ECLI:NL:RBZWB:2020:4699
Instantie Rechtbank Zeeland-West-Brabant Datum uitspraak 02-10-2020 Datum publicatie 29-10-2020 Zaaknummer BRE-20_7126 Rechtsgebieden
Belastingrecht Bijzondere kenmerken Eerste aanleg – enkelvoudig Inhoudsindicatie
Artikel 8.9a Wet IB 2001. Uitbetaling heffingskorting. Bijzondere verhoging heffingskorting. De rechtbank is van oordeel dat – anders dan de inspecteur bepleit – ook in het geval een belanghebbende niet het gehele jaar niet-premieplichtig is, er recht kan bestaan op de bijzondere verhoging van de heffingskorting. Dit is in overeenstemming met de bedoeling van de wetgever zoals die blijkt uit de parlementaire geschiedenis, en de wettekst biedt ook ruimte voor die uitleg. Wetsverwijzingen
Wet inkomstenbelasting 2001 8.9a Vindplaatsen Rechtspraak.nl Viditax (FutD), 30-10-2020 FutD 2020-3186 V-N Vandaag 2020/2627
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANTBelastingrecht, enkelvoudige kamer
Locatie: Breda Zaaknummer BRE 20/7126 uitspraak van 2 oktober 2020
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen [belanghebbende 1] , wonende te [woonplaats] ,
belanghebbende, en de inspecteur van de Belastingdienst,
Daaruit:
2.15. De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur artikel 8.9a van de Wet IB 2001 te beperkt uitlegt en dat belanghebbende recht heeft op de ‘bijzondere verhoging’. De rechtbank licht dat als volgt toe.
2.15.1. Artikel 8.9a van de Wet IB 2001 (tekst 2017) luidt voor zover van belang als volgt
1 De bijzondere verhoging van de heffingskorting voor de inkomstenbelasting geldt voor de belastingplichtige die recht heeft op de verhoging van de gecombineerde heffingskorting, bedoeld in artikel 8.9, maar die deze verhoging als niet-premieplichtige niet volledig kan effectueren.
2 De bijzondere verhoging van de heffingskorting voor de inkomstenbelasting is gelijk aan de verhoging van de gecombineerde heffingskorting, voorzover de belastingplichtige daarop als niet-premieplichtige geen recht heeft, maar hij daarop wel recht zou hebben indien hij premieplichtig in Nederland zou zijn.
2.15.2. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 8.9a van de Wet IB 2001 valt – voor zover in deze zaak van belang met betrekking tot een inwoner van Duitsland – het volgende op te maken.3 De strekking van dit artikel is om “een in een andere lidstaat van de Europese Unie of de Europese Economische Ruimte wonende, nietverdienende partner van een buitenlandse belastingplichtige feitelijk in aanmerking te laten komen voor het premiedeel van de heffingskorting, ondanks de omstandigheid dat die partner niet premieplichtig is voor de Nederlandse volksverzekeringen.” Tijdens de parlementaire behandeling is in eerste instantie vooral aandacht geweest voor de Belgische en Duitse grensarbeiders. Uit de parlementaire behandeling volgt dat de wetgever met de ‘bijzondere verhoging’ heeft beoogd om materieel gezien een gelijke behandeling te bereiken wat betreft de uitbetaling van het premiedeel van de heffingskorting, tussen “(a) de in Nederland wonende en werkende persoon met een niet-verdienende, in Nederland wonende partner en (b) de Belgische of Duitse grensarbeider die in Nederland werkt met een niet-verdienende, in België respectievelijk in Duitsland wonende partner”. Daarbij speelde mee dat er anders negatieve inkomenseffecten zouden zijn voor bepaalde groepen alleenverdienende Belgische en Duitse grensarbeiders in Nederland. Verder wilde de wetgever het risico uitsluiten “dat het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen het niet uitbetalen van het premiedeel van de heffingskorting aan niet-verdienende partners van grensarbeiders in Nederland strijdig acht met het Europese recht.”
2.15.3. Op basis van deze wetsgeschiedenis valt niet in te zien waarom de ‘bijzondere verhoging’ zou moeten worden onthouden in het jaar van emigratie op grond van enkel de omstandigheid dat de belastingplichtige niet het gehele jaar niet-premieplichtig is. Integendeel, gelet op de redenen die zijn aangevoerd voor de invoering van de regeling, ligt het eerder in de rede ervan uit te gaan dat de wetgever heeft beoogd dat ook dan recht zou moeten bestaan op de ‘bijzondere verhoging’. De bewoordingen van artikel 8.9a, eerste lid, van de Wet IB 2001 bieden ook ruimte om het artikel zo uit te leggen. Het gaat immers om een geval waarin (i) de belastingplichtige ‘recht heeft op de verhoging van de gecombineerde heffingskorting’ (als bedoeld in artikel 8.9 van de Wet IB 2001), (ii) de belastingplichtige ‘deze verhoging (…) niet volledig kan effectueren’, namelijk niet voor zover het gaat om de verhoging in verband met het premiedeel van de heffingskorting dat toerekenbaar is aan de periode waarin zij geen recht heeft op het premiedeel van de heffingskorting, en (iii) de reden voor dat laatste erin gelegen is dat de belastingplichtige in die periode ‘niet-premieplichtige’ is. Zo’n geval valt dus ook tekstueel onder het bereik van het bestanddeel ‘de belastingplichtige (…) die deze verhoging als niet-premieplichtige niet volledig kan effectueren’ te brengen.
2.16. De aanslag moet dus worden vastgesteld op een uit te betalen bedrag aan heffingskorting van € 2254. Daarbij moet bovendien belastingrente worden vergoed.
Bij dit laatste verdient opmerking dat bij de (eerste) uitspraak op bezwaar ten onrechte een rentevergoeding achterwege is gebleven. Mogelijk dat het achterwege laten van de rentevergoeding ermee te maken had dat het rekenprogramma ervan uitgaat dat afgeweken wordt van de aangifte, in welk geval (mogelijk) geen recht op rentevergoeding zou bestaan.4 Dat uitgangspunt zou echter onjuist zijn. Hier doet zich namelijk het geval voor dat de gegevens in de aangifte verkeerd waren overgenomen in het aanslagsysteem (zie 2.3). Ook overigens is er geen sprake van dat de aanslag – zoals die volgens de rechtbank dient te zijn – afwijkt van de gegevens die zijn vermeld in de gedane aangifte (zie 2.2).
2.17. Het beroep is daarom gegrond voor zover het gaat om de afwijzing van het verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslag.
gecompliceerde materie
Ik snap er geen bal van…houdt dit iets in voor mijn AOW wonend in Zuid Afrika?
Neen, want het gaat alleen over het jaar waarin men geëmigreerd is en dus voor een deel nog binnenlands belastingplichtige van Nederland was. Het geldt m.i. ook als men Nederland binnenkomt en dus om die reden een deel van het jaar binnenlands belastingplichtig is.
Is er ooit een beswaarprocedure aangespannen tegen de rechtsongelijkheid? Een Nederlander met een Nederlands pensioen, verder geen enkele inkomsten, wordt gestraft voor het buiten Europa wonen. De algemene (oudere) heffingskorting wordt dan niet uitgevoerd. Elke Nederland zou het recht op de algemene heffingskorting moeten ontvangen. Dit is een behoorlijke rechtsongelijkheid.
Ja, en sterker nog:rechtszaken zijn er geweest (op deze site te vinden). Deze “discriminatie” van buiten Europa wonenden is daarin echter steeds toegelaten. Er is geen internatiuonaal verdrag (en ook geen nationale wet) die verplicht de buiten Europa wonenden gelijk te behandelen met kwalificerenden binnen de EU. Al is de onrechtvaardigheid wel voelbaar, juist als men voor vrijwel alle inkomen heffingsplichtig is aan Nederland. En ook omdat de vorige regeling , keuzerecht voor binnenlandse belastinplicht, wereldwijd gold.
Bedankt voor het antwoord. Het is schandalig deze rechtsongelijkheid. Een persoon, geboren in Nederland, heeft gewerkt in Nederland, heeft pensioen opgebouwd in Nederland, moet belasting betalen in Nederland maar ontvangt een behoorlijk bedrag minder als straf voor het emigreren naar een ander land.