belastingzaken heeft bepaald, zie bijvoorbeeld:
ECLI:NL:RBARN:2011:BQ3865
4.12. Voor een in rechte te beschermen vertrouwen is volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad (onder andere HR 13 december 1989, nr. 25 077, BNB 1990/119, LJN ZC4179) meer vereist dan de enkele omstandigheid dat verweerder de aangiften gedurende een aantal jaren heeft gevolgd. Er zullen bijkomende omstandigheden moeten zijn op grond waarvan bij de belastingplichtige de indruk is gewekt dat het volgen van de aangiften in voorafgaande jaren het gevolg is van een bewuste standpuntbepaling van de inspecteur.