Selecteer een pagina

Hof Den Bosch stelt prejudiciële vragen aan Hoge Raad over teruggaaf dividendbelasting (Verenigde Staten)

jan 9, 2019

ECLI:NL:GHSHE:2019:7 Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch, 04-01-2019, 18/00178 tot en met 18/00182

Datum uitspraak: 04-01-2019 Datum publicatie: 08-01-2019 Formele relaties:

Eerste aanleg: ECLI:NL:RBZWB:2018:1236, Overig Rechtsgebieden:

Belastingrecht  Bijzondere kenmerken: Hoger beroep, Tussenuitspraak Vindplaatsen: Viditax (FutD), 08-01-2019 Rechtspraak.nl

Inhoudsindicatie:

“Een in de Verenigde Staten van Amerika gevestigd beleggingsfonds dient verzoeken tot teruggave van Nederlandse dividendbelasting in. Het Hof stelt de volgende prejudiciële vragen aan de Hoge Raad: 1. Leidt de omstandigheid dat buiten Nederland gevestigde beleggingsinstellingen, in verband met het gegeven dat zij in Nederland niet inhoudingsplichtig zijn voor de dividendbelasting, niet in aanmerking kunnen komen voor de afdrachtvermindering zoals geregeld in artikel 11a Wet DB tot een ongerechtvaardigde belemmering van het recht op vrij verkeer van kapitaal zoals neergelegd in (thans) artikel 63 VWEU? 2. Zo vraag 1 bevestigend moet worden beantwoord: moet de aldaar bedoelde belemmering, in verband met de sinds 1 januari 2008 geldende regeling inzake een afdrachtvermindering van artikel 11a van de Wet DB, worden aangemerkt als een op 31 december 1993 bestaande beperking zoals bedoeld in artikel 64, lid 1, VWEU en is voor het antwoord op deze vraag relevant of een niet-ingezeten beleggingsinstelling in concreto al dan niet beschikt over een vaste inrichting in Nederland? 3. Zo vraag 1 bevestigend en vraag 2 ontkennend moeten worden beantwoord: welke remedie moet in rechte worden geboden aan een niet-ingezeten beleggingsinstelling, wier recht op vrij kapitaalverkeer dientengevolge wordt belemmerd?”

10 Reacties

  1. Ja, belastingplichtigen buiten Nederland hebben (nu) ook geen recht op aftrekbarekosten en de heffingskorting. Ook het verrekenen direkt bij de loon/AOW/pensioen uitbetaling is niet langer (meer) toegestaan. Buiten Nederland wonenden worden ongelijk behandeld. Nederland kent niet de liefde voor dezelfde nationaliteit zoals je dat vindt bij b.v. Duitsers, British, Italianen, Amerikanen en waar niet in de wereld?
    Als ik in de Nederlandse Ambassade kom, het Nederlandse personeel groet niet en doet of ik niet besta. Service wordt gegeven door de locale Employees.

    Antwoord
  2. ECLI:NL:RBZWB:2019:801
    Instantie Rechtbank Zeeland-West-Brabant Datum uitspraak 26-02-2019 Datum publicatie 28-02-2019 Zaaknummer AWB – 12 _ 29T3 Rechtsgebieden
    Belastingrecht Bijzondere kenmerken Prejudicieel verzoek Inhoudsindicatie
    Dividendbelasting / aanvullende prejudiciële vragen aan de Hoge Raad
    Naar aanleiding van de zaak Fidelity Funds, een conclusie van A-G Wattel, en gezien het belang van tijdige duidelijkheid gelet op de zeer grote zaakinstroom bij de rechtbank, stelt de rechtbank de volgende aanvullende prejudiciële vragen aan de Hoge Raad:
    1) Mocht de eerste prejudiciële vraag die is voorgelegd bij beslissing van 1 augustus 2016, bevestigend worden beantwoord, is dan de opvatting juist dat de belemmering van het kapitaalverkeer die erin bestaat dat aan een buiten Nederland gevestigd beleggingsfonds geen teruggaaf wordt verleend van Nederlandse dividendbelasting die is ingehouden op dividenden die het heeft ontvangen van in Nederland gevestigde lichamen, niet gerechtvaardigd kan worden door dwingende redenen van algemeen belang die verband houden met de omstandigheid dat een buiten Nederland gevestigd beleggingsfonds niet inhoudingsplichtig is voor de Nederlandse dividendbelasting?
    2) Mocht artikel 56 EG (thans artikel 63 VWEU) zich er tegen verzetten, mede gelet op de feiten en omstandigheden van het geval van het desbetreffende buiten Nederland gevestigde beleggingsfonds, dat aan dat beleggingsfonds geen teruggaaf wordt verleend van Nederlandse dividendbelasting die is ingehouden op dividenden die het heeft ontvangen van in Nederland gevestigde lichamen, kan dan aan het recht op teruggaaf de – niet in wetgeving neergelegde – voorwaarde worden gesteld dat het desbetreffende beleggingsfonds een Nederlandse belasting betaalt die gelijk is aan die welke een Nederlandse fiscale beleggingsinstelling als voorheffing moet inhouden op de overeenkomstig de regels betreffende de zogenaamde dooruitdelingseis berekende dividenduitkering, en zo ja op grond van welke maatstaven moet de grondslag voor die Nederlandse belasting worden bepaald?
    Als het antwoord op de vraag over het stellen van de bedoelde voorwaarde bevestigend luidt:
    2a) Moet de belastingrechter in een zaak waarin zo een buiten Nederland gevestigd beleggingsfonds opkomt tegen de afwijzing van een teruggaaf van de bedoelde Nederlandse dividendbelasting, het concrete bedrag aan de bedoelde te betalen Nederlandse belasting vaststellen bij het verlenen van de teruggaaf onder de bedoelde voorwaarde, en zo niet wat is dan de procedure voor geschillen over de toepassing van de bedoelde voorwaarde?
    Als het antwoord op de bedoelde vraag ontkennend luidt:
    2b) Kan dan het bij vraag 2 bedoelde recht op teruggaaf ervan afhankelijk worden gesteld of het desbetreffende beleggingsfonds feitelijk een belasting betaalt in een andere staat dan Nederland die (ten minste) gelijk is aan die welke een Nederlandse fiscale beleggingsinstelling als voorheffing moet inhouden op de overeenkomstig de regels betreffende de zogenaamde dooruitdelingseis berekende dividenduitkering, en zo ja (i) gaat het dan om de staat van vestiging van het beleggingsfonds of om een andere staat, en (ii) als de hoogte van de bedoelde belasting lager is, bestaat dan nog wel recht op teruggaaf voor een evenredig deel?
    Vindplaatsen Rechtspraak.nl Viditax (FutD), 28-02-2019

    Antwoord
  3. ECLI:NL:PHR:2019:176 Parket bij de Hoge Raad, 25-02-2019, 18/02384
    Datum conclusie: 25-02-2019 Datum publicatie: 15-03-2019 Rechtsgebieden:
    Belastingrecht Bijzondere kenmerken: Vindplaatsen: Viditax (FutD), 15-03-2019 Rechtspraak.nl
    Inhoudsindicatie:
    A-G Niessen heeft conclusie genomen in de zaak met nummer 18/02384. Belanghebbende woont sinds 1992 in België. Belanghebbende had een belang van 25,5% in de BV. Op 31 maart 2005 en 31 mei 2006 heeft de BV liquidatie-uitkeringen gedaan. Op 19 mei 2006 is bij de Kamer van Koophandel geregistreerd dat de BV per 12 mei 2006 is opgehouden te bestaan omdat er geen bekende baten meer aanwezig waren. De BV heeft geen aangiften dividendbelasting ingediend ter zake van uitkeringen aan belanghebbende in 2005 en 2006. De Inspecteur heeft de liquidatie-uitkeringen bij belanghebbendes aanslag IB/PVV op grond van het Verdrag Nederland-België belast tegen 15%. In cassatie is in geschil of Nederland door belanghebbendes ontvangen liquidatie-uitkeringen te belasten in strijd handelt met de vrijheid van kapitaalverkeer zoals neergelegd in artikel 63 VwEU Het Hof heeft geoordeeld dat de door belanghebbende gestelde belemmering van het kapitaalverkeer wordt veroorzaakt door de Belgische wetgeving, die blijkbaar ervoor zorgt dat België niet geheel terugtreedt ten aanzien van de op grond van het verdrag Nederland-België toegewezen belastingheffing over liquidatie-uitkeringen. Belanghebbendes beroep op het arrest Miljoen van het HvJ kan naar het oordeel van het Hof hem niet baten omdat ingezeten en niet- ingezeten belastingplichtigen met een box 2-inkomen gelijk worden behandeld. Het Hof overweegt dat het verschil tussen een aanmerkelijkbelanghouder die zijn aandelen verkoopt en een die de waarde van zijn aandelen krijgt uitbetaald in de vorm van een Iiquidatie-uitkering, wordt gevormd door de herkomst van de ontvangen koopsom van de aandelen enerzijds en de Iiquidatie-uitkering anderzijds. In het geval van verkoop wordt namelijk de koopsom verkregen van de koper van de aandelen, terwijl de Iiquidatie-uitkering wordt verkregen van de vennootschap waarin de aandelen worden behouden. Belanghebbende betoogt in cassatie in zijn eerste klacht dat artikel 63 VwEU verhindert dat Nederland over de liquidatie-uitkeringen mag heffen. In zijn tweede klacht voert belanghebbende aan dat het Hof ten onrecht heeft overwogen dat ingezeten en niet-ingezeten (groot-) aandeelhouders beiden voor hetzelfde tarief in de heffing worden betrokken en beiden indien van toepassing de ingehouden dividendbelasting volledig kunnen verrekenen. Belanghebbende stelt dat een in België wonende (groot-)aandeelhouder niet volledig de dividendbelasting kan verrekenen. Belanghebbende betoogt dat Nederland in strijd met artikel 63 VwEU handelt omdat het België er niet op aanspreekt op de omstandigheid dat België geen vorm van vrijstelling geeft maar verrekening biedt en omdat Nederland evenmin een andere vorm van tegemoetkoming biedt. A-G Niessen meent dat het Hof gelet op het arrest Miljoen de juiste vergelijkingsmaatstaf heeft aangelegd voor de beoordeling of een ingezeten en een niet-ingezeten aanmerkelijkbelanghouder gelijk worden behandeld. Het Hof heeft terecht geoordeeld dat beiden voor hetzelfde tarief (box 2) in de heffing IB/PVV worden betrokken. A-G Niessen gaat ook in op de door belanghebbende aangelegde vergelijking in het geval dividendbelasting is ingehouden bij de vennoot. De A-G concludeert dat ook dan de totale belastingdruk op de dividenden voor niet ingezetenen niet zwaarder is dan voor ingezetenen. A-G Niessen leidt uit de jurisprudentie van het HvJ, in het bijzonder de arresten Damseaux en Orange European Smallcap Fund, af dat de omstandigheden dat i) Nederland België niet aanspreekt over de Belgische interne mogelijkheden voor de verrekening van buitenlands dividend en ii) dat Nederland belanghebbende niet compenseert voor het door hem geleden nadeel door de parallelle uitoefening van fiscale bevoegdheden door Nederland en België, Nederland niet in strijd met artikel 63 VwEU handelt. Evenmin is naar de mening van A-G Niessen sprake van een schending van het gelijkheidsbeginsel. Het Hof heeft terecht overwogen dat de verkoop van aandelen niet gelijk is te stellen met de ontvangst van liquidatie-uitkeringen. Het gaat aldus A-G Niessen om twee verschillende rechtsfiguren, waarbij door andere actoren een rechtshandeling wordt verricht. Ook wijst A-G Niessen erop dat het (binnenlandse) aanknopingspunt voor belastingheffing bij de verkoop van aandelen en liquidatie-uitkeringen niet gelijk is. De conclusie strekt ertoe dat het beroep in cassatie van belanghebbende ongegrond dient te worden verklaard.

    Antwoord
  4. ECLI:NL:PHR:2019:281 Parket bij de Hoge Raad, 22-03-2019, 19/00104
    Datum conclusie: 22-03-2019 Datum publicatie: 19-04-2019 Rechtsgebieden:
    Belastingrecht Bijzondere kenmerken: Vindplaatsen: Viditax (FutD), 19-04-2019 Rechtspraak.nl

    Inhoudsindicatie:
    Amerikaans beleggingsfonds wil teruggaaf van Nederlandse dividendbelasting op grond van art. 63 VwEU (vrij kapitaalverkeer) wegens niet-gerechtigdheid tot de afdrachtvermindering ex art. 11a Wet Divb. Discriminatie? Betekenis HvJ EU-arrest Fidelity Funds; bescherming van het Nederlandse stelsel door de grandfather clause (art. 64(1) VwEU? Kapitaalverkeer in verband met financiële diensten? ‘Bestaande’ regeling? Prejudiciële vragen Het Hof Den Bosch heeft de Hoge Raad ex art. 27ga AWR verzocht om een prejudiciële beslissing op de vraag of een buiten de EU/EER gevestigde beleggingsinstelling die niet-inhoudingsplichtig is voor de dividendbelasting ongerechtvaardigd wordt belemmerd in het erga omnes werkende recht op vrij kapitaalverkeer (art. 63 VwEU) doordat zij bij dooruitdeling van Nederlandse dividenden geen teruggaaf – als substituut voor afdrachtvermindering ex art. 11a Wet DivB – geniet. ’s Hofs vragen luiden: “1. Leidt de omstandigheid dat buiten Nederland gevestigde beleggingsinstellingen, in verband met het gegeven dat zij in Nederland niet inhoudingsplichtig zijn voor de dividendbelasting, niet in aanmerking kunnen komen voor de afdrachtvermindering zoals geregeld in artikel 11a Wet DB tot een ongerechtvaardigde belemmering van het recht op vrij verkeer van kapitaal zoals neergelegd in (thans) artikel 63 VWEU? 2. Zo vraag 1 bevestigend moet worden beantwoord: moet de aldaar bedoelde belemmering, in verband met de sinds 1 januari 2008 geldende regeling inzake een afdrachtvermindering van artikel 11a van de Wet DB, worden aangemerkt als een op 31 december 1993 bestaande beperking zoals bedoeld in artikel 64, lid 1, VWEU en is voor het antwoord op deze vraag relevant of een niet-ingezeten beleggingsinstelling in concreto al dan niet beschikt over een vaste inrichting in Nederland? 3. Zo vraag 1 bevestigend en vraag 2 ontkennend moeten worden beantwoord: welke remedie moet in rechte worden geboden aan een niet-ingezeten beleggingsinstelling, wier recht op vrij kapitaalverkeer dientengevolge wordt belemmerd?” Feiten en geschil De belanghebbende is een Amerikaans open-end diversed management company. Zij belegt onder meer in Nederland, maar heeft daar geen vaste inrichting (gehad). Op het door haar ontvangen dividend is 15% dividendbelasting ingehouden, die zij terug wil hebben. Zij is naar Amerikaanse noch Nederlandse fiscale maatstaven transparant. Zij is onderworpen aan de Amerikaanse winstbelasting en valt onder het Regulated Investment Company (RIC)-regime, maar heeft geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid om de Nederlandse dividendbelasting inclusief verrekeningsrecht door te geven aan haar participanten. De door haar ontvangen en dooruitgedeelde inkomsten zijn aftrekbaar van haar in de VS belastbare winst. Over inkomen dat zij niet binnen een bepaalde termijn uitkeert, betaalt zij een excise tax. In de geschiljaren is zij geen excise tax verschuldigd geweest. In Nederland is zij noch belastingplichtig voor de vennootschapsbelasting, noch inhoudingsplichtig voor de dividendbelasting. In geschil is of de weigering van teruggaaf c.q. afdrachtvermindering bij dooruitdeling de EU-vrijheid van kapitaalverkeer – die ook jegens derde landen geldt – ongerechtvaardigd belemmert. Is dat het geval, dan is in geschil of de afdrachtverminderingsregeling niettemin beschermd wordt door de grandfather clause van art. 64(1) VwEU.(..)

    Lees verder de gehele Conclusie op https://www.rechtspraak.nl

    Antwoord
  5. ARREST VAN HET HOF (Eerste kamer)
    2 mei 2019 (*)
    „Prejudiciële verwijzing – Bestaande steun en nieuwe steun – Begrip ‚nieuwe steun’ – Teruggaaf van de dividendbelasting – Uitbreiding van de regeling naar vennootschappen gevestigd buiten het grondgebied van de betrokken lidstaat – Vrij verkeer van kapitaal – Verplichtingen van de nationale rechterlijke instanties”
    In zaak C 598/17,
    betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door het gerechtshof ’s-Hertogenbosch (Nederland) bij beslissing van 12 oktober 2017, ingekomen bij het Hof op 16 oktober 2017, in de procedure
    A-Fonds
    tegen
    Inspecteur van de Belastingdienst,

    Daaruit:

    Hoofdgeding en prejudiciële vragen
    12 A-Fonds is een in Duitsland gevestigd Spezial-Sondervermögen (bijzonder beleggingsfonds), dat geen rechtspersoonlijkheid heeft.
    13 Dergelijke fondsen zijn vrijgesteld van vennootschaps- en bedrijfsbelasting. Beleggers die deelnemen in deze fondsen worden geacht dividenden te ontvangen naar rato van hun aandelen in die fondsen. Beleggers dienen over die inkomsten belasting te betalen in overeenstemming met hun persoonlijke fiscale status volgens de Duitse belastingwetgeving.
    14 Alle aandelen in A-Fonds zijn sinds de oprichting daarvan in handen van BBB.
    15 BBB is een Duitse publiekrechtelijke instelling (Anstalt des öffentlichen Rechts) met rechtspersoonlijkheid. Zij is opgericht door een samenwerkingsverband van Duitse gemeenten, die publiekrechtelijke rechtspersonen zijn. BBB verricht bankactiviteiten, maar niet uitsluitend met winstoogmerk. Zij is ook belast met de uitvoering van een publieke taak. Aldus wendt BBB een deel van haar inkomsten aan ter ondersteuning van sociale, culturele, sportieve, wetenschappelijke en educatieve activiteiten in de deelstaat waar zij actief is.
    16 BBB is in Duitsland onderworpen aan vennootschaps- en bedrijfsbelasting. Uit de verwijzingsbeslissing blijkt ook dat 95 % van de aan BBB uitgekeerde dividenden zijn vrijgesteld van Duitse vermogenswinstbelasting en dat BBB de in Nederland ingehouden dividendbelasting niet kan verrekenen, omdat haar deelneming in A-Fonds deel uitmaakt van de vaste activa (Anlagebuch).
    17 Ten tijde van de feiten in het hoofdgeding hield BBB via A-Fonds aandelen in Nederlandse vennootschappen waarop de Wet DB 1965 van toepassing is. Op de dividenden die deze aandelen voor haar over de belastingjaren 2002/2003 tot en met 2007/2008 hebben gegenereerd, is Nederlandse dividendbelasting ingehouden.
    18 BBB heeft op grond van artikel 10, lid 1, van de Wet DB 1965 bij de Nederlandse belastingdienst verschillende verzoeken om teruggaaf van deze belasting ingediend, maar de belastingdienst heeft die verzoeken afgewezen.
    19 Uit de verwijzingsbeslissing blijkt dat de belastingdienst, althans voor de belastingjaren die betrekking hebben op het tijdvak tussen 1 november 2002 en 31 oktober 2008, van oordeel was dat BBB niet gerechtigd was om die teruggaaf te vorderen, op grond dat zij niet in Nederland gevestigd was.
    20 A-Fonds heeft bij de Rechtbank Zeeland-West-Brabant te Breda (Nederland) beroepen ingesteld tegen de besluiten tot weigering van de teruggaaf. Die beroepen zijn echter bij uitspraak van 6 mei 2014 door die rechtbank ongegrond verklaard, met name omdat de situatie van A-Fonds niet vergelijkbaar was met die van een lichaam in de zin van artikel 10, lid 1, van de Wet DB 1965.
    21 A-Fonds heeft tegen die uitspraak hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof ’s-Hertogenbosch (Nederland).
    22 Het gerechtshof ’s-Hertogenbosch (hierna: „gerechtshof”) is van oordeel dat zowel de door A-Fonds aan de belastingdienst gerichte verzoeken om teruggaaf als de rechtsvorderingen van A-Fonds moeten worden geacht te zijn ingediend namens BBB.
    23 Het gerechtshof is van mening dat de besluiten van de belastingdienst om de door BBB gevraagde teruggaaf van dividendbelasting te weigeren omdat zij in een andere lidstaat dan het Koninkrijk der Nederlanden is gevestigd, in strijd zijn met het vrije verkeer van kapitaal.
    24 Het gerechtshof wijst erop dat dividenden die voortvloeien uit beleggingen van publiekrechtelijke rechtspersonen die in Nederland zijn gevestigd en die op grond van de Wet Vpb 1969 niet onderworpen zijn aan de vennootschapsbelasting omdat zij andere dan de in artikel 2, lid 3, van de Wet Vpb 1969 genoemde activiteiten uitoefenen, in beginsel in Nederland aan dividendbelasting zijn onderworpen. Deze zou hun dan echter vervolgens overeenkomstig artikel 10, lid 1, van de Wet DB 1965 worden teruggegeven.
    25 Het gerechtshof leidt daaruit af dat het feit dat BBB geen aanspraak kon maken op teruggaaf van dividendbelasting krachtens die bepaling, hoewel zij activiteiten uitoefent die vergelijkbaar zijn met die van Nederlandse publiekrechtelijke rechtspersonen die in Nederland niet aan de vennootschapsbelasting zijn onderworpen, een beperking van het vrije verkeer van kapitaal vormt.
    26 Het gerechtshof is dan ook van oordeel dat BBB teruggaaf dient te worden verleend van een bedrag dat overeenkomt met het bedrag dat een in Nederland gevestigde publiekrechtelijke rechtspersoon die in die lidstaat niet aan de vennootschapsbelasting is onderworpen, op grond van artikel 10, lid 1, van de Wet BD 1965 zou ontvangen.
    27 Het werpt echter de vraag op of het verlenen van een dergelijke teruggaaf verenigbaar is met het Unierecht inzake staatssteun.
    28 Het gerechtshof is van oordeel dat in het hoofdgeding de teruggaaf van dividendbelasting op grond van artikel 10, lid 1, van de Wet DB 1965 onlosmakelijk verbonden is met de uit artikel 2, lid 3, van de Wet Vpb 1969 voortvloeiende vrijstelling van vennootschapsbelasting, die de Europese Commissie in haar besluit C(2013) 2372 final van 2 mei 2013 heeft aangemerkt als een met de interne markt onverenigbare, bestaande steunregeling, en leidt hieruit af dat deze teruggaaf derhalve eveneens een bestaande steunregeling vormt.
    29 In deze context wenst het gerechtshof te vernemen of inwilliging van het verzoek om teruggaaf van verzoekster in het hoofdgeding, op grond van artikel 56, lid 1, EG, thans artikel 63, lid 1, VWEU, een wijziging van bestaande steun is, die nieuwe steun vormt in de zin van artikel 1, onder c), van verordening nr. 659/1999.
    30 Indien dit het geval is, vraagt het zich af of het mogelijk is een besluit te nemen tot inwilliging van een dergelijk verzoek, en met name of het noodzakelijk is om dat besluit overeenkomstig artikel 108, lid 3, VWEU aan de Commissie te melden.
    31 Het wijst erop dat het hier gaat om een proefproces en dat de belastingdienst al bijna 1 000 soortgelijke verzoeken om teruggaaf heeft ontvangen.
    32 In die omstandigheden heeft het gerechtshof de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:
    „1) Is de uitbreiding van de reikwijdte van een bestaande steunregeling ingevolge een succesvol beroep van een belastingplichtige op het recht op vrij kapitaalverkeer van artikel 56 [EG] (thans: artikel 63 VWEU) een als wijziging in bestaande steun op te vatten nieuwe steunmaatregel?
    2) Zo ja, verzet de taakuitoefening van de nationale rechter ingevolge artikel 108, lid 3, VWEU zich ertegen dat de belastingplichtige een belastingvoordeel wordt verleend waarop die belastingplichtige ingevolge artikel 56 [EG] (thans: artikel 63 VWEU) aanspraak maakt, dan wel dient een voorgenomen rechterlijke beslissing, houdende de verlening van dat voordeel, bij de Commissie te worden gemeld, dan wel dient de nationale rechter enige andere handeling te verrichten of maatregel te nemen, gezien de hem ingevolge artikel 108, lid 3, VWEU toebedeelde toezichthoudende taak?”

    Dictum: Het Hof (Eerste kamer) verklaart voor recht:
    De artikelen 107 en 108 VWEU moeten aldus worden uitgelegd dat een nationale rechter niet kan beoordelen of een woonplaatsvereiste als aan de orde in het hoofdgeding verenigbaar is met artikel 56, lid 1, EG, thans artikel 63, lid 1, VWEU, wanneer de betrokken regeling voor de teruggaaf van dividendbelasting een steunregeling is.

    Antwoord
  6. ECLI:NL:RBZWB:2019:5898
    Instantie Rechtbank Zeeland-West-Brabant Datum uitspraak 23-12-2019 Datum publicatie 03-01-2020 Zaaknummer AWB – 18 _ 6816 Rechtsgebieden Belastingrecht Bijzondere kenmerken Eerste aanleg – meervoudig Inhoudsindicatie
    Dividendbelasting / internationaal, dividendbelastingzaken, pilotprocedure, woonstaatneutralisatie, vergelijkbaarheid met fbi
    Belanghebbende is een Duits beleggingsfonds in de vorm van een Publikum Sondervermögen en wil teruggaaf van Nederlandse dividendbelasting die ten laste van hem is ingehouden. De rechtbank ziet in het betoog van de inspecteur dat geen sprake kan zijn van een (verboden) belemmering gelet de wijze waarop Nederland voorkoming van economische internationale dubbele belastingheffing verleent en gelet op het OESO-gedachtegoed, geen aanleiding (i) om aanvullende prejudiciële vragen te stellen, en evenmin (ii) om de zaak Fidelity Funds niet tot uitgangspunt te nemen. De rechtbank is van oordeel dat het verschil in behandeling van een buitenlands beleggingsfonds ten opzichte van een Nederlandse fbi wat betreft de teruggaaf van dividendbelasting een belemmering van het vrije verkeer van kapitaal is dat – op systeemniveau – niet kan worden gerechtvaardigd op de grond dat het fonds niet inhoudingsplichtig is voor de Nederlandse dividendbelasting. De rechtbank komt tot een vergelijkbaar oordeel voor de afdrachtvermindering. Daarbij is van belang dat de rechtbank van oordeel is dat wél sprake is van een verschil in behandeling tussen een buitenlands beleggingsfonds en een Nederlandse fbi. Bij de beoordeling van de Nederlandse belastingdruk ter zake van ontvangen dividend moet namelijk niet alleen rekening worden gehouden met de daarop ingehouden Nederlandse dividendbelasting maar ook met de afdrachtvermindering aangezien die juridisch ten goede van de fbi komt. De rechtbank oordeelt dat geen sprake is van woonstaatneutralisatie die de belemmering kan wegnemen of rechtvaardigen. Voor zover in Duitsland woonstaatneutralisatie plaatsvindt op het niveau van de participant in belanghebbende, gebeurt die woonstaatneutralisatie namelijk niet omdat Nederland dat bilateraal gewaarborgd heeft. Uiteindelijk oordeelt de rechtbank dat belanghebbende geen recht heeft op teruggaaf van 15% dividendbelasting omdat hij niet vergelijkbaar is met een fbi wegens het niet-voldoen aan de dooruitdelingseis. Vindplaatsen Rechtspraak.nl
    RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT, Belastingrecht, meervoudige kamer, Locatie: Breda
    Zaaknummers BRE 18/6816 tot en met 18/6828 en 18/7172
    uitspraak van 23 december 2019
    Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen [belanghebbende] , gevestigd te [plaats] (Duitsland),
    En de inspecteur van de Belastingdienst,

    Antwoord
  7. zie ook deze Conclusie:

    CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL
    G. PITRUZZELLA
    van 5 september 2019 (1)
    Zaak C 156/17
    Köln-Aktienfonds Deka
    tegen
    Staatssecretaris van Financiën,
    in tegenwoordigheid van:
    Nederlandse Orde van Belastingadviseurs,
    Loyens en Loeff NV
    (verzoek van de Hoge Raad der Nederlanden om een prejudiciële beslissing)

    daaruit:
    27. Aangezien de Hoge Raad redelijke twijfel heeft over de antwoorden op deze vragen, heeft hij het Hof van Justitie de volgende prejudiciële vragen voorgelegd:
    „1) Verzet [artikel 63 VWEU] zich ertegen dat aan een buiten Nederland gevestigd beleggingsfonds, op de grond dat het niet inhoudingsplichtig is voor de Nederlandse dividendbelasting, geen teruggaaf wordt verleend van Nederlandse dividendbelasting die is ingehouden op dividenden die het heeft ontvangen van in Nederland gevestigde lichamen, terwijl een dergelijke teruggaaf wel wordt verleend aan een in Nederland gevestigde fiscale beleggingsinstelling die haar beleggingsresultaat jaarlijks onder inhouding van Nederlandse dividendbelasting uitdeelt aan haar aandeelhouders of participanten?
    2) Verzet [artikel 63 VWEU] zich ertegen dat aan een buiten Nederland gevestigd beleggingsfonds, op de grond dat het niet aannemelijk maakt dat zijn aandeelhouders of participanten voldoen aan de in de Nederlandse regelgeving omschreven voorwaarden, geen teruggaaf wordt verleend van Nederlandse dividendbelasting die is ingehouden op dividenden die het heeft ontvangen van in Nederland gevestigde lichamen?
    3) Verzet [artikel 63 VWEU] zich ertegen dat aan een buiten Nederland gevestigd beleggingsfonds, op de grond dat het zijn beleggingsresultaat niet jaarlijks uiterlijk in de achtste maand na afloop van het boekjaar volledig uitkeert aan zijn aandeelhouders of participanten, geen teruggaaf wordt verleend van Nederlandse dividendbelasting die is ingehouden op dividenden die het heeft ontvangen van in Nederland gevestigde lichamen, ook indien in zijn land van vestiging op grond van de aldaar van kracht zijnde wettelijke regelingen zijn beleggingsresultaat voor zover niet uitgekeerd (a) geacht wordt te zijn uitgekeerd, en/of (b) bij de aandeelhouders of participanten in de belastingheffing van dat land wordt betrokken als ware die winst uitgekeerd, terwijl een dergelijke teruggaaf wel wordt verleend aan een in Nederland gevestigde fiscale beleggingsinstelling die haar beleggingsresultaat jaarlijks onder inhouding van Nederlandse dividendbelasting volledig uitkeert aan haar aandeelhouders of participanten?”
    (…)

    V. Conclusie
    140. Gelet op een en ander geef ik het Hof in overweging om de tweede en de derde prejudiciële vraag van de Hoge Raad der Nederlanden te beantwoorden als volgt:
    „1) Artikel 63 VWEU moet aldus worden uitgelegd dat deze bepaling zich niet verzet tegen een regeling van een lidstaat als in het hoofdgeding aan de orde is, op grond waarvan aan een niet-ingezeten icbe teruggaaf wordt geweigerd van dividendbelasting die is ingehouden op dividenden die zij van in deze lidstaat gevestigde lichamen heeft ontvangen omdat zij niet aannemelijk maakt dat is voldaan aan bepaalde in de regelgeving van deze lidstaat gestelde aandeelhouderseisen, mits de belastingautoriteiten deze eisen zonder onderscheid aan zowel ingezeten als niet-ingezeten icbe’s stellen, en mits het verschil in behandeling op grond van het criterium of het lichaam al dan niet aan de effectenbeurs van Amsterdam is genoteerd, de facto niet met zich brengt dat in Nederland gevestigde lichamen gunstiger worden behandeld. Het staat aan de verwijzende rechter om dat na te gaan.
    2) Artikel 63 VWEU verzet zich tegen een regeling van een lidstaat als in het hoofdgeding aan de orde is, volgens welke aan een niet-ingezeten icbe teruggaaf wordt geweigerd van dividendbelasting die is ingehouden op dividenden die zij heeft ontvangen van in deze lidstaat gevestigde lichamen, op grond van het feit dat deze icbe niet voldoet aan de in de belastingregeling van deze lidstaat vastgestelde eis dat de door in deze lidstaat gevestigde lichamen uitgekeerde winst binnen acht maanden na afloop van het boekjaar aan haar aandeelhouders of deelnemers wordt uitgekeerd, wanneer aannemelijk is gemaakt dat het voor deze niet-ingezeten icbe onmogelijk of uiterst moeilijk is om aan deze eis te voldoen, en wanneer deze winst volgens de regeling van de lidstaat waarin de niet-ingezeten icbe is gevestigd, wordt geacht te zijn uitgekeerd of te zijn betrokken bij de belasting die de lidstaat van vestiging van de icbe bij deze aandeelhouders of participanten heft als ware deze winst uitgekeerd, terwijl de betrokken teruggaaf wel wordt verleend aan een ingezeten icbe die deze eis heeft vervuld, na aftrek van de dividendbelasting van de betrokken lidstaat.”

    Antwoord
  8. Advocaat-generaal Wattel heeft de Hoge Raad advies gegeven met betrekking tot de voorwaarden voor teruggaaf dividendbelasting voor buitenlandse fondsen. De aandeelhouderseisen zijn volgens de A-G niet per definitie discriminerend.
    Lees verder op:
    https://www.taxence.nl/vbp-div-bel/a-g-aandeelhouderseisen-fbi-toegestaan/
    en het advies op rechtspraak.nl onder ECLI:NL:PHR:2020:531

    Antwoord
  9. ECLI:NL:HR:2020:1674
    Instantie Hoge Raad Datum uitspraak 23-10-2020 Datum publicatie 23-10-2020 Zaaknummer 16/03954 17/02428 19/01141 Formele relaties
    Prejudiciële beslissing op vraag van: ECLI:NL:RBZWB:2016:4829
    Prejudiciële beslissing op vraag van: ECLI:NL:RBZWB:2017:2886
    Prejudiciële beslissing op vraag van: ECLI:NL:RBZWB:2019:801
    Conclusie: ECLI:NL:PHR:2017:504
    Conclusie: ECLI:NL:PHR:2020:531
    Conclusie: ECLI:NL:PHR:2018:1061
    Conclusie: ECLI:NL:PHR:2019:545
    Belastingrecht Bijzondere kenmerken
    Prejudiciële beslissing Inhoudsindicatie
    Prejudiciële vragen; art. 27 ga AWR; vrijheid van kapitaalverkeer; artikel 56 EG (thans artikel 63 VWEU); dividendbelasting; art. 10, lid 2, Wet DB 1965 (tekst tot 1 januari 2008); art. 28 Wet Vpb 1969; fiscale beleggingsinstelling; arrest na prejudiciële vragen ECLI:NL:HR:2017:342; arresten Fidelity Funds en Deka; vergelijkbaarheid ingezeten en niet-ingezeten beleggingsfondsen; aandeelhouderseisen; dooruitdelingseis. Rechtspraak.nl
    Viditax (FutD), 23-10-2020
    V-N Vandaag 2020/2527
    HOGE RAAD DER NEDERLANDEN BELASTINGKAMER
    Nummers 16/03954, 17/02428, 19/01141 Datum 23 oktober 2020
    PREJUDICIËLE BESLISSING in het geding tussen
    KÖLN-AKTIENFONDS DEKA te [Z], Duitsland (hierna: belanghebbende)
    En de INSPECTEUR VAN DE BELASTINGDIENST (hierna: de Inspecteur)
    waarin de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de Rechtbank) bij beslissingen van 1 augustus 2016, 8 mei 2017 en 26 februari 2019, nrs. BRE 12/29, BRE 12/30 en BRE 12/152 tot en met BRE 12/154, op de voet van artikel 27ga AWR vragen aan de Hoge Raad heeft voorgelegd ter beantwoording bij wijze van prejudiciële beslissing. De beslissingen van de Rechtbank zijn aan deze beslissing gehecht

    Antwoord
  10. Lees voor een samenvatting ook: https://www.taxlive.nl/nl/documenten/vn-vandaag/prejudici%C3%ABle-vragen-uit-deka-zaak-zijn-eindelijk-beantwoord/
    Prejudiciële vragen uit Deka-zaak zijn eindelijk beantwoord

    De Hoge Raad heeft de vele prejudiciële vragen van Rechtbank Zeeland-West-Brabant in de Deka-zaak beantwoord. Hierbij komt de Hoge Raad onder andere terug op zijn beslissing dat een in het buitenland gevestigd beleggingsfonds reeds niet vergelijkbaar is met een in Nederland gevestigde fbi omdat een dergelijk beleggingsfonds niet in Nederland inhoudingsplichtig is voor de dividendbelasting.

    Antwoord

Een reactie versturen

Je e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Met het plaatsen van een reactie accepteert u het privacybeleid.