Mini-job arrest van het EHvJ

okt 1, 2019

„Prejudiciële verwijzing – Sociale zekerheid van migrerende werknemers – Verordening (EEG) nr. 1408/71 – Artikel 13 – Toepasselijke wetgeving – Ingezetene van een lidstaat die binnen de werkingssfeer van verordening (EEG) nr. 1408/71 valt – Uitkeringen van het ouderdomspensioenstelsel of kinderbijslag – Woonlidstaat en werklidstaat – Weigering van toekenning”

In de gevoegde zaken C‑95/18 en C‑96/18,

betreffende twee verzoeken om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Hoge Raad der Nederlanden bij arresten van 2 februari 2018, ingekomen bij het Hof op 9 februari 2018, in de procedures

Sociale Verzekeringsbank

tegen

  1. van den Berg (C‑95/18),
  2. D. Giesen (C‑95/18),
  3. E. Franzen (C‑96/18),

 

Daaruit:

 Hoofdgedingen en prejudiciële vragen

25      Verweerders in de hoofdgedingen hebben allen de Nederlandse nationaliteit en wonen in Nederland.

 Zaak C95/18

26      De echtgenote van Giesen heeft in 1970 en opnieuw in het tijdvak van 19 mei 1988 tot en met 12 mei 1993 in Duitsland gewerkt als „geringfügig Beschäftigte”, dat wil zeggen als persoon met een beperkt dienstverband. Zij was onder meer verkoopster in een kledingwinkel op basis van een oproepcontract, gedurende een aantal uren per maand en niet meer dan twee of drie dagen per maand.

27      Op 22 september 2006 heeft Giesen een aanvraag ingediend voor een ouderdomspensioen en een partnertoeslag ingevolge de AOW. Deze aanvraag werd door de SVB bij besluit van 3 oktober 2007 ingewilligd. Op de partnertoeslag werd echter een korting van 16 % toegepast, omdat de echtgenote van Giesen gedurende de periode waarin zij in Duitsland werkte, niet verzekerd was geweest voor de volksverzekeringen in Nederland. Giesen heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit voor zover het de korting op die toeslag betreft. Bij besluit van 20 mei 2008 werd dit bezwaar ongegrond verklaard.

28      Bij uitspraak van 13 oktober 2008 heeft de Rechtbank Roermond (Nederland) het beroep van Giesen tegen het besluit van 20 mei 2008 ongegrond verklaard.

29      Van den Berg heeft gedurende korte perioden van 25 juni tot en met 24 juli 1972 en van 1 januari 1990 tot en met 31 december 1994 in Duitsland gewerkt. Daar zijn inkomsten te laag waren, kon hij in Duitsland niet als premieplichtig worden aangemerkt. Op 17 januari 2008 vroeg Van den Berg een ouderdomspensioen aan ingevolge de AOW. Bij besluit van 1 augustus 2008 heeft de SVB hem dat pensioen toegekend, echter met toepassing van een korting van 14 %, rekening gehouden met het feit dat Van den Berg in Nederland gedurende meer dan zeven jaar niet verzekerd was geweest. Bij besluit van 25 november 2008 is zijn bezwaar tegen genoemd besluit gedeeltelijk gegrond verklaard en is de korting vastgesteld op 10 %.

30      Bij uitspraak van 19 oktober 2009 heeft de Rechtbank Maastricht (Nederland) het beroep tegen het besluit van 25 november 2008 ongegrond verklaard.

 Zaak C96/18

31      Franzen ontving krachtens de AKW in Nederland kinderbijslag voor haar dochter, geboren in 1995, die zij alléén opvoedde. In november 2002 heeft zij de SVB meegedeeld dat zij sinds 1 januari 2001 in Duitsland als kapster werkzaam was voor 20 uur per week. Aangezien haar inkomsten uit deze arbeid gering waren, was zij slechts verplicht verzekerd ingevolge de Unfallversicherung (Duitse arbeidsongevallenverzekering), zonder enige toegang tot andere Duitse socialezekerheidsregelingen. Bij besluit van 25 februari 2003 heeft de SVB de kinderbijslag ingetrokken met ingang van 1 oktober 2002.

32      Bij brief van 21 september 2003 heeft Franzen verzocht om haar uitsluiting van de volksverzekeringen onder toepassing van artikel 24 BUB 1999 op te heffen. Bij besluit van 15 maart 2004 heeft de SVB dit verzoek afgewezen met als motivering dat Franzen noch krachtens het Unierecht, noch krachtens het Nederlandse recht was verzekerd. De SVB stelt evenwel bij de kennisgeving van dat besluit Franzen te hebben voorgesteld de Duitse bevoegde instantie te verzoeken haar onder toepassing van artikel 17 van verordening nr. 1408/71 uitsluitend aan de Nederlandse wettelijke regeling te onderwerpen. Franzen heeft daarop niet gereageerd.

33      Op 30 januari 2006 vroeg Franzen opnieuw kinderbijslag aan. Deze aanvraag werd bij besluit van 27 maart 2006 door de SVB ingewilligd met ingang van het eerste kwartaal van 2006.

34      Bij brief van 5 juni 2007 is namens Franzen verzocht haar de kinderbijslag toe te kennen vanaf het vierde kwartaal van 2002. De SVB stelde bij besluit van 5 juli 2007 vast dat Franzen met ingang van het eerste kwartaal van 2006 geen recht meer had op kinderbijslag, maar besloot het ten onrechte uitbetaalde bedrag niet terug te vorderen. Bij besluit van 16 november 2007 werd het bezwaar van Franzen tegen het besluit van 5 juli 2007 ongegrond verklaard en werd tevens haar verzoek om herziening van 5 juni 2007 afgewezen.

35      Hangende het beroep van Franzen tegen laatstgenoemd afwijzend besluit bij de Rechtbank Maastricht wijzigde de SVB bij besluit van 6 februari 2008 de motivering van het besluit van 16 november 2007 en vermeldde deze organisatie dat de aanvragen voor kinderbijslag waren afgewezen omdat krachtens artikel 13, lid 2, van verordening nr. 1408/71 op Franzen alleen de Duitse wetgeving van toepassing was en toepassing van de Nederlandse volksverzekeringen derhalve was uitgesloten.

36      Bij uitspraak van 5 augustus 2008 heeft de Rechtbank Maastricht het door Franzen ingestelde beroep tegen de besluiten van de SVB van 16 november 2007 en 6 februari 2008 ongegrond verklaard.

 Overwegingen betreffende de drie zaken tezamen

37      Van den Berg, Giesen en Franzen hebben tegen de hen betreffende uitspraak van respectievelijk de Rechtbank Maastricht en de Rechtbank Roermond hoger beroep ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep (Nederland). Deze rechterlijke instantie heeft de behandeling van de zaken geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van artikel 13 van verordening nr. 1408/71 en van de artikelen 45 en 48 VWEU, teneinde te vernemen of het Unierecht zich ertegen verzette dat Van den Berg, Giesen en Franzen waren uitgesloten van het Nederlandse stelsel van sociale verzekeringen in de in deze zaken aan de orde zijnde tijdvakken.

38      Bij arrest van 23 april 2015, Franzen e.a. (C‑382/13, EU:C:2015:261), heeft het Hof voor recht verklaard dat artikel 13, lid 2, onder a), van verordening nr. 1408/71 juncto lid 1 van dat artikel in die zin moest worden uitgelegd dat het zich er in omstandigheden als die van de hoofdgedingen niet tegen verzet dat een migrerende werknemer op wie de wetgeving van de werkstaat van toepassing is, krachtens een nationale wettelijke regeling van de woonstaat uitkeringen van het ouderdomspensioenstelsel en kinderbijslag van laatstbedoelde lidstaat ontvangt.

39      Op 6 juni 2016 heeft de Centrale Raad van Beroep twee uitspraken gewezen, de ene met betrekking tot Van den Berg en Giesen en de andere met betrekking tot Franzen, waarin deze rechterlijke instantie uit het arrest van 23 april 2015, Franzen e.a. (C‑382/13, EU:C:2015:261), heeft afgeleid dat in gevallen als die van Van den Berg, Giesen en Franzen kon worden afgeweken van het uit artikel 13 van verordening nr. 1408/71 voortvloeiende beginsel dat de socialezekerheidswetgeving van slechts één lidstaat van toepassing is. De Centrale Raad van Beroep heeft dan ook de in artikel 25 BUB 1989 en artikel 24 BUB 1999 vervatte hardheidsclausule toegepast en artikel 6a, onder b), AOW en artikel 6a, onder b), van de ten tijde van de feiten van de hoofdgedingen geldende versie van de AKW buiten toepassing gelaten. In beide uitspraken zijn de vorderingen van de toenmalige verzoekers derhalve toegewezen.

40      De SVB heeft bij de Hoge Raad der Nederlanden, de verwijzende rechter in de hoofdgedingen, twee beroepen in cassatie ingesteld tegen de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep.

41      Volgens de verwijzende rechter kan niet zonder redelijke twijfel op basis van het arrest van 23 april 2015, Franzen e.a. (C‑382/13, EU:C:2015:261), een antwoord worden gegeven op de vraag of het Unierecht in omstandigheden als die van de hoofdgedingen niet alleen toestaat, maar ook verplicht om het nationale recht buiten toepassing te laten volgens hetwelk een ingezetene van Nederland niet verzekerd is voor de volksverzekeringen van die lidstaat indien hij in een andere lidstaat werkt en op grond van artikel 13 van verordening nr. 1408/71 is onderworpen aan de socialezekerheidswetgeving van laatstbedoelde lidstaat.

13 Reacties

  1. Tegen deze achtergrond heeft de Hoge Raad der Nederlanden besloten de behandeling van beide bij deze rechter aanhangige zaken te schorsen en het Hof de volgende prejudiciële vragen voor te leggen:
    – In zaak C 95/18:
    „1)a)Moeten de artikelen 45 en 48 VWEU aldus worden uitgelegd dat die bepalingen in gevallen als de onderhavige in de weg staan aan een nationale regeling als artikel 6a, aanhef en letter b, van de AOW? Die regeling brengt mee dat een ingezetene van Nederland niet verzekerd is voor de volksverzekeringen van die woonstaat, indien deze ingezetene in een andere lidstaat werkt en op grond van artikel 13 van verordening nr. 1408/71 is onderworpen aan de socialezekerheidswetgeving van de werkstaat. De onderhavige gevallen kenmerken zich erdoor dat de betrokkenen op grond van de wettelijke regeling van de werkstaat niet voor een ouderdomspensioen in aanmerking komen vanwege de beperkte omvang van hun werkzaamheden aldaar.
    b)Is bij de beantwoording van vraag 1a van belang dat voor een ingezetene van een op grond van artikel 13 van verordening nr. 1408/71 niet-bevoegde woonstaat geen premieplicht bestaat voor de volksverzekeringen van die woonstaat? Voor de tijdvakken waarin die ingezetene in een andere lidstaat werkt valt hij immers op grond van artikel 13 van verordening nr. 1408/71 bij uitsluiting onder het sociale zekerheidsstelsel van de werkstaat, en ook de nationale Nederlandse wetgeving voorziet in een dergelijk geval niet in premieplicht.
    2)Is voor de beantwoording van vraag 1 van belang dat voor betrokkenen de mogelijkheid bestond een vrijwillige verzekering op grond van de AOW af te sluiten, dan wel dat voor hen de mogelijkheid bestond de SVB te verzoeken om een overeenkomst als bedoeld in artikel 17 van verordening nr. 1408/71 tot stand te brengen?
    3)Staat artikel 13 van verordening nr. 1408/71 eraan in de weg dat voor iemand als de echtgenote van Giesen, die vóór 1 januari 1989 enkel beoordeeld naar de nationale wetgeving in haar woonland Nederland verzekerd was voor de AOW, op basis van die verzekering recht op ouderdomsuitkeringen wordt opgebouwd, voor zover het gaat om tijdvakken waarin zij, op grond van die verordeningsbepaling wegens werkzaamheden in een andere lidstaat onderworpen was aan de wetgeving van die werkstaat? Of moet het recht op een uitkering op grond van de AOW worden aangemerkt als een recht op uitkering dat in de nationale wetgeving niet afhankelijk is gesteld van voorwaarden inzake werkzaamheden in loondienst of inzake verzekering zoals bedoeld in het [arrest van 20 mei 2008, Bosmann (C 352/06, EU:C:2008:290)], zodat de gedachtegang van dat arrest in haar geval kan worden toegepast?”
    In zaak C 96/18:
    „1)Moeten de artikelen 45 en 48 VWEU aldus worden uitgelegd dat die bepalingen in een geval als het onderhavige in de weg staan aan een nationale regeling als artikel 6a, aanhef en letter b, van de AKW? Die regeling brengt mee dat een ingezetene van Nederland niet verzekerd is voor de volksverzekeringen van die woonstaat, indien deze ingezetene in een andere lidstaat werkt en op grond van artikel 13 van verordening nr. 1408/71 is onderworpen aan de socialezekerheidswetgeving van de werkstaat. Het onderhavig geval kenmerkt zich erdoor dat belanghebbende op grond van de wettelijke regeling van de werkstaat niet voor kinderbijslag in aanmerking komt vanwege de beperkte omvang van haar werkzaamheden aldaar.
    2) Is voor de beantwoording van de vorige vraag van belang dat voor belanghebbende de mogelijkheid bestond de SVB te verzoeken om een overeenkomst als bedoeld in artikel 17 van verordening nr. 1408/71 tot stand te brengen?”
    43 Bij beslissing van de president van het Hof van 12 maart 2018 zijn de zaken C 95/18 en C 96/18 gevoegd voor de schriftelijke en de mondelinge behandeling en voor het arrest.

    Antwoord
  2. Dictum: Het Hof (Vierde kamer) verklaart voor recht:
    1) De artikelen 45 en 48 VWEU moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich niet verzetten tegen een wettelijke regeling van een lidstaat volgens welke een migrerende werknemer die in deze lidstaat woont en op grond van artikel 13 van verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, in de versie zoals gewijzigd en bijgewerkt bij verordening (EG) nr. 118/97 van de Raad van 2 december 1996, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 1992/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2006, is onderworpen aan de socialezekerheidswetgeving van de werklidstaat, niet verzekerd is voor de volksverzekeringen van die woonlidstaat, ook al komt die werknemer volgens het recht van de werklidstaat niet in aanmerking voor een ouderdomspensioen of kinderbijslag.
    2) Artikel 13 van verordening nr. 1408/71, in de versie zoals gewijzigd en bijgewerkt bij verordening nr. 118/97, zoals gewijzigd bij verordening nr. 1992/2006, moet aldus worden uitgelegd dat het zich ertegen verzet dat een lidstaat waar een migrerende werknemer woont en die krachtens dat artikel niet bevoegd is, het recht op een ouderdomspensioen voor die migrerende werknemer afhankelijk stelt van een verzekeringsplicht en daarmee van verplichte premiebetaling.

    Antwoord
  3. Commentaar jdv:
    Dit arrest borduurt (consistent) voort op de arresten Bosmann en Hudzinski die (in een Duitse kontekst) uitzonderingen formuleerden op het uniciteitsbeginsel van titel II van de coordinatieverordening sociale zekrheid. En wel in die zin dat onder omstandigheden, bij ontbreken van sociale bescherming van de bevoegde lidstaat, bij uitzondering afgeweken kan worden van het beginsel dat slechst de sz-wetgeving van de bevoegde lidstaat van toepassing is, en daardoor ook de niet-bevoegde lidstaat (uitkerings)- of verzekeringsrechten kan toekennen. In deze twee gevoegde zaken gaat het om inwoners van Nederland (niet-bevoegde woonstaat) die in de bevoegde staat Duitsland in mini-jobs werken en daardoor niet Duits verzekerd zijn.
    De conclusie is dat het de woonstaat in deze context vrij staat AOW –(voor opbouw wettelijk pensioen) en AKW (voor verzekering en uitkering kinderbijslag) toe te staan ondanks het feit dat Nederland niet de bevoegde staat is en dit in eigen wetgeving uitgesloten heeft. Min of meer aanbevolen wordt in het arrest gebruik te maken van art. 16 van Vo883/2004 (voor onderling overleg tussen Duitsland en Nederland) zonder verdere aanwijzingen over de inhoud van dergelijk overleg.
    Voorts wordt vastgesteld dat indien Nederland rechten wil toekennen deze niet afhankelijk mogen worden gemaakt van enige verzekeringsvoorwaarde (waarbij het EHvJ helemaal niet ingaat op de aard van de verzekeringsvoorwaarden en kwestie van rechten voortvloeiende uit het zuivere ingezetenschap van Nederland versus mogeijke andere verzekerinsgvoorwaarden, anders dan de AG in zijn Conclusie. Van belang, en opmerkelijk, is, dat het EHvJ bij toekenning van verzekeringsrechten AKW en AOW (naar het eerste deel van het dictum) niet toelaat dat er premie geheven zou worden (wat slechts bij de AOW aan de orde is naar Nederlandse wetgeving), met als argument dat dit tot strijdigheid met het uniciteitsbeginsel zou kunnen leiden (dat het daarvoor terzijde gesteld had). Het EHvJ gaat voorts niet in op de mogelijkheid van vrijwillige verzekering AOW (wat de AG nog wel aanstipte, en ook expliciet gevraagd werd in vraag 2), zij het dat dit m.i. eveneens een afwijking van het stelsel van toepasselijke wetgeving van titel II zou impliceren.
    Er zijn nogal wat afwijkingen in argumentatie van de conclusie van de AG. Die persisteerde dat Nederland op grond van een evenredigheidsbeginsel verplicht zou zijn in deze gevallen AOW-en AKW verzekering aan te bieden (of: opleggen?). Dat evenredigheidsbeginsel komt niet ter sprake in het oordeel van het EHvJ, integendeel het Hof gaat niet verder dan dat het Nederland als niet-bevoegde staat vrijstaat, tegen de achtergrond van het EU verdrag, om die rechten toe te kennen, en acht daar (onder verwijzing naar Bosmann en Hudzinski) ook wel redenen toe. Het verbod daarbij voorwaarden van verzekeringsplicht en met name premieplicht op te leggen is nieuw. Vooral het verbod op premieplicht is opmerkelijk omdat het betrokkenen materieel in een gunstiger positie brengt dan ingezetenen die binnen Nederland een dergelijke mini-job uitoefenen (er wordt immers dan in beginsel wel premie betaald over het lage AOW-premieinkomen uit arbeid, ook al kan heffingskorting dat beperken). Maar het EHvJ heeft nooit veel bezwaar gezien in het gunstiger behandelen van de migrerende werknemer t.o.v. een niet-migrerende werknemer.
    Ik ben dus benieuwd naar wat de Hoge Raad met dit arrest gaat doen. Duitsland heeft in een vergelijkbaar oordeel van het EHvJ (arrest Bosmann; ging over kinderbijslag) wel uitvoering gegeven aan uitbreiding van rechten als niet-bevoegde staat, maar daar was premiebetaling niet aan de orde.

    Antwoord
    • Het gaat hier om in Nederland wonenden. Kan dit ook van belang worden voor pensioenemigranten en hun gezinsleden?
      Dat is vanuit de Nederlandse context nog niet helemaal te overzien, omdat het afhangt van de conclusies die de Hoge Raad hieraan verbindt. Als het gaat in de richting van het toekennen van rechten tot AOW opbouw voor een ingezetene die buiten Nederland geen wettelijk pensioen kan opbouwen (vermoedelijk via art. 17, dus bilateraal tussen Nederland en Duitsland) kan dat leiden tot verhoogde AOW-rechten. Of dit ook met terugwerkende kracht zal kunnen voor mensen die al eerder een mini-job in Duitsland hadden valt af te wachten. Het is aannemelijk dat zich meer (pensioen)emigranten onder grenswerkenden in een Duitse mini-job zullen bevinden (die bijv. later naar Duitsland (terug)migreren dan onder andere ingezetenen van Nederland). Dus ja: pensioenemigranten die in Duitsland (gaan) wonen kunnen met de gevolgen van dit arrest te maken krijgen.
      Daarbij valt i.h.b. te wijzen op de conflictregel uit art. 24 Vo883/2004 waarbij in geval van het genieten van wettelijke pensioenen uit meerdere staten de duur van de pensioenopbouw van betekenis is voor de aanwijzing van de staat die voor het wettelijke woonlandpakket moet betalen (en dus ook voor een evt. bijdrage van de verdragsgerechtigde). Niet duidelijk is of het evt. extra toekennen van AOWrechten door de niet-bevoegde staat in die duur meegenomen zou moeten worden. Het arrest Van der Helder/Farrington behandelde een dergelijke casus niet.

      Antwoord
  4. Ik begrijp iets niet, het gaat over in Nederland wonenden, maar als je in Nederland woont, ongeacht wat je doet, bouw je toch automatisch 2% AOW per jaar op ?

    Antwoord
    • Daar gaat nu juist het arrest over (en dus de prejudiciële vragen): iemand die in Nederland woont is AOWverzekerd, maar niet degene die in Duitsland werkt: hij of zij krijgt de sz-wetgeving van de werkstaat als toepasselijk (artikel 11 lid 3 van Vo883/2004). En bij Nederlandse wetgeving, wordt hij -de EU wetgeving strikt volgend- ook uitgesloten van de Nederlandse AOW-verzekering (Besluit Uitbreiding en Beperking verzekeringen). De vraag luidt: is dat gerechtvaardigd als hij of zij in Duitsland geen ouderdomspensioen kan opbouwen en geen kinderbijslag krijgt, wanneer hij of zij geen mini-job in Duitsland had genomen en op grond van Ned. ingezetenschap wel Nederlands verzekerd zou zijn geweest of gebleven.

      Antwoord
  5. Heeft dit dan betrekking op als voorbeeld meneer X, Nederlander, woont 35 jaar in Nederland en bouwt dan 35 jaar AOW op, gaat verhuizen naar Duitsland en neemt daar een mini job.
    Hij bouwt dan geen AOW op in Nederland en ook niet in Duitsland , naar mijn mening.
    Betreft het deze mensen of toch iets anders ?

    Antwoord
    • De casussen voorgelegd aan de HR en het EHvJ betreffen in Nederland wonende mensen die als grenswerkers mini-jobs in Duitsland gaan uitoefenen. De arresten zijn dus voor dergelijke casussen op de eerste plaats van belang, maar kunnen afhankelijk van de wijze waarop de HR het EHvJ arrest gaat toepassen ook voor deze personen als ze als (pensioen)emigrant binnen de eU gaan emigreren (bijv. naar Duitsland omdat ze dat een prettig land blijken te gaan vinden om te wonen, of voor anderen, gevolgen hebben. Ik kom erop terug nadat de Hoge Raad beslist heeft.

      Antwoord
  6. Het blijkt maar weer, dat we helemaal geen gezamenlijk Europa zijn, op een paar details na

    Antwoord
  7. Inmiddels is er een genuanceerd advies van A-G. Wattel aan de Hoge Raad:
    ECLI:NL:PHR:2019:1166 Parket bij de Hoge Raad, 14-11-2019, 16/03746 bis, 16/03747 bis, 16/03748 bis
    Datum conclusie:
    14-11-2019
    Datum publicatie:
    29-11-2019
    Rechtsgebieden:
    Belastingrecht
    Bijzondere kenmerken:

    Vindplaatsen:
    Viditax (FutD), 29-11-2019
    V-N Vandaag 2019/2707
    Rechtspraak.nl
    Inhoudsindicatie:
    Terugkeer na HvJ EU. Nederlands ingezetenen met mini-jobs in Duitsland die aldaar geen recht op pensioen- en kinderverzekering hebben. Moet Nederland dat op grond van de artt. 45-48 VwEU opvangen hoewel Vo. 1408/71 en de Nederlandse wetgeving exclusief het Duitse stelsel aanwijzen en Nederland geen premie kon heffen? Feiten: Deze zaken betreffen Nederlands ingezetenen die in Duitsland hebben gewerkt als geringfügig Beschäftigte, inhoudende dat zij weinig verdienden en alleen verzekerd waren tegen arbeidsongevallen. Personen met een dergelijke mini-job zijn dus – ook als zij Duits ingezetenen zijn – in Duitsland niet verzekerd voor Kindergeld en ouderdomspensioen. Geschil: De belanghebbenden waren in hun Duitse werkperioden niet verzekerd voor de AOW en AKW omdat art. 13(2)(a) Vo. 1408/71, geïmplementeerd in art. 6a AOW en 6a AKW, exclusief het sociale verzekeringsstelsel van het werkland aanwijst. Zij waren in Duitsland evenmin verzekerd. Verplichten de artt. 45-48 VwEU (vrij werknemersverkeer) Nederland om hen desondanks AOW-opbouw en kinderbijslag toe te kennen? Bij Giesen en Van den Berg gaat het om (partnertoeslag op) AOW, bij Franzen om kinderbijslag en AOW. Prejudiciële vragen: Na op misverstanden berustende en onvolledige beantwoording van vragen van de CRvB door het HvJ EU heeft de CRvB onder meer op basis van hardheidsclausules in de Nederlandse uitsluitingsbepalingen in het voordeel van de belanghebbenden beslist. Daartegen heeft de Svb cassatieberoep ingesteld. Bij arrest HR BNB 2018/84 (Giesen en Van den Berg) heeft de Hoge Raad het HvJ EU opnieuw drie vragen voorgelegd: “1. A. Moeten de artikelen 45 en 48 VWEU aldus worden uitgelegd dat die bepalingen in gevallen als de onderhavige in de weg staan aan een nationale regeling als artikel 6a, aanhef en letter b, van de AOW? Die regeling brengt mee dat een ingezetene van Nederland niet verzekerd is voor de volksverzekeringen van die woonstaat, indien deze ingezetene in een andere lidstaat werkt en op grond van artikel 13 van Verordening 1408/71 is onderworpen aan de socialezekerheids-wetgeving van de werkstaat. De onderhavige gevallen kenmerken zich erdoor dat de betrokkenen op grond van de wettelijke regeling van de werkstaat niet voor een ouderdomspensioen in aanmerking komen vanwege de beperkte omvang van hun werkzaamheden aldaar. B. Is bij de beantwoording van vraag 1a van belang dat voor een ingezetene van een op grond van artikel 13 van Verordening 1408/71 niet-bevoegde woonstaat geen premieplicht bestaat voor de volksverzekeringen van die woonstaat? Voor de tijdvakken waarin die ingezetene in een andere lidstaat werkt valt hij immers op grond van artikel 13 van Verordening 1408/71 bij uitsluiting onder het sociale zekerheidsstelsel van de werkstaat, en ook de nationale Nederlandse wetgeving voorziet in een dergelijk geval niet in premieplicht. 2. Is voor de beantwoording van vraag 1 van belang dat voor betrokkenen de mogelijkheid bestond een vrijwillige verzekering op grond van de AOW af te sluiten, dan wel dat voor hen de mogelijkheid bestond de Svb te verzoeken om een overeenkomst als bedoeld in artikel 17 van Verordening 1408/71 tot stand te brengen? 3. Staat artikel 13 van Verordening 1408/71 er aan in de weg dat voor iemand als de echtgenote van [X1], die vóór 1 januari 1989 enkel beoordeeld naar de nationale wetgeving in haar woonland Nederland verzekerd was voor de AOW, op basis van die verzekering recht op ouderdomsuitkeringen wordt opgebouwd, voor zover het gaat om tijdvakken waarin zij op grond van die verordeningsbepaling wegens werkzaamheden in een andere lidstaat onderworpen was aan de wetgeving van die werkstaat? Of moet het recht op een uitkering op grond van de AOW worden aangemerkt als een recht op uitkering dat in de nationale wetgeving niet afhankelijk is gesteld van voorwaarden inzake werkzaamheden in loondienst of inzake verzekering zoals bedoeld in het arrest Bosmann, zodat de gedachtegang van dat arrest in haar geval kan worden toegepast?” In de zaak HR NTFR 2018/360 (Franzen I) heeft de Hoge Raad nog twee vragen voorgelegd: “1. Moeten de artikelen 45 en 48 VWEU aldus worden uitgelegd dat die bepalingen in een geval als het onderhavige in de weg staan aan een nationale regeling als artikel 6a, aanhef en letter b, van de AKW? Die regeling brengt mee dat een ingezetene van Nederland niet verzekerd is voor de volksverzekeringen van die woonstaat, indien deze ingezetene in een andere lidstaat werkt en op grond van artikel 13 van Verordening 1408/71 is onderworpen aan de socialezekerheids-wetgeving van de werkstaat. Het onderhavig geval kenmerkt zich erdoor dat belanghebbende op grond van de wettelijke regeling van de werkstaat niet voor kinderbijslag in aanmerking komt vanwege de beperkte omvang van haar werkzaamheden aldaar. 2. Is voor de beantwoording van de vorige vraag van belang dat voor belanghebbende de mogelijkheid bestond de Svb te verzoeken om een overeenkomst als bedoeld in artikel 17 van Verordening 1408/71 tot stand te brengen?” Het HvJ heeft de zaken (C-95/18 en C-96/18) gevoegd en op 9 september 2019 geantwoord: “1. De artikelen 45 en 48 VWEU moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich niet verzetten tegen een wettelijke regeling van een lidstaat volgens welke een migrerende werknemer die in deze lidstaat woont en op grond van artikel 13 van verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, in de versie zoals gewijzigd en bijgewerkt bij verordening (EG) nr. 118/97 van de Raad van 2 december 1996, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 1992/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2006, is onderworpen aan de socialezekerheidswetgeving van de werklidstaat, niet verzekerd is voor de volksverzekeringen van die woonlidstaat, ook al komt die werknemer volgens het recht van de werklidstaat niet in aanmerking voor een ouderdomspensioen of kinderbijslag. 2. Artikel 13 van verordening nr. 1408/71, in de versie zoals gewijzigd en bijgewerkt bij verordening nr. 118/97, zoals gewijzigd bij verordening nr. 1992/2006, moet aldus worden uitgelegd dat het zich ertegen verzet dat een lidstaat waar een migrerende werknemer woont en die krachtens dat artikel niet bevoegd is, het recht op een ouderdomspensioen voor die migrerende werknemer afhankelijk stelt van een verzekeringsplicht en daarmee van verplichte premiebetaling.” A-G Wattel acht het eerste antwoord duidelijk. Vo. 1408/71 (en dier opvolgster Vo. 883/2004) bevat een principiële keuze voor gelijkheid op de werkvloer in plaats van gelijkheid in de straat; die niet verzacht, overruled of aangevuld wordt door artt. 45-48 VwEU (vrij werknemersverkeer). Dat kan leiden tot zowel nadelen als voordelen bij aanvaarding van werk in een andere lidstaat, afhankelijk van de kwaliteit van diens stelsel. Verlies van rechten in de niet-bevoegde woonstaat is een gevolg van een stelseldispariteit en niet van discriminatie door de woonstaat. Uit het HvJ-arrest Bosmann volgt echter dat, hoewel het EU-recht de niet-bevoegde woonstaat niet verplicht tot compensatie van de magerte van het werkstaatstelsel, het zich evenmin verzet tegen toekenning van verzekeringsaanspraken als het recht van de niet-bevoegde Staat dat mogelijk maakt. Nederlands recht (de uitsluitingsbepalingen in het BUB 1989 en het BUB 1999) sluiten de belanghebbende echter vanaf 1 januari 1989 voor hun Duitse jaren uit van Nederlandse verzekering en die uitsluiting kan niet opzij gezet worden met de hardheidsclausules in die Besluiten. De drie belanghebbenden hebben daarom volgens de A-G geen recht op Nederlandse sociale zekerheid voor de ná 1988 in Duitsland gewerkte perioden. ’s Hofs antwoord 2, op de derde vraag in zaak 16/03746bis betreffende Giesen, gaat over de periode vóór 1 januari 1989, toen art. 2(1)(a) BUB 1976 nog bepaalde dat “niet verzekerd (is) in de zin van (…) de AOW, de ingezetene die buiten het Rijk in dienstbetrekking arbeid verricht en ter zake van die arbeid krachtens een in het land waar hij werkt geldende wettelijke regeling inzake uitkering wegens ouderdom en overlijden alsmede inzake kinderbijslag verzekerd is.” Nu Giesen vóór 1989 in Nederland woonde en in Duitsland werkte en aldaar niet verzekerd was, sloot art. 2(1)(a) BUB 1976 haar niet uit van Nederlandse AOW-verzekering. Het HvJ EU gaat er daarom vanuit dat het aansluitcriterium voor AOW-verzekering tot 1989 inwonerschap was. De Nederlandse regering wierp echter tegen dat voor AOW-uitkeringen wel degelijk de voorwaarde van verzekerd zijn geldt en dat als arbeid in loondienst wordt verricht, ook vóór 1989 premiebetaling vereist was om in aanmerking te komen voor uitkering over die arbeidsjaren. Het HvJ EU oordeelt dat art. 13 Vo. 1408/71 Nederland niet belet om ingezeten migrerende werknemers die EU-rechtelijk exclusief elders verzekerd zijn toch sociale-zekerheidsrechten toe te kennen, maar wel belet om die toekenning afhankelijk te stellen van verzekeringsplichten zoals met name premiebetaling. Nederland kan van Giesen dus niet (alsnog) premies vragen voor AOW-opbouw in 1988. Het HvJ vraagt de Hoge Raad zelf de vraag te beantwoorden of Giesen in 1988 AOW-verzekerd kon zijn ongeacht premiebetaling. A-G Wattel ziet meteen in, ook niet vóór 1989, waarom Nederland zonder premieontvangsten en ondanks betaalde arbeid AOW-opbouw moet financieren die Duitsland niet financiert. Daar staat tegenover dat als Giesen niet in Duitsland was gaan werken, Nederland haar mogelijk een werkloosheids- of bijstandsuitkering had moeten betalen. Giesen heeft bovendien het AOW-gevolg waarmee zij nu geconfronteerd wordt, niet overzien toen zij destijds in Duitsland ging werken, aangemoedigd door de Nederlandse autoriteiten. Deze laatste twee argumenten gelden echter ook voor jaren ná 1988 en zijn kennelijk voor het Hof niet zwaar genoeg om af te wijken van de lex loci labori, gezien zijn duidelijke antwoord 1. Volgens de tekst van art. 2(1)(a) BUB 1976 was Giesen in 1988 niet uitgesloten. Anderzijds kan Nederland geen premie heffen en staat het EU-recht in de weg aan woonplaatsaanknoping als verzekering op die basis ook premieplicht meebrengt (en dat is zo bij betaalde arbeid) en bedoelde de wetgever dat premieheffing alleen achterwege zou blijven bij personen zonder inkomen, waaronder Giesen niet valt. Volgens A-G Wattel moet dus gekozen worden tussen de tekst van art. 2(1)(a) BUB, die Giessen niet uitsluit, en de bedoeling van de wetgever. Gegeven (i) de duidelijke tekst van art. 2(1)(a) BUB 1976, (ii) het EU-rechtelijke streven naar vrij verkeer van werknemers, (iii) de opvattingen van de Commissie en van de A-G Sharpston dat uitsluiting in casu niet strookt met de artt. 45-48 VwEU, (iv) dat geringfügig Beschäftigte slechts zeer weinig inkomen uit betaalde arbeid hadden en geen inkomen zouden hebben gehad (en dus premievrij verzekerd zouden zijn geweest) als zij werkloos in Nederland waren gebleven in plaats van zich door de Nederlandse autoriteiten te hebben laten aanmoedigen om in Duitsland te gaan werken en (v) de plicht van de nationale rechter om zijn nationale recht zoveel mogelijk in overeenstemming met de strekking van het EU-recht uit te leggen, meent de A-G dat voor tekstuele uitleg moet worden gekozen. Conclusie: de cassatieberoepen van de Svb in de zaken Van den Berg (16/03746bis) en Franzen (16/03747bis en 16/03748bis) zijn gegrond. Het cassatieberoep in de zaak Giesen (16/03746bis) is gegrond voor zover het ziet op perioden vanaf 1 januari 1989 en ongegrond voor zover het ziet op de periode vóór 1989.

    Antwoord
  8. ECLI:NL:CRVB:2019:4280
    Instantie Centrale Raad van Beroep Datum uitspraak 19-12-2019 Datum publicatie 31-12-2019 Zaaknummer 13/3579 AOW Rechtsgebieden
    Socialezekerheidsrecht Bijzondere kenmerken Hoger beroep Inhoudsindicatie
    Beslissing beroep door onbevoegde rechtbank. Partijen hebben geen bezwaar. Aangevallen uitspraak als bevoegdelijk gedaan aangemerkt. Arrest van 2 februari 2018 (ECLI:NL:HR:2018:126), mogelijke uitzondering op de toewijzingsregels. Uit Franzen II volgt voor dit geding dat de Svb appellante terecht niet verzekerd heeft geacht over de jaren 2004, 2005 en 2006, omdat zij op grond van Vo 1408/71 is onderworpen aan Duitse wetgeving en zij op grond van artikel 6a, aanhef en onder b, van de AOW daarom is uitgesloten van verzekering voor de AOW. Ook met betrekking tot het tijdvak van 1 januari 2010 tot 1 oktober 2010 heeft de Svb appellante en haar echtgenoot terecht niet verzekerd geacht voor de AOW omdat op grond van Vo 1408/71 en Vo 883/2004 Duitse wetgeving op hen van toepassing was. De echtgenoot van appellante moet alsnog verzekerd worden geacht over de (volledige) jaren 2004, 2005 en 2006. Appellante heeft vanaf 1 oktober 2010 recht op een AOW-pensioen met een korting van 6%. Zij heeft over het tijdvak 1 oktober 2010 tot 1 september 2011 recht op de maximale toeslag, zonder korting. SVB betaalt proceskosten.
    Vindplaatsen Rechtspraak.nl
    13/3579 AOW
    Datum uitspraak: 19 december 2019
    Centrale Raad van Beroep
    Meervoudige kamer
    Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 16 april 2013, 11/6686 (aangevallen uitspraak)
    Partijen:
    [Appellante] te [woonplaats] (appellante)
    de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)

    Antwoord

Laat een reactie achter voor Jan de Voogd Reactie annuleren

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Met het plaatsen van een reactie accepteert u het privacybeleid.