Selecteer een pagina

Box 3 heffing bij vruchtgebruik Franse woning

okt 14, 2020

ECLI:NL:GHDHA:2020:1878 Gerechtshof Den Haag, 30-09-2020, BK-19/00743 t/m BK-19/00746

Datum uitspraak: 30-09-2020 Datum publicatie: 12-10-2020 Formele relaties: Eerste aanleg: ECLI:NL:RBDHA:2019:11206, Bekrachtiging/bevestiging Rechtsgebieden: Belastingrecht Bijzondere kenmerken: Hoger beroep Vindplaatsen: Viditax (FutD), 12-10-2020 Rechtspraak.nl Inhoudsindicatie:

Op grond van een Franse notariële akte heeft belanghebbende in 2011 van haar ouders de blote eigendom verkregen van de door hen bewoonde woning gelegen in Frankrijk, onder voorbehoud van het levenslange vruchtgebruik voor beide ouders dan wel voor de langstlevende ouder. In de onderhavige jaren 2013 tot en met 2016 was één van beide ouders nog in leven. Het geschil spitst zich toe op de vraag of de uitzondering van artikel 5.4, derde lid, Wet IB 2001 van toepassing is. Op grond van deze bepaling behoren niet tot de heffingsgrondslag van box 3 goederen waarop een vruchtgebruik rust ten behoeve van de echtgenoot van een overleden ouder van de belastingplichtige op grond van een uiterste wilsbeschikking van die ouder, dan wel op grond van buitenlands wettelijk erfrecht. Voor de uitleg van het begrip “uiterste wilsbeschikking” acht het Hof in dit geval mede het toepasselijke Franse recht van belang. Het Hof oordeelt dat de akte het karakter heeft van een notariële akte van schenking, en niet van een uiterste wilsbeschikking. Het vruchtgebruik is dus niet gevestigd op grond van een uiterste wilsbeschikking. Daarnaast is geen sprake van een verkrijging krachtens Frans erfrecht. De uitzondering van artikel 5.4, derde lid, aanhef en onderdeel a, Wet IB 2001 is daarom niet van toepassing, zodat de Inspecteur de waarde van de blote eigendom van de Franse woning terecht tot de rendementsgrondslag van belanghebbende heeft gerekend. Het Hof verwerpt bovendien belanghebbendes beroep op het gelijkheidsbeginsel, het zorgvuldigheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel

4 Reacties

  1. Dat is een teleurstelling voor de belanghebbende. Dat spijt mij!

    Antwoord
  2. Conclusie: de zaken bij leven dus goed regelen.

    Antwoord
  3. ECLI:NL:GHDHA:2021:129 Gerechtshof Den Haag, 20-01-2021, BK-20/00435 t/m BK-20/00444
    Datum uitspraak:
    20-01-2021
    Datum publicatie:
    10-02-2021
    Formele relaties:
    Eerste aanleg: ECLI:NL:RBDHA:2020:2519, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan

    Rechtsgebieden:
    Belastingrecht
    Bijzondere kenmerken:
    Hoger beroep
    Vindplaatsen:
    FutD 2021-0403
    V-N Vandaag 2021/361
    Rechtspraak.nl
    Inhoudsindicatie:
    Spaarrekeningen in Frankrijk van Nederlandse belastingplichtige vormen bezittingen in box 3. Belangh. heeft in 2016 de tegoeden op twee spaarrekeningen in Frankrijk gemeld aan de Nederlandse fiscus. De Inspecteur heeft navorderingsaanslagen over de jaren 2006 t/m 2015 opgelegd en boetes van 30% dan wel 60% over diverse jaren. De tegoeden zijn geen in box 1 vrijgestelde lijfrenteaanspraak ex art. 1.7 Wet IB 2001 en evenmin een lijfrentebeleggingsrecht ex art. 3.126a Wet IB 2001. Ook is geen sprake van een kapitaalverzekering voor de eigen woning als bedoeld in art. 10bis.4 Wet IB 2001. De belastingschulden die samenhangen met de navorderingsaanslagen over de tegoeden zijn geen schulden volgens art. 5.3, lid 3, aanhef en onderdeel b, Wet IB 2001 (tekst 2015) en zijn daarom van aftrek uitgesloten. Er is geen aanleiding voorkoming van dubbele belasting te verlenen. Belangh. heeft niet aannemelijk gemaakt dat in de jaren waarover is nagevorderd sprake is geweest van een belastingheffing over haar spaarrekeningen waartoe Frankrijk op grond van artikel 11, tweede lid, van het Verdrag Nederland-Frankrijk (het Verdrag) gerechtigd zou zijn. Nederland is daarom niet gehouden voorkoming van dubbele belasting te verlenen op grond van artikel 24, sub A, derde lid, van het Verdrag. Belangh. had zich als binnenlands belastingplichtige kunnen realiseren dat tegoeden op een buitenlandse bankrekening normaal gesproken behoren tot de bezittingen in box 3 en had de Belastingdienst of een adviseur kunnen raadplegen over de gevolgen voor de Nederlandse IB. Haar standpunt is niet pleitbaar. Zij had redelijkerwijs kunnen begrijpen dat te weinig IB zou kunnen worden geheven. Door in 2016 gegevens te verstrekken over de tegoeden heeft zij echter uiting gegeven aan het besef dat de tegoeden zouden moeten worden aangegeven. Het Hof hecht er geloof aan dat zij zich, gelet op de Franse fiscale behandeling van de spaarrekeningen en voordat zij daarop opmerkzaam werd gemaakt, werkelijk niet heeft gerealiseerd dat de spaarrekeningen in box 3 dienden te worden aangegeven. Het verwijt dat belanghebbende treft is daarom minder ernstig. Een boete van € 500 in totaal is passend en geboden.

    Antwoord
  4. ECLI:NL:PHR:2021:584 Parket bij de Hoge Raad, 20-05-2021, 20/03660
    Datum conclusie: 20-05-2021 Datum publicatie: 11-06-2021 Rechtsgebieden: Belastingrecht Bijzondere kenmerken: Vindplaatsen: Viditax (FutD), 11-6-2021
    V-N Vandaag 2021/1400 Rechtspraak.nl
    Inhoudsindicatie:
    A-G Niessen heeft conclusie genomen in een zaak over de vraag of een bezitting, na te zijn overgedragen als donation entre vifs à titre de partage anticipé, wel of niet behoort tot de rendementsgrondslag van de blooteigenaar op de grond dat een vruchtgebruik op de bezitting rust op grond van een uiterste wilsbeschikking dan wel buitenlands wettelijk erfrecht. De ouders van belanghebbende hebben de blote eigendom van een door hen bewoonde woning in Frankrijk overgedragen aan belanghebbende, onder voorbehoud van een levenslang vruchtgebruik voor beide ouders en voor de langstlevende ouder. De overdracht heeft plaatsgehad naar Frans recht, en wel als een donation entre vifs à titre de partage anticipé. Nadien is de vader van belanghebbende overleden. Voor het gerechtshof Den Haag was in geschil of de blote eigendom van de woning niet behoort tot de rendementsgrondslag van belanghebbende op de voet van artikel 5.4, lid 3, onderdeel a, Wet IB 2001 doordat een vruchtgebruik voor haar moeder op de woning rust op grond van een uiterste wilsbeschikking van wijlen haar vader dan wel buitenlands wettelijk erfrecht. Naar het oordeel van het Hof mist deze bepaling hier toepassing. Het Hof heeft vooropgesteld dat Nederlands burgerlijk recht een uiterste wilsbeschikking omschrijft als een eenzijdige rechtshandeling waarbij een erflater een beschikking maakt die eerst werkt na zijn overlijden en die in het wettelijke erfrecht is geregeld of als zodanig wordt aangemerkt. Vervolgens heeft het Hof onderzocht onder welke voorwaarden een rechtshandeling van de erflater wordt aangemerkt als diens wilsbeschikking naar Frans recht en is het nagegaan of de akte tot overdracht van (de blote eigendom van) de woning voldoet aan deze voorwaarden voor zover de akte ertoe strekt een vruchtgebruik voor de langstlevende ouder te vestigen. Het Hof komt tot de gevolgtrekking dat de akte in zoverre het karakter heeft van een notariële akte van schenking naar Frans recht. Daarom rust het vruchtgebruik van de moeder van belanghebbende op de woning niet op grond van een uiterste wilsbeschikking van wijlen haar vader en evenmin op grond van buitenlands wettelijk erfrecht, aldus het Hof. Tegen deze gevolgtrekking voert belanghebbende drie klachten aan. Ten eerste heeft het Hof artikel 5.4, lid 3, onderdeel a, Wet IB 2001 te beperkt uitgelegd door deze bepaling niet toe passen op een geval waarin een ‘erfrechtelijke context’ speelt maar een testament ontbreekt, zoals hier. Ten tweede heeft het Hof ten onrechte bepaalde kenmerken van een overdracht als donation entre vifs à titre de partage anticipé veronachtzaamd. Ten derde heeft het Hof het toepasselijke Franse recht onjuist uitgelegd. A-G Niessen stelt voor de uitleg van de term “uiterste wilsbeschikking” in artikel 5.4, lid 3, onderdeel a, Wet IB 2001, voorop dat deze term, die voortkomt uit het Nederlandse burgerlijke recht, in beginsel moet worden uitgelegd naar wat dit recht daaronder verstaat. Dat is – kort gezegd – een eenzijdige rechtshandeling waarbij een erflater een beschikking maakt die eerst werkt na zijn overlijden. Dit ligt niet alleen naar spraakgebruik (een beschikking die de erflater maakt bij uiterste wil) voor de hand. Het vindt ook nog eens bevestiging in de onderdelen b en c van hetzelfde artikellid, die zo mogelijk nog explicieter aansluiten bij het burgerlijke recht. Ook de parlementaire geschiedenis pleit voor een met dit recht overeenkomende uitleg door te refereren aan een verdeling van de nalatenschap die plaatsvindt op grond van een “testament”, aan een vruchtgebruik dat is gevestigd bij “testament” of aan voorbeelden van testamentaire bepalingen, zoals een (keuze)legaat of een partiële verdeling van de nalatenschap. Doel en strekking van artikel 5.4, lid 3, Wet IB 2001 verzetten zich evenmin tegen zo’n uitleg. Deze bepaling strekt ertoe bij wijze van een afwijkende toerekening van bezittingen tegemoet te komen aan de positie waarin een wettelijk erfrechtelijke verdeling dan wel een daarmee vergelijkbare testamentaire verdeling de betrokkene heeft gebracht. Voor de uitleg van de term “buitenlands wettelijk erfrecht” leidt de A-G uit de relevante parlementaire geschiedenis af dat deze term slechts ziet op gevallen waarin een recht van vruchtgebruik direct uit de buitenlandse erfwet ontstaat, dus van rechtswege zonder een uiterste wilsbeschikking. Volgens de A-G ligt in de – in cassatie onbestreden – vaststellingen van het Hof besloten dat het vruchtgebruik voor de moeder van belanghebbende niet direct is ontstaan uit de Franse erfwet. Dan rust dit vruchtgebruik op de woning niet op grond van buitenlands wettelijk erfrecht. De resterende vraag is of het op de woning rust op grond van een uiterste wilsbeschikking. Voor het antwoord daarop heeft het Hof volgens de A-G terecht beslissend geacht of de kenmerken die de overdrachtsakte heeft naar Frans recht overeenstemmen met wat het Nederlands burgerlijk recht verstaat onder een uiterste wilsbeschikking. Voor zover belanghebbende klaagt dat het Hof aldus artikel 5.4, lid 3, onderdeel a, Wet IB 2001 te beperkt heeft uitgelegd, meent de A-G dat de klacht faalt. Voor zover zij klaagt dat het Hof bepaalde kenmerken van een overdracht als donation entre vifs à titre de partage anticipé heeft veronachtzaamd, meent de A-G dat de klacht eveneens faalt. Volgens de A G is het oordeel van het Hof dat de overdrachtsakte de kenmerken van een notariële akte van schenking naar Frans recht heeft, naar behoren gemotiveerd en niet onbegrijpelijk. Tot slot meent de A-G dat in cassatie niet met succes kan worden aangevoerd, zoals de laatste klacht doet, dat het Hof het toepasselijke Franse recht onjuist heeft uitgelegd. De conclusie strekt ertoe dat het beroep in cassatie ongegrond wordt verklaard.

    Antwoord

Laat een reactie achter voor Dick van den Bergh Reactie annuleren

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Met het plaatsen van een reactie accepteert u het privacybeleid.