Selecteer een pagina

Parket Hoge Raad: inkomensdaling van militair als gevolg van invoering WUL niet in strijd met int. recht

Zie onderstaande Conclusie van de A-G voor de Hoge Raad. Het betreft de verlaging van het inkomen van een militair door invoering van de Wet Uniformering Loonbegrip per 1 januari 2013. Die leidde voor militairen slechts tot een lager netto-inkomen, omdat dezen niet verzekeringsplichtig ZVW zijn en waren. Beroep op internationaal recht om dit gevolg te bestrijden faalt volgens de A-G. Af te wachten is of de Hoge Raad dit advies zal volgen. (Gepensioneerde) verdragsgerechtigden kunnen onder omstandigheden in een vergelijkbare positie zijn komen te verkeren indien voor hen evenmin (voldoende) compensatie in de sfeer van de Nederlandse inkomstenbelasting mogelijk was. Ik ken echter geen rechtszaak waarin dit aan de orde is gesteld.

Zie: Conclusie A-G- ECLI:NL:PHR:2018:836 Parket bij de Hoge Raad, 25-07-2018, 18/00352

Datum conclusie: 25-07-2018 Datum publicatie: 17-08-2018 Rechtsgebieden: Belastingrecht Bijzondere kenmerken: Vindplaatsen:

Viditax (FutD), 17-08-2018 FutD 2018-2213 Rechtspraak.nl

Inhoudsindicatie:

Heden neem ik conclusie in de zaak met nummer 18/00352 naar aanleiding van het beroep in cassatie van [X2], belanghebbende, tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 19 december 2017. In geschil is in formeel opzicht of de belastingrechter dan wel de ambtenarenrechter bevoegd is te oordelen over belanghebbendes beroep inzake zijn bezwaar tegen het netto aan hem over januari 2013 uitbetaalde loon. Als de belastingrechter bevoegd is, wordt in deze procedure toegekomen aan de vraag of van belanghebbende teveel loonbelasting ingehouden is. Belanghebbende was in het onderhavige tijdvak als militair ambtenaar in dienst bij het ministerie van Defensie. Bij de Wet uniformering loonbegrip (WUL) zijn de Wet op de loonbelasting 1964, de Zorgverzekeringswet (Zvw) en enige andere wetten per 1 januari 2013 gewijzigd. Een van de wijzigingen is dat de inkomensafhankelijke bijdrage in de zorgverzekering per 1 januari 2013 door de werkgever (dus niet meer door de werknemer) verschuldigd wordt, hetgeen in beginsel zorgt voor een wat hoger nettoloon voor werknemers. Dit voordeel voor werknemers is echter per saldo beperkt door de gelijktijdige invoering van een verhoging van de inkomstenbelasting. Voor militaire ambtenaren hebben deze wijzigingen alleen een verlaging van het netto-inkomen tot gevolg. Militaire ambtenaren waren namelijk reeds vóór 1 januari 2013 niet verzekeringsplichtig ingevolge de Zvw. Zij ondervinden dus geen voordeel van de afschaffing van de inkomensafhankelijke bijdrage in de zorgverzekering, maar krijgen wel te maken met de verhoging van de inkomstenbelasting. Om dit nadeel te beperken is de minister van Defensie gekomen met een compensatiemaatregel die in het onderhavige tijdvak eruit bestond dat er (a) geen loonheffing betaald werd over het werkgeversdeel van de premie aan Stichting Ziektekostenverzekering Krijgsmacht en (b) de premie VUT-equivalent werd verlaagd. Uit vergelijking van de loonstroken van belanghebbende over december 2012 en januari 2013 blijkt dat zijn maandelijks netto-inkomen als gevolg van de WUL, ondanks de compensatiemaatregel is verminderd. Belanghebbende is het niet eens met de uitbetaling van een lager nettoloon en heeft achtereenvolgens bij de minister van Defensie, de militaire rechtbank in Den Haag en de Centrale Raad van Beroep (CRvB) respectievelijk bezwaar, beroep en hoger beroep ingesteld. De CRvB heeft bij uitspraak van 16 juli 2015 geoordeeld dat belanghebbendes bezwaar was gericht tegen de eertijdse inhouding van loonheffing, zodat de minister van Defensie niet bevoegd was het bezwaar te behandelen. De CRvB heeft de minister van Defensie gelast het bezwaarschrift door te zenden aan de bevoegde belastinginspecteur. In de daarop volgende fiscale procedure heeft het Hof belanghebbende in het ongelijk gesteld. Het Hof heeft zich, als belastingrechter, bevoegd geacht. Inhoudelijk is het Hof gekomen tot het oordeel dat de WUL en de effecten daarvan voor belanghebbende, geen strijd opleveren met internationale, publiekrechtelijke bepalingen. De A-G begrijpt uit de schrifturen ingediend door belanghebbende dat belanghebbende wil stellen dat bij het toezenden van de salarisstrook in wezen drie besluiten in de zin van de Awb aan hem bekend zijn gemaakt, namelijk: (1) de door de minister van Defensie gemaakte fouten voorafgaand aan de invoering van de WUL, die volgens belanghebbende zijn aan te merken als ‘andere handelingen van een bestuursorgaan’ in de zin van artikel 8:2, eerste lid, onderdeel a, onder 20 van de Awb; (2) de compensatiemaatregel; en (3) de inhouding van loonheffing. De A-G meent dat het Hof zich, als belastingrechter, terecht bevoegd heeft verklaard waar het gaat om bezwaar tegen de inhouding van loonheffing. De overige bezwaren kunnen niet worden behandeld binnen een fiscale procedure. Daarop stuit het eerste middel af. Belanghebbende heeft als tweede middel voorgesteld dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dan wel onbegrijpelijk heeft gemotiveerd dat het niet voeren van het verplicht voorgeschreven overleg met de vakcentrales van defensiepersoneel over een voorstel dat strekt tot het regelen van rechten of verplichtingen van individuele militaire ambtenaren niet tot gevolg heeft dat de WUL niet rechtsgeldig tot stand is gekomen. Dienaangaande merkt de A-G op dat ingevolge artikel 3 van Richtlijn 2002/14/EG de werkingssfeer daarvan beperkt is tot werkgevers en werknemers binnen ondernemingen, dat wil zeggen tot de verhoudingen daarbinnen en het bedrijfsbeleid. Deze Richtlijn ziet volgens de A-G niet op de fiscale behandeling van loon. Dat betekent ook dat een eventueel niet handelen conform deze Richtlijn niet tot gevolg kan hebben dat een Nederlandse formele wettelijke regeling, zoals de WUL, geheel of gedeeltelijk buiten toepassing zou kunnen worden verklaard. Het tweede middel faalt aldus. Belanghebbende heeft als derde cassatiemiddel voorgesteld dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat het inkomensverlies dat bij militairen optreedt als gevolg van de invoering van de WUL, mede gezien de door belanghebbende ontoereikend geachte compensatiemaatregel, een discriminatie oplevert als verboden door onder meer artikel 26 van het IVBPR. Volgens de A-G is dat niet zo en faalt daarom dit middel. In het vierde middel heeft belanghebbende een beroep gedaan op schending van artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM. Dit faalt reeds omdat belanghebbende zelf heeft aangegeven dat bij hem geen sprake is van een individual and excessive burden. De conclusie strekt ertoe dat het beroep in cassatie van belanghebbende ongegrond dient te worden verklaard.

ie:

1 Reactie

  1. En zo worden we officieel alweer gepiepeld !

    Antwoord

Een reactie versturen

Je e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Met het plaatsen van een reactie accepteert u het privacybeleid.