Selecteer een pagina

Onevenredig zware last en recht op halfwezenuitkering ANW

jul 29, 2019

ECLI:NL:RBGEL:2019:3396

Instantie Rechtbank Gelderland Datum uitspraak 23-07-2019 Datum publicatie 26-07-2019 Zaaknummer AWB – 18 _ 6355 Rechtsgebieden Socialezekerheidsrecht Bijzondere kenmerken Eerste aanleg – meervoudig Inhoudsindicatie

Rechtbank oordeelt dat SVB in zijn werkinstructie over het compenseren van afschaffen van de halfwezenuitkering een onjuiste invulling heeft gegeven aan het criterium ‘onevenredig zware last’.

Vindplaatsen Rechtspraak.nl

RECHTBANK GELDERLAND Zittingsplaats Zutphen Bestuursrecht zaaknummer: 18/6355

uitspraak van de meervoudige kamer van 23 juli 2019

in de zaak tussen [eiseres] , te [woonplaats] , eiseres, en

de Raad van bestuur van de Sociale Verzekeringsbank, te Amstelveen, verweerder.

DAARUIT:

5. Voor het wettelijk kader en het beoordelingskader verwijst de rechtbank naar de hierboven genoemde uitspraken van de Centrale Raad van Beroep van 11 maart 2016 en

3 februari 2017.

6. Niet in geschil is dat de bij het bestreden besluit gehandhaafde beëindiging van de halfwezenuitkering van eiseres per 1 oktober 2013 bij wet is voorzien. Ook niet in geschil is dat de inmenging in het eigendomsrecht van eiseres een legitieme doelstelling heeft in het algemeen belang en in het algemeen niet kan leiden tot een schending van artikel 1 van het Eerste Protocol (bij het EVRM). In deze procedure is wel in geschil of door de beëindiging van de halfwezenuitkering bij eiseres sprake is van an individual and excessive burden’ (een onevenredig zware last) en daardoor sprake is van schending van artikel 1 van het Eerste Protocol. De vraag of er sprake is van een onevenredig zware last moet volgens de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van geval tot geval worden beoordeeld op basis van een deugdelijk individueel feitenonderzoek.2

7. Om te beoordelen of er in de individuele situatie van eiseres sprake is van een onevenredig zware last door de afschaffing van de halfwezenuitkering heeft verweerder feitenonderzoek gedaan en daarbij conform een interne werkinstructie met een stappenplan onderzocht of eiseres voldoende financiële en persoonlijke draagkracht heeft. Verweerder erkent dat eiseres onvoldoende financiële draagkracht heeft omdat haar inkomen per oktober 2013 (de peildatum) minder bedraagt dan 90% van het wettelijk minimumloon. Volgens verweerder heeft eiseres wel voldoende persoonlijke draagkracht, omdat zij geen kwetsbaar persoon is doordat zij niet invalide of arbeidsongeschikt is en ook geen problematische schulden heeft. Daarnaast vindt verweerder in het kader van de persoonlijke draagkracht dat het voor eiseres niet evident moeilijk was om meer uren betaalde arbeid te vinden om de last van de afschaffing van de halfwezenuitkering te kunnen opvangen. Omdat de persoonlijke draagkracht van eiseres als voldoende is beoordeeld, heeft verweerder zich conform de werkinstructie op het standpunt gesteld dat er geen sprake is van een onevenredig zware last en aldus dat eiseres geen recht heeft op een compensatie in de vorm van een eenmalige uitkering. Volgens die werkinstructie is voor het aannemen van een onevenredige zware last vereist dat op de peildatum oktober 2013 zowel de financiële als de persoonlijke draagkracht van de betrokkene onvoldoende is. Alleen in dat geval bestaat er recht op een eenmalige uitkering vanwege een onevenredig zware last door de afschaffing van de halfwezenuitkering.

8. Ter zitting heeft verweerder desgevraagd aangegeven dat de interne werkinstructie een invulling is van wat verweerder verstaat onder het begrip onevenredig zware last in het kader van de afschaffing van de halfwezenuitkering. Deze werkinstructie is niet in een beleidsregel vastgelegd maar betreft wel een vaste gedragslijn. De werkinstructie is volgens verweerder gebaseerd op de uitspraken van het EHRM van 13 december 2016, nr. 53080/13 en 7 maart 2017, nr. 8263/15 en de eerdergenoemde uitspraken van de CRvB van 11 maart 2016 en 3 februari 2017.

9. Beoordeeld moet worden of verweerder op goede gronden het standpunt heeft ingenomen dat in het geval van eiseres geen sprake is van een onevenredig zware last.

10. De uitleg van verweerder van het begrip onevenredig zware last komt erop neer dat voor een compensatie op grond van een onevenredig zware last vereist is een onvoldoende financiële draagkracht en een onvoldoende persoonlijke draagkracht bij de betrokkene. Verweerder maakt daarmee onderscheid in twee soorten draagkracht. Niet in geschil is dat eiseres voldoet aan de voorwaarde dat haar financiële draagkracht onvoldoende is. Over de mee te wegen aspecten en het daar aan toe te kennen gewicht in het kader van de persoonlijke draagkracht bestaat onenigheid. Bij de beoordeling van de persoonlijke draagkracht onderzoekt verweerder of er sprake is van een kwetsbaar persoon. Verweerder beschouwt invalide personen en personen met problematische schulden als kwetsbare personen. Daarnaast betrekt verweerder bij de persoonlijke draagkracht de mogelijkheden van de betrokkene om (meer uren) betaalde arbeid te verrichten.

De rechtbank is van oordeel dat verweerder ten onrechte problematische schulden betrekt onder de persoonlijke draagkracht in plaats van onder de financiële draagkracht. Daarnaast is de rechtbank van oordeel dat persoonlijke omstandigheden niet zonder meer los kunnen worden gezien van financiële omstandigheden. De strikte scheiding die verweerder aanbrengt tussen financiële en persoonlijke draagkracht acht de rechtbank dan ook niet juist. Verweerder heeft ter zitting aangegeven dat deze opsomming in de werkinstructie bij de persoonlijke draagkracht niet limitatief is en dat er ook andere persoonlijke omstandigheden kunnen bestaan waardoor iemand een kwetsbaar persoon is en dus onvoldoende persoonlijke draagkracht heeft. Vast staat dat eiseres niet invalide of arbeidsongeschikt is en ook geen problematische schulden heeft. Hoewel verweerder erkent dat in de werkinstructie niet limitatief is geregeld wie kwetsbare personen zijn, heeft verweerder bij eiseres geen onderzoek gedaan naar de mogelijke aanwezigheid van andere relevante persoonlijke omstandigheden. Volgens de rechtbank blijkt uit de eerdergenoemde rechtspraak van het EHRM dat bij de beoordeling van het bestaan van een onevenredig zware last alle relevante omstandigheden moeten worden meegewogen. Nu vast staat dat verweerder in dit geval niet kenbaar heeft onderzocht of en gemotiveerd dat er geen andere relevante (persoonlijke) omstandigheden zijn bij de beoordeling van het onderdeel persoonlijke draagkracht, is het bestreden besluit reeds hierom onvoldoende zorgvuldig tot stand gekomen en gemotiveerd. Ook ter zitting heeft verweerder dit niet alsnog kunnen motiveren. Gelet hierop is het beroep gegrond en zal de rechtbank het bestreden besluit wegens strijd met het bepaalde in artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht vernietigen.

11. Bij de beoordeling of er in dit individuele geval sprake is van een onevenredig zware last moet volgens de rechtbank het volgende in acht worden genomen. De beëindiging van de halfwezenuitkering per 1 oktober 2013 heeft geleid tot een substantieel inkomensverlies voor eiseres. Dit inkomensverlies had een grote impact op eiseres. Verweerder erkent dit ook door de financiële draagkracht van eiseres per die datum als onvoldoende aan te merken. In de kern gaat het om de vraag of het wegvallen van de halfwezenuitkering voor eiseres een onevenredig zware last oplevert. Daarbij moet onder meer worden gekeken naar de feitelijke (on)mogelijkheden van eiseres om dit inkomensverlies op een andere manier te compenseren. Beoordeeld moet worden of van eiseres redelijkerwijs kan worden verlangd om dit inkomensverlies zelf op te vangen. Alle relevante omstandigheden moeten daarbij worden betrokken.

12. In dat kader acht de rechtbank van belang dat eiseres onweersproken heeft gesteld dat zij een laag opgeleide vrouw van gevorderde leeftijd is met weinig kansen op de arbeidsmarkt. Verweerder heeft evenmin weersproken dat eiseres vanaf het wegvallen van de halfwezenuitkering tevergeefs heeft geprobeerd om meer uren te werken. Zij werkte op dat moment 18 uren per week in de catering. Eiseres heeft onbestreden gesteld dat zij zeer regelmatig heeft gesolliciteerd binnen haar eigen sector, maar ook daarbuiten om meer inkomen te genereren. Zij is steeds afgewezen omdat zij niet gekwalificeerd was of vanwege haar leeftijd. Dat zijn omstandigheden die buiten haar macht liggen. Dat geldt ook voor de destijds bestaande economische crisis die haar bemoeilijkte om meer uren te werken of een andere baan te bemachtigen. Dat de economische crisis een algemene omstandigheid is die in het geheel niet kan worden betrokken bij de beoordeling van de vraag of er sprake is van een onevenredig zware last, volgt de rechtbank niet. Daarnaast acht de rechtbank van belang dat eiseres ook geen tot haar beschikking staand vermogen of andere inkomsten had om haar inkomensverlies door het wegvallen van de halfwezenuitkering te compenseren. Zij kwam naar eigen zeggen ook niet in aanmerking voor bijstand omdat zij nog voordat de halfwezenuitkering was beëindigd de verzekeringsuitkering voor de minderjarige kinderen vanwege het overlijden van hun vader via een BEM-clausule had vastgelegd tot de meerderjarigheid van de kinderen. Hoewel de schuldenproblematiek van eiseres niet als problematisch kan worden aangemerkt, is niet betwist dat zij aan het eind van elke maand rood stond en dat zij dus structureel moeite had om financieel staande te blijven.

13. De rechtbank concludeert dat gelet op de hiervoor genoemde als niet weersproken vaststaande feiten en omstandigheden in dit concrete geval sprake is van een onevenredig zware last voor eiseres door het inkomensverlies vanwege het wegvallen van de halfwezenuitkering. Dit leidt de rechtbank tot het oordeel dat de beëindiging van de halfwezenuitkering zonder toekenning van een compensatie in de vorm van een eenmalige uitkering in strijd is met artikel 1 van het Eerste Protocol. Dit betekent dat verweerder aan eiseres conform zijn werkinstructie een eenmalige uitkering als compensatie moet toekennen. De rechtbank is niet in staat om zelf de hoogte van het compensatiebedrag vast te stellen, zodat zij niet zelf in de zaak kan voorzien. Verweerder zal daarom een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. Daarbij zal verweerder de omvang van het compensatiebedrag moeten vaststellen.

5 Reacties

  1. Jan,

    Dit is een interessant algemene motivering vanuit schending van artikel 1 van het Eerste Protocol, en wat een individueel geval een onevenredig zware last is, mede in het licht van de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM).

    Het argument fietst denk ik door allerlei wetten en regels heen, en kun je altijd (ook) in stelling brengen. Denk aan de zelf niet verdragsgerechtigde weduwe van een verdragsgerechtigde echtgenoot, bij wie na diens overlijden de dekking voor ziektenkosten wordt ontnomen (o.g.v. de toepassing van een EU Verordening). Er ontstaat dan in veel gevallen stellig een onevenredig zware last.

    Voor mij een open vraag hoe ver de reikwijdte van dit argument gaat. Maar goed om het altijd aan te voeren, toegespitst op het individuele nadeel, en met invulling van het criterium “onevenredig zware last”.

    Antwoord
    • Veel beroepen op een “onevenredig zware last” worden door de bestuursrechter verworpen. Je zult dus goed moeten afwegen wanneer je wel of niet erop een beroep kunt doen. Er zijn echter geen vaststaande (financiële) kriteria.

      Antwoord
    • ECLI:NL:CRVB:2020:412 Centrale Raad van Beroep, 13-02-2020, 19/3387 ANW-PV
      Datum uitspraak:
      13-02-2020
      Datum publicatie:
      25-02-2020
      Rechtsgebieden:
      Socialezekerheidsrecht
      Bijzondere kenmerken:
      Hoger beroep
      Vindplaatsen:
      Rechtspraak.nl
      Inhoudsindicatie:
      Beëindiging van de halfwezenuitkering. beëindiging is niet in strijd met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, omdat niet gebleken is dat de beëindiging van de halfwezenuitkering in het geval van appellante heeft geleid tot een onevenredig zware last. De nabestaandenuitkering van appellante is per 1 oktober 2013 met 20% verhoogd

      Antwoord
  2. Een illustratie van het hiervoor door mij genoemde, recent:

    ECLI:NL:GHDHA:2019:1998
    Instantie Gerechtshof Den Haag Datum uitspraak 16-07-2019 Datum publicatie
    30-07-2019 Zaaknummer BK-18/00938 Rechtsgebieden Belastingrecht Bijzondere kenmerken Hoger beroep Inhoudsindicatie
    Forfaitair-rendementsheffing over vermogen dat in de maand van de peildatum is aangewend voor de aflossing van een hypotheekschuld. In geschil is of het betrekken van dit vermogen in het belastbaar inkomen uit box 3 in het geval van belanghebbende leidt tot een individuele en buitensporige last. Het Hof oordeelt dat de situatie van belanghebbende, waarin zij er voor heeft gekozen het vermogen kort na de peildatum aan te wenden voor de aflossing van een hypotheekschuld, niet wezenlijk verschilt van de situatie van andere belastingplichtigen met box 3-vermogen. Van een last die zich in het geval van belanghebbende sterker laat voelen dan in het algemeen, zijnde een individuele en buitensporige last, is in het onderhavige geval dan ook geen sprake. Vindplaatsen Rechtspraak.nl
    GERECHTSHOF DEN HAAG Team Belastingrecht meervoudige kamer nummer BK-18/00938
    Uitspraak van 16 juli 2019 in het geding tussen: [X] te [Z] , belanghebbende,
    (gemachtigde: [A] ) en de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Eindhoven, de Inspecteur, (vertegenwoordigers: [B] , [C] en [E] )
    op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 11 juli 2018, nummer SGR 18/830.
    DAARUIT:
    5.5. Vervolgens moet de vraag worden beantwoord of in het geval van belanghebbende sprake is van een individuele buitensporige last. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 6 april 2018, nr. 17/01852, ECLI:NL:HR:2018:511, BNB 2018/137, met betrekking tot het criterium “individuele en buitensporige last” geoordeeld:
    “3.2. (…) Waar het gaat om de beoordeling van wat in het algemeen belang is en de keuze van de middelen om dit belang te dienen, komt de wetgever een ruime beoordelingsvrijheid toe (vgl. o.a. HR 3 april 2009, nr. 42467, ECLI:NL:HR:2009:BC2816, BNB 2009/268, r.o. 3.8.1). Een keuze van de wetgever binnen die beoordelingsvrijheid kan voor een belastingplichtige alleen dan leiden tot een individuele en buitensporige last indien en voor zover deze last zich in zijn geval sterker laat voelen dan in het algemeen (vgl. HR 10 september 2010, nr. 08/04653, ECLI:NL:HR:2010:BK3103, BNB 2011/65 en HR 17 maart 2017, nr. 15/04164, ECLI:NL:HR:2017:442, BNB 2017/115). Of dit laatste zich voordoet, dient te worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval.”
    5.6.1. Belanghebbende wijst ter onderbouwing van haar stelling op het arrest van het EHRM inzake Gáll v. Hungary (25 juni 2013, nr. 49570/11). Nu de schending van artikel 1 EP in deze zaak niet enkel het gevolg was van de belastingdruk, doch mede samenhangt met onder andere het ontbreken van overgangsrecht, laat het onderhavige geval zich hier onvoldoende mee vergelijken. Beslissend voor de beantwoording van de vraag of voor belanghebbende in het onderhavige geval sprake is van een individuele en buitensporige last, is de voornoemde door de Hoge Raad geformuleerde maatstaf.
    5.6.2.
    Voorts wijst belanghebbende op het arrest van de Hoge Raad van 6 april 2018, (ECLI:NL:HR:2018:511, BNB 2018/857). Ook deze vergelijking gaat niet op reeds omdat van een situatie waarin de gelden het vermogen van belanghebbende als gevolg van externe factoren, zoals een onteigening, hebben verlaten geen sprake is.
    5.7. Voor de vaststelling van de verschuldigde inkomstenbelasting box 3 over het gehele jaar 2016, wordt uitgegaan van de hoogte van het box 3-vermogen op de peildatum 1 januari 2016. Box 3-vermogensmutaties, positief dan wel negatief, na de peildatum zijn bij het vaststellen van de belastingschuld over het desbetreffende jaar in beginsel niet van belang. Dit is inherent aan de keuze van de wetgever. De situatie van belanghebbende, waarin zij er voor heeft gekozen de spaartegoeden gedurende het jaar aan te wenden, wijkt niet wezenlijk af van de situatie van andere belastingplichtigen met box 3-vermogensmutaties. Van een last die zich in het geval van belanghebbende sterker laat voelen dan in het algemeen is in het onderhavige geval dan ook geen sprake. Dat de keuze van belanghebbende om de hypotheekschuld op haar eigen woning af te lossen legitiem was, doet hier niet aan af.
    Slotsom
    5.8. Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

    Antwoord
  3. ECLI:NL:CRVB:2021:674
    Instantie Centrale Raad van Beroep Datum uitspraak 25-03-2021 Datum publicatie 29-03-2021 Zaaknummer 19/4030 ANW Rechtsgebieden Socialezekerheidsrecht Bijzondere kenmerken Hoger beroep Inhoudsindicatie
    Met betrekking tot de toetsing aan artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM verwijst de Raad naar hetgeen in zijn uitspraken van 11 maart 2016 en 3 februari 2017, onder punt 4.3.6 tot en met 4.3.10, is opgenomen. De Raad ziet geen grond om in dit geding tot een andere beoordeling te komen. In dit geval heeft de Svb voorafgaande aan het bestreden besluit toereikend individueel feitenonderzoek verricht. Met de door haar verstrekte informatie heeft appellante haar financiële situatie niet volledig inzichtelijk gemaakt. Van de door haar gestelde schulden heeft zij aangegeven deze niet te kunnen onderbouwen. Van bijzondere omstandigheden op grond waarvan, ondanks een inkomen van ruim boven het bruto minimumloon in haar woonland, zou moeten worden aangenomen dat appellante een onevenredig zware last moet dragen, is dan ook niet gebleken. Voor zover appellante, met wat zij heeft aangevoerd over een telefoongesprek met een medewerker van de Svb, een beroep heeft willen doen op het vertrouwensbeginsel, kan dit niet slagen. De overwegingen leiden tot de conclusie dat het hoger beroep van appellante niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Vindplaatsen Rechtspraak.nl
    194030 ANW
    Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 6 augustus 2019, 18/6699 (aangevallen uitspraak)
    Partijen: [Appellante] te [woonplaats] (Suriname) (appellante)
    de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
    4. De Raad oordeelt als volgt.
    4.1. De Raad stelt allereerst vast dat het bestreden besluit ziet op de ANWhalfwezenuitkering. De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat de intrekking van de ANW-nabestaandenuitkering in deze procedure niet inhoudelijk kan worden beoordeeld.
    4.2.1. Met betrekking tot de toetsing aan artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM verwijst de Raad naar hetgeen in zijn uitspraken van 11 maart 2016 en 3 februari 2017, onder punt 4.3.6 tot en met 4.3.10, is opgenomen.
    4.2.2. De Raad ziet geen grond om in dit geding tot een andere beoordeling te komen dan de beoordeling waarnaar is verwezen in overweging 4.2.1. Dat intrekkingen van lopende ANWhalfwezenuitkeringen door de wetswijziging in het algemeen proportioneel zijn te achten en in het algemeen niet leiden tot een schending van artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM, laat onverlet dat de vraag of sprake is van een individuele onevenredig zware last van geval tot geval moet worden beantwoord op basis van een deugdelijk individueel feitenonderzoek. Dit geldt met name indien betrokkenen, zoals in het voorliggende geval, van oktober 2013 tot en met december 2014 niet hebben kunnen profiteren van de verhoging van de ANW-nabestaandenuitkering die is gerelateerd aan het vervallen van de paragrafen 3 en 4 van hoofdstuk III van de ANW. De Raad herinnert aan punt 4.3.11 van zijn uitspraken van 11 maart 2016 en 3 februari 2017.
    4.2.3. In dit geval heeft de Svb voorafgaande aan het bestreden besluit toereikend individueel feitenonderzoek verricht. Uit dat onderzoek blijkt dat appellante ten tijde van belang een uitkering van de Stichting Pensioenfonds PGB van € 219,88 per maand ontving, een bedrag dat ruim boven het bruto minimumloon in haar woonland Suriname lag. Op verzoek van de Svb heeft appellante meerdere malen stukken ingediend, waaronder gegevens over de bouw van haar woning. Met de door haar verstrekte informatie heeft appellante haar financiële situatie echter niet volledig inzichtelijk gemaakt. Van de door haar gestelde schulden heeft zij aangegeven deze niet te kunnen onderbouwen. Van bijzondere omstandigheden op grond waarvan, ondanks een inkomen van ruim boven het bruto minimumloon in haar woonland, zou moeten worden aangenomen dat appellante een onevenredig zware last moet dragen, is dan ook niet gebleken. De verwerping door de rechtbank van het beroep dat appellante heeft gedaan op de individuele onevenredig zware last van artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM, houdt daarom in hoger beroep stand.
    4.3. Voor zover appellante, met wat zij heeft aangevoerd over een telefoongesprek met een medewerker van de Svb, een beroep heeft willen doen op het vertrouwensbeginsel, kan dit niet slagen. Appellante heeft dit verzoek niet onderbouwd. Welke medewerker van de Svb op welk moment precies welke informatie zou hebben verstrekt, heeft appellante niet nader omschreven. De Svb heeft ter zitting toegelicht dat een gesprek met enige toezegging van de zijde van de Svb niet is teruggevonden.

    Antwoord

Laat een reactie achter voor Rudi Holzhauer Reactie annuleren

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Met het plaatsen van een reactie accepteert u het privacybeleid.