Belastingheffing over ontslagvergoeding in Duitsland duidelijker geregeld

jul 10, 2017

“Welk land heeft het heffingsrecht, als na ontslag in Duitsland en verhuizing naar Nederland beide landen verwikkeld zijn in de fiscale afhandeling van een ontslagvergoeding?

Sinds jaar en dag is belastingheffing over ontslagvergoedingen een hot issue in het internationale belastingrecht. Gezien een ontslagvergoeding gepaard gaat met de beëindiging van een betrekking en op de beëindiging van deze betrekking wellicht een verhuizing naar elders volgt – bijvoorbeeld door terugkeer naar het land van herkomst –, zijn vaak twee landen in de belastingheffing verwikkeld: het land waarin het dienstverband bestond en het nieuwe woonland na verhuizing.”

Lees verder op: Strick advocaten, Kleef (Christian Theissen; eerder verschenen in “Grensoverschrijdend Werken. Vakblad voor werken en wonen over de grens”, editie juli 2017)

Heeft u aanvullende informatie over dit onderwerp? Gebruik gerust het reactieveld hieronder.

2 Reacties

  1. ECLI:NL:RBZWB:2018:6412
    Instantie Rechtbank Zeeland-West-Brabant Datum uitspraak 09-11-2018 Datum publicatie 22-02-2019 Zaaknummer 16/8490 Rechtsgebieden Belastingrecht Bijzondere kenmerken Eerste aanleg – meervoudig Inhoudsindicatie
    Kwalificatie van een ontslagvergoeding, die aan een uitkering van een verzekeraar ten grondslag ligt: inkomsten uit niet-zelfstandige arbeid als bedoeld in artikel 10 van het Belastingverdrag Nederland-Duitsland of pensioen als bedoeld in artikel 12 van dat verdrag? Belanghebbende slaagt niet in het bewijs dat naar objectieve maatstaven beoordeeld de ex-werkgever en belanghebbende hebben bedoeld een vergoeding overeen te komen als aanvulling op het pensioen. De rechtbank is van oordeel dat de ontslagvergoeding in algemene zin verband houdt met de uitoefening van de dienstbetrekking en moet worden aangemerkt als inkomen uit arbeid. Belanghebbende heeft recht op vergoeding van immateriële schade. Vindplaatsen Rechtspraak.nl Viditax (FutD), 25-02-2019 V-N Vandaag 2019/424
    Daaruit:

    4.2.
    Het geschil spitst zich toe op de vraag of de aan de uitkering van Reaal ten grondslag liggende ontslagvergoeding kwalificeert als inkomsten uit niet-zelfstandige arbeid als bedoeld in artikel 10 van het Verdrag of als pensioen als bedoeld in artikel 12 van het Verdrag. Vooropgesteld wordt dat bij de beoordeling van de vraag onder welke van voorgenoemde bepalingen de ontslagvergoeding valt, in het algemeen voor ontslaguitkeringen als de onderhavige geldt dat, voor zover deze niet is toe te wijzen aan een bepaalde inkomenscategorie, moet worden aangenomen dat zij in algemene zin verband houdt met de uitoefening van de dienstbetrekking (vgl. Hoge Raad 11 juni 2004, nr. 37714, ECLI:NL:HR:2004:AF7812). Artikel 10 van het Verdrag is dan te beschouwen als uitgangspunt ter zake van de heffingsbevoegdheid. Dit brengt met zich dat in dit geval de heffing is toegewezen aan de werkstaat, Nederland, tenzij de ontslagvergoeding kwalificeert als pensioen en als zodanig onder de toepassing van artikel 12 van het Verdrag valt. De rechtbank zal daarom eerst toetsen of de ontslagvergoeding moet worden aangemerkt als pensioen als bedoeld in artikel 12 van het Verdrag.
    4.3.
    Van een pensioen als bedoeld in artikel 12 van het Verdrag is slechts sprake indien de uitkering in overwegende mate erop is afgestemd en ertoe strekt, al dan niet in aanvulling op wettelijke of op andere wijze getroffen voorzieningen, te voorzien in de behoefte aan levensonderhoud vanaf de datum van beëindiging van de dienstbetrekking tot het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd dan wel tot verbetering van onvoldoende pensioenrechten. Zulks kan blijken uit de grondslagen waarnaar de uitkering is berekend. Daarbij is die berekeningswijze en hetgeen partijen daaromtrent hebben vastgelegd evenwel niet uitsluitend beslissend, aangezien ook de overige omstandigheden van het geval bij de beoordeling moeten worden betrokken. Zo kan mede van belang zijn op welke leeftijd de uitkering wordt toegekend en of op dat tijdstip redelijkerwijs voorzienbaar is dat de gerechtigde een nieuwe werkkring zal aanvaarden dan wel door arbeidsongeschiktheid of anderszins geen arbeidsinkomen meer zal kunnen verwerven. Indien de aard van een vergoeding die is toegekend wegens in de toekomst te derven inkomsten, waarbij de leeftijd ten tijde van de toekenning en de periode tot de pensioengerechtigde leeftijd geen rol hebben gespeeld, wijzigt niet door de omstandigheid dat de gerechtigde die vergoeding heeft willen besteden aan de overbrugging tot de pensioendatum. De aard en strekking van de vergoeding wijzigt door een dergelijke subjectieve omstandigheid immers niet (vgl. Hoge Raad 3 mei 2000, nr. 34 361, ECLI:NL:HR:2000:AA5676).
    4.4.
    Om de ontslagvergoeding als pensioen in vorenstaande zin te kunnen aanmerken moet op grond van voornoemd arrest naar objectieve maatstaven worden beoordeeld of de ex-werkgever en belanghebbende hebben bedoeld een vergoeding overeen te komen als aanvulling op het pensioen. Daarbij dient te worden uitgegaan van de maatstaven in het jaar 2002, het jaar waarin de ontslagvergoeding is overeengekomen. De enkele omstandigheid dat belanghebbende de vergoeding van meet af aan heeft willen besteden als aanvulling op zijn pensioenrechten, zoals hij stelt, wil niet zeggen dat de aard en strekking van de vergoeding ten tijde van de toekenning daarop ook gericht was.
    4.5.
    De rechtbank stelt vast dat zowel in de beschikking van rechtbank Utrecht als de brief van de ex-werkgever van 25 juli 2002 geen verbinding is gelegd tussen de ontslagvergoeding en de behoefte aan levensonderhoud tot het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd dan wel verbetering van onvoldoende pensioenrechten. Ook is uit deze stukken niet af te leiden naar welke grondslagen de uitkering is berekend. De enige opmerking over de hoogte van de ontslagvergoeding is gemaakt door de ex-werkgever en ziet op een verhoging van de vergoeding, als belanghebbende als gevolg van zijn opzegtermijn gedurende de maand september geen WW-uitkering ontvangt. Dit wijst er echter juist eerder op dat de vergoeding wordt toegekend in verband met de in de directe toekomst te derven inkomsten. Belanghebbende heeft geen andere stukken overgelegd waaruit de grondslagen van de berekening zijn af te leiden. De rechtbank ziet in de stukken ook geen aanknopingspunt voor de stelling van belanghebbende dat op basis van de kantonrechtersformule een vergoeding van € 40.000 tot € 43.000 zou zijn toegekend en partijen een hogere vergoeding zijn overeengekomen wegens pensioenschade.
    4.6.
    De overige omstandigheden van het geval in ogenschouw nemende, komt de rechtbank eveneens niet tot het oordeel dat de ontslagvergoeding als pensioen moet worden aangemerkt. Belanghebbende was op moment van toekenning van de ontslagvergoeding 53 jaar. Hoewel het in die tijd gebruikelijk was om vervroegd uit te treden en met pensioen te gaan, acht de rechtbank niet vanzelfsprekend dat hetzelfde geldt voor werknemers met de relatief lage leeftijd van 53 jaar. De gemiddelde pensioenleeftijd was op dat moment 61 jaar. De lange periode ter overbrugging tot de pensioendatum is ook, anders dan belanghebbende betoogt, eerder een aanwijzing dat de ontslagvergoeding ziet op te derven inkomsten totdat een nieuwe dienstbetrekking kan worden gevonden, dan dat deze vergoeding van ruim een jaarsalaris dient ter overbrugging van twaalf jaren tot de pensioendatum. Los van de omstandigheid dat belanghebbende nadien nog inkomsten uit arbeid heeft genoten, acht de rechtbank niet aannemelijk dat geen nieuwe werkkring voorzienbaar was. De rechtbank houdt er rekening mee dat het voor 50-plussers minder gemakkelijk is om een nieuwe dienstbetrekking te vinden, zoals ook in het geval van belanghebbende is gebleken, zeker als sprake is van werkloosheid. Deze omstandigheden alleen zijn echter onvoldoende aanleiding om te veronderstellen dat een nieuwe werkkring in het geheel niet tot de mogelijkheden zou behoren. Belanghebbende heeft onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld waaruit volgt dat, rekening houdend met de relatief lange periode tot pensioendatum, de kansen en (on)mogelijkheden in de specifieke situatie van belanghebbende zodanig waren dat een nieuwe werkkring niet voorzienbaar was.

    Antwoord
  2. CLI:NL:GHSHE:2020:133 Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch, 16-01-2020, 18/00747
    Datum uitspraak:
    16-01-2020
    Datum publicatie:
    22-01-2020
    Formele relaties:
    Eerste aanleg: ECLI:NL:RBZWB:2018:6412, Bekrachtiging/bevestiging
    Rechtsgebieden:
    Belastingrecht
    Bijzondere kenmerken:
    Hoger beroep
    Vindplaatsen:
    Viditax (FutD), 22-01-2020
    V-N Vandaag 2020/162
    Rechtspraak.nl
    Inhoudsindicatie:
    Belanghebbende heeft een ontslagvergoeding ontvangen, waarmee hij een polis heeft afgesloten voor het ontvangen van periodieke uitkeringen. Op die periodieke uitkeringen is loonheffing ingehouden. In geschil is of dat terecht is en – daarmee samenhangend – of het heffingsrecht over de uitkeringen is toegewezen aan Nederland of Duitsland. Belanghebbende heeft gesteld dat de ontslagvergoeding bestaat uit een bedrag dat is afgestemd op en strekt tot verbetering van onvoldoende pensioenrechten. Belanghebbende slaagt er niet in dit te bewijzen. De uitkeringen moeten worden gezien als inkomen uit arbeid, waarover Nederland op basis van de verdragsregels mag heffen.

    Antwoord

Laat een reactie achter voor Jan de Voogd Reactie annuleren

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Met het plaatsen van een reactie accepteert u het privacybeleid.