ECLI:NL:PHR:2021:65
Instantie Parket bij de Hoge Raad Datum conclusie 25-01-2021 Datum publicatie 12-02-2021 Zaaknummer 20/00799 Rechtsgebieden Belastingrecht Bijzondere kenmerken – Inhoudsindicatie
A-G Niessen heeft conclusie genomen in een geschil over de hoogte van de arbeidskorting van iemand die in 2015 eerst in Nederland woont maar emigreert naar Costa Rica. Moet bij de berekening van de arbeidskorting niet alleen het loon uit dienstbetrekking in Nederland maar ook – na emigratie – het loon uit dienstbetrekking in Costa Rica in aanmerking worden genomen?
Belanghebbende was op 1 november 2015 naar Costa Rica geëmigreerd en genoot voor dat moment loon uit Nederland en daarna loon uit Costa Rica. De Inspecteur was van mening dat in 2015 ook het loon uit Costa Rica onderdeel uitmaakte van het arbeidsinkomen bij de berekening van de arbeidskorting en had op die basis de aanslag opgelegd. De Rechtbank deelde de andersluidende mening van belanghebbende en verminderde de aanslag. Het Hof bevestigde deze uitspraak waarop de Staatssecretaris beroep in cassatie instelde.
A-G Niessen betoogt, anders dan de Staatssecretaris aanvoert, dat de omstandigheid dat de draagkracht van een belastingplichtige mede wordt bepaald door het in andere landen verworven inkomen, niet beslissend is, aangezien de dragende grond voor de arbeidskorting vooral is gelegen in arbeidsmarktargumenten. In zoverre de draagkracht bij de arbeidskorting wel een rol speelt, is deze ten aanzien van de heffing van buitenlands belastingplichtigen – die een meer zakelijk karakter heeft – des te minder zwaarwegend. Ook wetshistorische argumenten wijzen naar het oordeel van de A-G niet duidelijk op toepassing van het wereldarbeidsinkomen bij de berekening van arbeidskorting voor buitenlands belastingplichtigen.
De A-G betoogt op wetssystematische gronden dat het ervoor moet worden gehouden dat de wettelijke term ‘arbeidsinkomen’ voor de binnenlandse belastingplicht ziet op het ‘wereldarbeidsinkomen’ en voor de buitenlandse belastingplicht op het in Nederland verkregen arbeidsinkomen zoals geregeld in hoofdstuk 7 Wet IB 2001. Het inkomen uit dienstbetrekking dat belanghebbende heeft genoten in Costa Rica in de periode na emigratie – waarover Nederland niet heft – maakt daarom geen onderdeel uit van het arbeidsinkomen in de zin van artikel 8.1, lid 1, onderdeel e, Wet IB 2001.
De conclusie strekt ertoe het beroep in cassatie van de Staatssecretaris ongegrond te verklaren. Vindplaatsen Rechtspraak.nl Viditax (FutD), 12-02-2021 V-N Vandaag 2021/373 PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE HOGE RAAD DER NEDERLANDEN Nummer 20/00799 Datum 25 januari 2021
Kamer III Onderwerp/tijdvak IB/PVV 2015 Nr. Gerechtshof 18/00939 Nr. Rechtbank AWB 18/1667 CONCLUSIE R.E.C.M. Niessen in de zaak van de Staatssecretaris van Financiën
Tegen [X]
Is hiermee het 90% criterium voorgoed van tafel, om de heffingskorting te kunnen inzetten, verwijzend naar dit arrest?
Het 90% criterium is de eerste voorwaarde voor de KBB status. Neen, is dus het antwoord, want iemand die aan het 90% criterium voldoet kan zich, gegeven te voldoen aan nog andere voorwaarden als de inkomensverklaring, direct erop beroepen te kwalificeren. Wie daaraan niet voldoet kan zich eventueel beroepen op voldoen aan het woonstaatcriterium (zie elders op deze site waar recente uitspraken vand e Rechtbank Breda behandeld worden).
De arbeidskorting is voor buitenlands belastingplichtigen geen aspect van de KBB status, evenmin als de IACK overigens. Ook de buitenlands belastingplichtigen die de kbb status niet hebben, bijv. omdat men buiten de EU woont en werkt, hebben recht op arbeidskorting voor zover ze beschikken over in Nederland te belasten arbeidsinkomen. Overigens moet de Hoge Raad nog beslissen. Het gaat hier nog slechts over een advies van de AG over de wijze waarop de arbeidskorting dan berekend moet worden.
Voor andere delen van de standaardheffingskorting (zoals de algemene heffingskorting) is wel van belang dat men als buitenlands belastingplichtige de KBB status verkrijgt, dus op een van de twee hierboven genoemde gronden.
ECLI:NL:RBZWB:2021:3595
Instantie Rechtbank Zeeland-West-Brabant Datum uitspraak 16-07-2021 Datum publicatie 30-07-2021 Zaaknummer AWB – 20 _ 7159 Rechtsgebieden
Belastingrecht Bijzondere kenmerken Eerste aanleg – enkelvoudig Inhoudsindicatie
Voor deze uitspraak is geen samenvatting gemaakt. Vindplaatsen
Rechtspraak.nl
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT Belastingrecht, enkelvoudige kamer Locatie: Breda
Zaaknummer BRE 20/7159 uitspraak van 16 juli 2021
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen [belanghebbende] , wonende te [woonplaats] ,
En de inspecteur van de Belastingdienst,
2Gronden
2.1.
Belanghebbende is met ingang van 31 mei 2018 vanuit Turkije in Nederland komen wonen. In de periode 1 januari 2018 tot en met 31 mei 2018 heeft belanghebbende in Turkije een inkomen genoten van € 14.160. Met ingang van 4 juni 2018 is belanghebbende werkzaam voor [X] B.V. (hierna: [X B.V.] ). In het jaar 2018 heeft belanghebbende van [X B.V.] een inkomen genoten van € 24.600.
2.2.
Op 4 maart 2019 heeft belanghebbende aangifte IB/PVV voor het jaar 2018 ingediend. Op 30 januari 2020 is de aanslag IB/PVV 2018 vastgesteld. In de aanslag is het belastbare inkomen uit werk en woning vastgesteld op € 24.600 (inkomen vanuit [X B.V.] ). De arbeidskorting is vastgesteld op € 2.228. Bij de berekening van de arbeidskorting is zowel het in Turkije verdiende inkomen van belanghebbende van € 14.160 als het inkomen dat belanghebbende heeft verdiend bij [X B.V.] van € 24.600 meegenomen.
2.3.
Belanghebbende heeft tegen de aanslag IB/PVV 2018 bezwaar ingediend. Bij uitspraak op bezwaar van 1 juli 2020 is het bezwaar van belanghebbende gedeeltelijk gegrond verklaard.
2.4.
In geschil is de hoogte van de arbeidskorting. Dit geschil spitst zich toe op de vraag of niet alleen het door belanghebbende vanuit [X B.V.] verdiende inkomen maar ook het in Turkije verdiende inkomen van belanghebbende in aanmerking moet worden genomen bij de berekening van de arbeidskorting.
2.5.
Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbende een deel van het jaar binnenlands belastingplichtige is en derhalve recht heeft het op zowel het inkomstenbelastingdeel als het premiedeel van de arbeidskorting.1
2.6.
De hoogte van de arbeidskorting is in artikel 8.11 van de Wet IB 2001 afhankelijk gesteld van de hoogte van het in art. 8.1, lid 1, letter e, van de Wet IB 2001 gedefinieerde arbeidsinkomen. De vraag die moet worden beantwoord, is of het in Turkije genoten loon, waarover Nederland geen IB/PVV heft, onder het arbeidsinkomen in vorenbedoelde zin valt. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat dit niet het geval is en beroept zich daarbij op de uitspraak van Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 21 januari 2020.2
2.7.
De in geschil zijnde vraag is een zuivere rechtsvraag. Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft in de uitspraak waar belanghebbende zich op beroept (zie 2.6), voor het daar aan de orde zijnde geval, geoordeeld dat het in het buitenland genoten gedeelte van het inkomen niet moest worden meegenomen bij de berekening van de arbeidskorting. Naar het oordeel van de rechtbank zijn er, voor wat betreft de beantwoording van de in geschil zijnde vraag, geen rechtens relevante verschillen tussen de onderhavige zaak en de zaak die voorlag bij Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De Staatssecretaris van Financiën heeft tegen de bedoelde uitspraak beroep in cassatie ingesteld. A-G Niessen heeft op 25 januari 2021 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van dat cassatieberoep.3 De rechtbank is onder verwijzing naar zowel de hiervoor bedoelde uitspraak van het Gerechtshof Arnhem Leeuwarden als de conclusie van oordeel dat het door belanghebbende in Turkije verdiende inkomen niet in aanmerking moet worden genomen bij de berekening van de arbeidskorting. Het gelijk is aan belanghebbende. Voor dat geval zijn partijen het erover eens dat het bedrag aan verschuldigde IB/PVV uitkomt op € 4.449.
2.8.
Gelet op het vorenstaande is het beroep gegrond verklaard.
Hoge Raad, 17-12-2021, ECLI:NL:HR:2021:1893, 20/00799
Instantie Hoge Raad Datum uitspraak 17 december 2021 ECLI:NL:HR:2021:1893 Zaaknummer 20/00799
Inhoudsindicatie
Arbeidskorting; arbeidsinkomen; artikelen 8.1, lid 1, aanhef en letter e, en artikel 8.11 Wet IB 2001; moet voor iemand die in de loop van het jaar emigreert het arbeidsinkomen worden gebaseerd op zijn wereldinkomen in het gehele jaar?
Uitspraak HOGE RAAD DER NEDERLANDEN BELASTINGKAMER Nummer 20/00799 Datum 17 december 2021
ARREST in de zaak van de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN tegen
[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 21 januari 2020, nr. 18/009391, op het hoger beroep van de Inspecteur tegen een uitspraak van de Rechtbank Gelderland (nr. AWB 18/1667) betreffende de aan belanghebbende voor het jaar 2015 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1 Geding in cassatie
De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P], heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Belanghebbende, vertegenwoordigd door S.E. van der Vet, heeft een verweerschrift ingediend.
De Advocaat-Generaal R.E.C.M. Niessen heeft op 25 januari 2021 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie.2
De Staatssecretaris heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
2 Uitgangspunten in cassatie
2.1 Belanghebbende woonde tot en met 31 oktober 2015 in Nederland. Op 1 november 2015 is hij naar Costa Rica geëmigreerd. Belanghebbende heeft € 64.046 loon genoten voor werkzaamheden die hij in Nederland heeft verricht in de periode 1 januari 2015 tot en met 31 oktober 2015. Voorts heeft belanghebbende € 17.362 loon genoten van een andere werkgever voor werkzaamheden die hij heeft verricht in Costa Rica in de periode 1 november 2015 tot en met 31 december 2015.
2.2 In de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) voor het jaar 2015 heeft de Inspecteur het belastbaar inkomen uit werk en woning vastgesteld op € 57.963 (het loon van € 64.046 min negatieve inkomsten eigen woning van € 6.083). Voor de berekening van de hoogte van de arbeidskorting heeft de Inspecteur het totale loon van € 81.408 (€ 64.046 plus € 17.362) dat belanghebbende in 2015 heeft genoten, in aanmerking genomen. De Inspecteur heeft de arbeidskorting vastgesteld op een bedrag van € 834.
(……)
4.3. Het voorgaande afwegende, komt de Hoge Raad tot het oordeel dat er onvoldoende redenen zijn om aan te nemen dat het begrip arbeidsinkomen in artikel 8.1, lid 1, aanhef en letter e, Wet IB 2001 zo moet worden uitgelegd dat daaronder mede moeten worden begrepen inkomsten die door een niet-inwoner van Nederland zijn genoten en die niet in Nederland belastbaar zijn. Het middel faalt daarom.
ECLI:NL:GHSHE:2022:2645
Instantie Gerechtshof ’s-Hertogenbosch Datum uitspraak 24-05-2022 Datum publicatie 28-07-2022 Zaaknummer BKDH-21/00806 Formele relaties
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBZWB:2021:3595, Bekrachtiging/bevestiging
Oorspronkelijk arrest: ECLI:NL:GHSHE:2022:2646 Rechtsgebieden
Belastingrecht Bijzondere kenmerken Hoger beroep Inhoudsindicatie
Het premiedeel van de arbeidskorting moet in het jaar van immigratie worden berekend op basis van het in Nederland belastbare arbeidsinkomen. Vindplaatsen Rechtspraak.nl
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH Zittingsplaats Den Haag Team Belastingrecht
meervoudige kamer nummer BKDH-21/00806
Uitspraak van 24 mei 2022 in het geding tussen:
de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur,
(vertegenwoordiger: […] ) en [X] te [Z] , belanghebbende,
Daaruit:
5.8.
De Inspecteur heeft naar aanleiding van dit arrest zijn standpunt dat het inkomstenbelastingdeel van de arbeidskorting moet worden berekend op basis van het wereldarbeidsinkomen laten varen. De Inspecteur blijft zich met betrekking tot het premiedeel van de arbeidskorting echter op het standpunt stellen dat het op basis van het wereldarbeidsinkomen moet worden berekend. Het premie-inkomen is immers een koepelbegrip en indien op enig moment in een jaar sprake is van premieplicht, moet van het in dat jaar genoten wereldarbeidsinkomen worden uitgegaan, aldus de Inspecteur. Hij voert daartoe verder aan dat de Hoge Raad in voormeld arrest geen oordeel heeft gegeven over het premiedeel van de arbeidskorting.
5.9.
Hoewel de Hoge Raad in genoemd arrest niet expliciet heeft geoordeeld dat niet alleen het inkomstenbelastingdeel van de arbeidskorting, maar ook het premiedeel moet worden berekend op basis van de in Nederland belastbare arbeidsinkomsten, moet ervan worden uitgegaan dat de Hoge Raad wel in die zin ten aanzien van beide delen heeft geoordeeld. De Staatssecretaris heeft immers blijkens zijn cassatieberoepschrift in die procedure ook de berekening van het premiedeel van de arbeidskorting aan het oordeel van de Hoge Raad onderworpen. Dat lag ook in de rede aangezien Hof Arnhem-Leeuwarden had geoordeeld dat zowel voor de berekening van het inkomstenbelastingdeel als voor de berekening van het premiedeel van de arbeidskorting moet worden uitgegaan van het in Nederland belastbare arbeidsinkomen (uitspraak van 21 januari 2020, ECLI:NL:GHARL:2020:465). Gelet hierop is het Hof van oordeel dat in een situatie als de onderhavige, waarin de verzekeringsplicht voor de premie volksverzekeringen in de loop van het jaar van immigratie ontstaat, voor de berekening van het premiedeel van de arbeidskorting moet worden uitgegaan van het in Nederland belastbare arbeidsinkomen. De berekening van de heffingskorting van de premieplichtige voor de volksverzekeringen sluit ingevolge artikel 12 Wfsv aan bij de op grond van hoofdstuk 8 van de Wet IB 2001 berekende heffingskorting.
Slotsom
5.10. Het hoger beroep is ongegrond.