5. Beschouwingen over de kritiek op de verdragsbijdrage 5.1 Inleiding De bijdrage ex art. 69 ZVW is veel aan discussie onderhevig geweest en heeft geleid tot rechtszaken sinds de invoering in 2006. Maar uiteindelijk, na invoering van de woonlandfactor, is de bijdrage steeds gehandhaafd door de rechter. In het onderstaande ga ik aan de hand…
Deze pagina is afgesloten en alleen toegankelijk voor leden van de VBNGB
Een deel van deze website is afgesloten en alleen toegankelijk voor leden. Het bij elkaar brengen van relevante informatie kost inspanningen en geld. Zo ook deze website en het onderhouden er van. Een deel van de website houden wij vrij toegankelijk. Hier leest u wat vrij is en wat niet, en waarom.
Als u al lid bent kunt u hieronder inloggen. Bent u nog geen lid? Dan nodigen wij u uit om lid te worden, door het aanmeldformulier in te vullen.
Instantie Rechtbank Den Haag Datum uitspraak 16-04-2018 Datum publicatie
15-02-2019 Zaaknummer AWB – 17 _ 8539 Rechtsgebieden Socialezekerheidsrecht Bijzondere kenmerken Eerste aanleg – enkelvoudig Inhoudsindicatie Buitenlandbijdrage inhoudingen zvw spaarloonregeling Vindplaatsen Rechtspraak.nl
RECHTBANK DEN HAAG Bestuursrecht zaaknummer: SGR 17/8539
uitspraak ECLI:NL:RBDHA:2018:4381
van de enkelvoudige kamer van 16 april 2018 in de zaak tussen
[eiser], te [plaats], eiser, en het Centraal Administratie Kantoor (CAK), verweerder
(gemachtigde: mr. J.M. Nijman).
Overwegingen
1. De rechtbank gaat bij de beoordeling uit van de volgende feiten en omstandigheden. Eiser is geboren op [geboortedatum] 1958 en woont al dertig jaar in Duitsland. Hij is voormalig beroepsmilitair en ontvangt sinds 1 april 2016 een Uitkering Gewezen Militairen (UGM) uit Nederland van Stichting Pensioenfonds ABP (het ABP). Tevens ontvangt eiser sinds 1 april 2016 een uitkering van Loyalis. Dit betreft de uitkering van de (inmiddels beëindigde) levensloopregeling, welke is omgezet naar een garantieverzekering. Eiser is op grond van artikel 69, eerste lid, van de Zvw door het Zorginstituut Nederland per 1 april 2016 als verdragsgerechtigde aangemerkt.
Op grond van de Verordening EG 883/2004 van het Europees Parlement en de Raad van
29 april 2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels (Vo 883/2004) heeft hij recht op zorg in Duitsland ten laste van Nederland. De verzekeringsinstelling in Duitsland (“IKK Classic” te Kleve) heeft door middel van het formulier E-121 op
12 mei 2016 bevestigd dat eiser recht heeft op medische zorg in Duitsland.
2. Bij het primaire besluit heeft verweerder de voorlopige jaarafrekening over 2016 (de periode van 1 april 2016 tot en met 31 december 2016) vastgesteld op € 3.943,03, waarvan eiser nog € 1.266,30 moet betalen. Dit besluit heeft verweerder na heroverweging gehandhaafd.
3. Het bestreden besluit berust op verweerders standpunt dat eiser gehouden is met ingang van 1 april 2016 ingevolge de Zvw een buitenlandbijdrage te betalen. Hij woont in Duitsland en ontvangt met ingang van 1 april 2016 een uitkering vanuit Nederland. Daarom is Nederland, aldus verweerder, ingevolge de Vo 883/2004 verantwoordelijk voor de zorgkosten van eiser in Duitsland en is eiser ingevolge de Zvw op zijn beurt gehouden verweerder een bijdrage te betalen. Verweerder geeft eenmaal per maand aan de pensioeninstanties opdracht om de Zvw-bijdrage in te houden. In eisers geval heeft verweerder op 9 mei 2016 het ABP opdracht gegeven om de Zvw-bijdrage in te houden. Over de maanden april en mei 2016 is dus nog geen Zvw-bijdrage ingehouden. Voorts is achteraf gebleken dat eiser in 2016 ook een uitkering van Loyalis ontving. Loyalis heeft echter geen Zvw-bijdrage ingehouden op deze uitkering, zodat eiser over 2016 te weinig bijdrage heeft betaald en aldus in totaal nog € 1.266,30 moet betalen.
4. Eiser stelt zich op het standpunt dat de voorlopige jaarafrekening over 2016 niet juist is vastgesteld door verweerder, nu hierbij ten onrechte is aangenomen dat op de uitkering van Loyalis geen Zvw-bijdrage is ingehouden. De voormalig werkgever van eiser -het Ministerie van Defensie- heeft eiser desgevraagd per email laten weten dat bij de inleg van de levensloopregeling bij Loyalis de premies werknemersverzekeringen reeds zijn ingehouden.
5. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
(..)
6.2
Voor zover eiser zich op het standpunt stelt dat verweerder bij het vaststellen van de voorlopige jaarafrekening ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de inhoudingen welke door zijn voormalig werkgever reeds zijn afgedragen aan de Belastingdienst, overweegt de rechtbank als volgt.
6.3
Feitelijk is de vraag aan de orde van welk jaarinkomen verweerder moet uitgaan bij de vaststelling van de (voorlopige) jaarafrekening voor de Zvw-bijdrage. Deze berekeningssystematiek is -voor zover relevant- hiervoor onder 5.5 uiteengezet. Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 9 september 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3132 en van 6 april 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1241) is in de Zvw en de Regeling zorgverzekering dwingend voorgeschreven op welke wijze de buitenlandbijdrage berekend moet worden. Noch de Zvw, noch de Regeling biedt ruimte om af te wijken van deze berekeningssystematiek.
De CRvB heeft voorts in de uitspraak van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4936 overwogen dat verweerder gelet op de systematiek van artikel 6.3.1 van de Regeling gebonden is aan de vaststelling van de inkomensgegevens door de Belastingdienst en ook gehouden is die te volgen voor de berekening van de buitenlandbijdrage.
6.4
De rechtbank overweegt dat verweerder bij de vaststelling van de buitenlandbijdrage van eiser terecht is uitgegaan van de inkomensgegevens zoals door de Belastingdienst verstrekt. Eiser heeft niet kunnen aantonen dat Loyalis de verplichte buitenlandbijdrage Zvw over 2016 heeft afgedragen aan de Belastingdienst. Voor zover eiser stelt dat Loyalis hiertoe niet is verplicht, omdat destijds bij de inleg al premies werknemersverzekeringen (waaronder Zvw) zijn ingehouden, is dit een standpunt dat zonder nadere motivering niet kan worden gevolgd.
6.5
De complicatie in het geval van eiser is dat de uitkering van Loyalis feitelijk via zijn voormalig werkgever betaalbaar wordt gesteld. Deze omstandigheid heeft ertoe geleid dat verweerder niet eerder over de benodigde gegevens heeft kunnen beschikken. Voor eiser heeft deze gang van zaken ertoe geleid dat hij over 2016 een aanzienlijk bedrag moet (bij)betalen. Verweerder heeft ter zitting desgevraagd verklaard dat eiser eerst bij de definitieve vaststelling van de buitenlandbijdrage gehouden is te betalen en voorts dat hij een verzoek kan doen om een betalingsregeling te treffen.
7. Het beroep is ongegrond.
zie ook deze uitspraak van een hardnekkige gepensioneerde:
ECLI:NL:RBDHA:2019:9161
Instantie Rechtbank Den Haag Datum uitspraak 03-09-2019 Datum publicatie
17-09-2019 Zaaknummer AWB – 17 _ 2298 Rechtsgebieden Socialezekerheidsrecht Bijzondere kenmerken Eerste aanleg – meervoudig Inhoudsindicatie
De rechtbank is van oordeel dat verweerder eiser terecht als verdragsgerechtigde heeft aangemerkt. Dit betekent dat eiser recht heeft op zorg in België ten laste van Nederland en dat hij ingevolge artikel 69, tweede lid, van de Zvw, daarvoor de buitenlandbijdrage is verschuldigd. Verweerder heeft over 2014 dan ook terecht een buitenlandbijdrage van eiser geheven en deze ingehouden op diens AOW-uitkering. De bijdrage is vastgesteld aan de hand van eisers wereldinkomen.
Vindplaatsen Rechtspraak.nl
RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 17/2298
uitspraak van de meervoudige kamer van 3 september 2019 in de zaak tussen
[eiser] , te [plaats] , België eiser, en
het Centraal Administratiekantoor (CAK), als rechtsopvolger van Zorginstituut Nederland, verweerder (gemachtigde: mr. S.G.S. Koning).
ECLI:NL:CRVB:2020:1686
Instantie Centrale Raad van Beroep Datum uitspraak 31-07-2020 Datum publicatie 04-08-2020 Zaaknummer 19/2177 ZVW Rechtsgebieden Socialezekerheidsrecht Bijzondere kenmerken Hoger beroep
Inhoudsindicatie Buitenlandbijdrage terecht vastgesteld. De keuze van een verdragsgerechtigde om zich niet in te schrijven als ingezetene van de woonstaat en zich niet in te schrijven bij het bevoegde orgaan van zijn woonplaats, doet niet af aan de wettelijke verplichting de buitenlandbijdrage te betalen aan het bevoegde orgaan van de lidstaat die het risico draagt voor betalingen op grond van de bepalingen van Vo 883/2004. De omstandigheid dat de verzekerde de betrokken verstrekkingen in de woonstaat niet effectief ontvangt, doet niet af aan het bestaan van het recht op verstrekkingen en de daar tegenover staande verplichting van de verdragsgerechtigde de bijdrage te betalen als tegenprestatie voor het genoemde risico.
Vindplaatsen Rechtspraak.nl 192177 ZVW
Datum uitspraak: 31 juli 2020 Centrale Raad van Beroep Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 8 april 2019, 18/5027 (aangevallen uitspraak) Partijen: [appellant] te [woonplaats] , Frankrijk (appellant) en CAK
Daaruit:
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Gelet op de onder 1.1 beschreven omstandigheden valt appellant onder de werkingssfeer van de bepalingen van artikel 24 van Verordening (EG) 883/2004 (Vo 883/2004). De rechtbank heeft met juistheid en onder verwijzing naar de aangehaalde uitspraken geoordeeld dat de keuze van een verdragsgerechtigde om zich niet in te schrijven als ingezetene van de woonstaat en zich niet in te schrijven bij het bevoegde orgaan van zijn woonplaats, niet afdoet aan de wettelijke verplichting de buitenlandbijdrage te betalen aan het bevoegde orgaan van de lidstaat die het risico draagt voor betalingen op grond van de bepalingen van Vo 883/2004. De omstandigheid dat de verzekerde de betrokken verstrekkingen in de woonstaat niet effectief ontvangt, doet niet af aan het bestaan van het recht op verstrekkingen en de daar tegenover staande verplichting van de verdragsgerechtigde de bijdrage te betalen als tegenprestatie voor het genoemde risico.
4.2. Anders dan appellant stelt, staat in de brieven van CAK waarnaar hij in dit verband verwijst – zoals de brief van 14 maart 2018 – niet dat de buitenlandbijdrage komt te vervallen als hij niet is ingeschreven bij de CPAM. CAK heeft appellant enkel te kennen gegeven dat de buitenlandbijdrage komt te vervallen als uit informatie bij de CPAM, dan wel uit feitelijke omstandigheden blijkt dat appellant de buitenlandbijdrage niet verschuldigd is. Hiervan is echter niet gebleken.
4.3. Uit wat onder 4.1 en 4.2 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd.
ECLI:NL:RBDHA:2020:8242
Instantie Rechtbank Den Haag Datum uitspraak 11-08-2020 Datum publicatie
07-09-2020 Zaaknummer AWB – 19 _ 6215 Rechtsgebieden Socialezekerheidsrecht Bijzondere kenmerken Eerste aanleg – Enkelvoudig Inhoudsindicatie
Definitieve jaarafrekening buitenlandbijdrage Zvw. Beroep ongegrond. Vindplaatsen Rechtspraak.nl RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht zaaknummer: SGR 19/6215
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 11 augustus 2020 in de zaak tussen
[eiseres] te [woonplaats] (België), eiseres,
En het Centraal Administratiekantoor (CAK), verweerder
Daaruit:
4. De rechtbank komt in dit beroep tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 69, tweede lid, van de Zvw zijn de in het buitenland wonende personen die recht hebben op zorg in hun woonland ten laste van Nederland een zogeheten buitenlandbijdrage verschuldigd. De wijze waarop die bijdrage wordt berekend, is neergelegd in artikel 6.3.1 tot en met 6.3.4 van de Regeling zorgverzekering (de Regeling).
Ingevolge artikel 6.3.3, derde lid, van de Regeling stelt verweerder het verschil tussen de verschuldigde bijdrage en de ingehouden en afgedragen of anderszins geïnde bijdrage voor 30 september van het jaar volgend op kalenderjaar waarop de bijdrage betrekking heeft voorlopig vast (de voorlopige jaarafrekening), en stelt verweerder het voormelde verschil uiterlijk zes maanden na het tijdstip waarop zowel de aanslag inkomstenbelasting als de NiNbi-beschikking onherroepelijk zijn geworden, definitief vast (de definitieve jaarafrekening).
4.2.
Met de uitspraak van de CRvB van 11 december 2019 staat onherroepelijk vast dat verweerder de buitenlandbijdrage over 2016 bij de voorlopige jaarafrekening terecht heeft berekend over de periode 15 februari 2016 tot en met 31 december 2016. Nu de definitieve jaarafrekening niet afwijkt van de voorlopige jaarafrekening en er geen nieuwe juridisch relevante gegevens over de periode in geding voorliggen, ziet de rechtbank geen aanleiding om thans tot een ander oordeel te komen. Dat eiseres ter zitting heeft betwijfeld of de berekening wel juist is en of deze niet is gebaseerd op onjuiste informatie van de Belastingdienst, leidt niet tot een ander oordeel. Zij heeft deze twijfel niet concreet onderbouwd met stukken.
4.3.
Daarnaast is de rechtbank van oordeel dat verweerder niet was gehouden om de procedure tegen de voorlopige jaarafrekening bij de CRvB af te wachten, alvorens de definitieve jaarafrekening vast te stellen. Gelet op het bepaalde in artikel 6.3.3, derde lid, van de Regeling, is het onherroepelijk zijn van de voorlopige jaarafrekening geen voorwaarde voor het vaststellen van de definitieve jaarafrekening.
ECLI:NL:RBDHA:2020:8720
Instantie Rechtbank Den Haag Datum uitspraak 30-07-2020 Datum publicatie
11-09-2020 Zaaknummer AWB – 19 _ 5501 Rechtsgebieden Socialezekerheidsrecht Bijzondere kenmerken Eerste aanleg – enkelvoudig Inhoudsindicatie
Zvw. Eiseres is verdragsgerechtigd. Eiseres had de gerechtvaardigde verwachting dat zij geen buitenlandbijdrage verschuldigd was. Van zwaar wegende belangen aan de zijde van het CAK is niet gebleken. Het beroep is gegrond. VindplaatsenRechtspraak.nl
RECHTBANK DEN HAAG Bestuursrecht zaaknummer: SGR 19/5501
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 30 juli 2020 in de zaak tussen
[eiseres] , te [woonplaats] (Frankrijk), eiseres,
En het Centraal Administratie Kantoor (CAK), als rechtsopvolger van het Zorginstituut Nederland, verweerder
Daaruit: Beoordeling door de rechtbank
(..)
6.8. Uit het dossier (waaronder uit het E-121 formulier van 31 mei 2012 dat verweerder op 6 juni 2012 van de CPAM heeft ontvangen) blijkt dat eiseres als verdragsgerechtigde is aan te merken. Zij ontvangt namelijk een AOW-pensioen uit Nederland en heeft geen persoonlijk recht op zorg in het woonland. Dit betekent dat eiseres recht heeft op zorg in het woonland ten laste van Nederland en dat eiseres op grond van artikel 69 van de Zvw de buitenlandbijdrage is verschuldigd aan verweerder.
6.9. Eiseres heeft in haar beroepschrift aangevoerd dat verweerder haar bij het besluit van 2 mei 2012 heeft medegedeeld dat zij niet verdragsgerechtigd is en dus verzekerd moet zijn in Frankrijk. Dit blijkt achteraf onjuist. Door deze fout van verweerder moet zij vanaf
1 januari 2015 alsnog de buitenlandbijdrage betalen. Zij verzoekt kwijtschelding van deze vordering. De rechtbank begrijpt uit het standpunt van eiseres dat zij ten aanzien van de heffing van de buitenlandbijdrage vanaf 1 januari 2015 een beroep doet op het vertrouwensbeginsel en overweegt hierover het volgende.
6.10. Ingevolge de uitspraak van de CRvB van 31 december 2019 (ECLI:CRVB:2019:4351) is voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel vereist dat de betrokkene aannemelijk maakt dat van de zijde van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of en, zo ja, hoe het bestuursorgaan in een concreet geval een bevoegdheid zou uitoefenen. De rechtbank stelt vast dat verweerder bij het besluit van 2 mei 2012 heeft medegedeeld dat eiseres per 1 januari 2012 niet verdragsgerechtigd was en dat zij geen buitenlandbijdrage verschuldigd was. Dit kan worden aangemerkt als een toezegging van het bevoegde bestuursorgaan. De rechtbank volgt verweerder niet in zijn standpunt dat het besluit van 2 mei 2012 betrekking had op het jaar 2011 en dat verweerder niet heeft medegedeeld dat eiseres over een later jaar niet als verdragsgerechtigde zou worden aangemerkt en ook vanaf een latere datum geen buitenlandbijdrage meer zou zijn verschuldigd. Uit dat besluit blijkt immers dat het, even als de onderhavige procedure, ziet op het verdragsgerechtigd en bijdrageplichtig zijn per
1 januari 2012. Verweerder is hier – ondanks de informatie die hij op 6 juni 2012 ontving van de CPAM – niet op teruggekomen tot het primaire besluit, waardoor eiseres tot
11 april 2019 in de veronderstelling verkeerde dat zij niet verdragsgerechtigd en bijdrageplichtig was.
6.11. Eiseres had – anders dan verweerder heeft gesteld – gelet op wat is overwogen onder 6.10. tot aan het primaire besluit de gerechtvaardigde verwachting dat zij geen buitenlandbijdrage verschuldigd was. Dat sprake is van een gerechtvaardigde verwachting betekent echter niet dat daaraan altijd moet worden voldaan. Zwaarder wegende belangen kunnen daaraan in de weg staan. Eiseres heeft gesteld dat zij zich moest verzekeren in Frankrijk, hetgeen niet is betwist door verweerder. Hieruit maakt de rechtbank op dat zij een financieel belang heeft. Verweerder heeft geen zwaarder wegende belangen gesteld. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat verweerder gehouden is aan de gerechtvaardigde verwachting te voldoen. Hieruit volgt dat het beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt en dat verweerder geen buitenlandbijdrage kan heffen vanaf 1 januari 2015, maar vanaf het moment dat het primaire besluit is genomen (11 april 2019).
7. De rechtbank verklaart het beroep gegrond en ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b van de Awb vast te stellen dat eiseres de buitenlandbijdrage verschuldigd is vanaf 11 april 2019.
ECLI:NL:CRVB:2020:2060
Instantie Centrale Raad van Beroep Datum uitspraak 02-09-2020 Datum publicatie 03-09-2020 Zaaknummer 17/5009 ZVW Rechtsgebieden Socialezekerheidsrecht Bijzondere kenmerken Hoger beroep Inhoudsindicatie
Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat CAK zich terecht en op juiste gronden op het standpunt heeft gesteld dat appellant over de periode in geding een buitenlandbijdrage voor zijn echtgenote verschuldigd is. In artikel 69, tweede lid, van de Zvw is dwingend bepaald dat de buitenlandbijdrage is verschuldigd van diegenen die verdragsgerechtigd zijn. Vindplaatsen Rechtspraak.nl
175009 ZVW
Datum uitspraak: 2 september 2020 Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 15 mei 2017, 16/5850 (aangevallen uitspraak) Partijen: [appellant] te [woonplaats] (Spanje) (appellant)
CAK
Daaruit:
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij bestrijdt dat hij de buitenlandbijdrage voor zijn echtgenote over de periode van 1 januari tot en met 31 juni 2015 verschuldigd is. Zijn echtgenote was weliswaar verdragsgerechtigde, maar zij heeft haar recht op zorg in Spanje wegens administratieve fouten van het INSS, CAK en de zorgverzekeraar niet kunnen effectueren. Niet eerder dan 1 januari 2016 kon zij gebruik maken van haar recht op zorg in Spanje. Appellant acht het onrechtmatig dat een bijdrage wordt opgelegd zonder dat daar een recht op prestaties tegenover staat.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat CAK zich terecht en op juiste gronden op het standpunt heeft gesteld dat appellant over de periode in geding een buitenlandbijdrage voor zijn echtgenote verschuldigd is. In artikel 69, tweede lid, van de Zvw is dwingend bepaald dat de buitenlandbijdrage is verschuldigd van diegenen die verdragsgerechtigd zijn. De echtgenote was in de periode in geding verdragsgerechtigd, hetgeen door CAK en INSS is bevestigd, zodat appellant voor deze periode de buitenlandbijdrage verschuldigd was. Noch de datum van inschrijving met het E-109-formulier, noch de feitelijke omstandigheden waardoor de echtgenote haar aanspraak op zorg in Spanje niet heeft kunnen effectueren is gelet op het dwingendrechtelijke karakter van het genoemde artikellid hierop van invloed (vergelijk de uitspraak van de Raad van 21 september 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3649). Voor zover de echtgenote van appellant door administratieve onvolkomenheden aan de zijde van het INSS, het CAK en/of de zorgverzekeraar haar recht op zorg niet daadwerkelijk heeft kunnen realiseren, kan zij zich voor een schadevergoeding tot het betreffende orgaan wenden. Voor de vraag of een buitenlandbijdrage verschuldigd is, is de vraag of het recht op zorg feitelijk kon worden geëffectueerd echter niet van belang.
4.2. Uit wat onder 4.1 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd.
Ik ben de appellant/boosdoener in deze procedure (geweest). En wil er nog wel het volgende over kwijt:
Rondom mijn emigratie medio 2015 ging er van alles mis met de omschakeling van NL naar ES zorgverzekerd zijn. Ik trouwde medio 2014 met een in Spanje wonende NL weduwe, die sinds het overlijden van haar zgn. verdragsgerechtigde man begin 2012 helemaal onverzekerd was. Na trouwen werd zij verzekerd als mijn “in het buitenland wonende familielid” (op grond van mijn NL zorgverzekering; formulieren; doorgegeven aan de Spaanse Social Seguridad). Na mijn emigratie moest dat worden veranderd in “partner van zgn. verdragsgerechtigde” (formulieren; raakten zoek; alles en iedereen ingeschakeld; ook NL Ambassade; geen Social Seguridad registratie; dan geen toewijzing huisarts mogelijk door plaatselijk Centro de Salud; geen medicijnvoorschriften van die huisarts; alles zelf moeten betalen).
“Voor zover de echtgenote van appellant door administratieve onvolkomenheden aan de zijde van het INSS, het CAK en/of de zorgverzekeraar haar recht op zorg niet daadwerkelijk heeft kunnen realiseren, kan zlj zich voor een schadevergoeding tot het betreffende orgaan wenden. Voor de vraag of een buitenlandbijdrage verschuldigd is, is de vraag of het recht op zorg feitelijk kon worden geëffectueerd echter niet van belang.”
Een voor mij volstrekt ridicule en onacceptabele overweging, die aangeeft dat bestuursrechtelijke rechtsbescherming wordt ingeruild voor een civielrechtelijke, en dat de CRvB het verschil tussen recht hebben en recht krijgen niet lijkt te (er)kennen.
Er is eigenlijk helemaal geen sprake is van zoiets als een “Verdragsrecht”, maar er moet gesproken moet worden van een “Verdragsplicht”. Hetwoord “Verdragsrecht” is door de NL overheid bedacht, en blijkt dus behoorlijk manipulatief taalgebruik. Dat zie je hier ook maar weer eens. Of je daadwerkelijk (feitelijk) een toegangsrecht op overheids woonlandzorg krijgt vindt de overheid (CRvB) niet relevant. Zodra je formeel zgn. verdragsgerechtigd bent (de formulieren uitwisseling en verwerking gaat helemaal buiten je om) moet je daarvoor betalen, ook al staat er niets tegenover. Waar dat “recht” dan betrekking op heeft mag Joost weten. Het bestaat (= feitelijk) domweg niet. Er is dan alleen een plicht tot betalen, waar niets tegenover staat. Unierechtelijk zou je dan van een “onteigening” kunnen spreken. Maar gehoor krijg je nergens.
Voor mij is dat dus geen recht, en de uitspraak van de CRvB geeft geen rechtsbescherming. Ik mag nu in NL en ES (semi) overheidsorganen aansprakelijk gaan stellen. Je moet maar durven. Enig idee hoe? En wat dat kost? Het interesseert de NL overheid geen lor. Schande!
Dit oordeel bevestigt wat het EHvJ al in het arrest Van Delft stelde: het verdragsrecht van Vo1408/71 (thans Vo883/2004) is dwingendrechtelijk: wie voldoet aan de condities ervan is verdragsgerechtigd en daarmee betalingsplichtig aan het Nederlandse pensioenlandorgaan (thans: CAK), ongeacht of je aangemeld bent en geregistreerd bij het CAK of het woonlandorgaan. Wel geldt dat achteraf ziektekosten te claimen zijn vanaf het begin dat je verdragsgerechtigd bent, ook al is die aanmelding administratief niet rond (dus: “onverzekerd” zijn is niet aan de orde). Wat niet wegneemt dat het uiterst vervelend kan zijn als die registratie als verdragsgerechtigde er niet is en men achteraf moet gaan claimen, of indien ook op andere wijze verzekerd is (zie daarover ook in deze column). Dat kan allerlei vervelende administratieve en ook financiële complicaties hebben bij het terugvorderen van premies, opeisen van zelf betaalde ziektekosten, opeisen van schadevergoedingen, etc.
ECLI:NL:CRVB:2020:2447 Instantie Centrale Raad van Beroep Datum uitspraak
12-10-2020 Datum publicatie 13-10-2020 Zaaknummer 19/4063 ZVW Rechtsgebieden Socialezekerheidsrecht Bijzondere kenmerken
Hoger beroep Inhoudsindicatie
Herziening definitieve jaarafrekening 2014. Nadere vaststelling buitenlandbijdrage ingevolge de Zvw over 2014. Appellant is terecht als verdragsgerechtigde is aangemerkt. Het beroep op het arrest Hoogstad kan appellant niet baten, omdat de situatie van appellant inhoudelijk niet vergelijkbaar is met die van Hoogstad. Anders dan Hoogstad ontvangt appellant naast zijn aanvullende (bedrijfs)pensioen ook een wettelijk pensioen uit Nederland. Zoals de Raad, onder verwijzing naar het arrest van het Hof van 14 oktober 2010, C-345/09, Van Delft e.a., ECLI:EU:C:2010:610, al eerder heeft overwogen (zie onder meer de uitspraak van 24 oktober 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3461) zijn op deze situatie waarin het gaat om het recht op medische zorg van pensioengerechtigden, de bijzondere aanknopingsregels van titel III, hoofdstuk 1, van deze verordeningen van toepassing en niet artikel 13, tweede lid, onder f, van Vo 1408/71 of vanaf 1 mei 2010 artikel 11, derde lid, onder e, van Vo 883/2004. Geen aanleiding voor het stellen van prejudiciële vragen. Vindplaatsen Rechtspraak.nl
194063 ZVW Datum uitspraak: 12 oktober 2020 Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 3 september 2019, 17/2298 (aangevallen uitspraak)
Partijen: [Appellant] te [woonplaats] (appellant) CAK
ECLI:NL:CRVB:2020:2477
Instantie Centrale Raad van Beroep Datum uitspraak 14-10-2020 Datum publicatie 15-10-2020 Zaaknummer 19/2664 ZVW Rechtsgebieden Socialezekerheidsrecht Bijzondere kenmerken Hoger beroep Inhoudsindicatie
CAK heeft ten onrechte een bedrag aan buitenlandbijdrage in rekening gebracht. Het is met het oog op de rechtszekerheid niet aanvaardbaar dat CAK meer dan vijf jaar na afloop van de wettelijke beslistermijn, dan wel, als dit later is, na het moment waarop CAK bekend kon zijn met het feit dat over een bepaald kalenderjaar een buitenlandbijdrage moet worden geheven, de buitenlandbijdrage nog in rekening brengt.
Vindplaatsen Rechtspraak.nl
Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 16 mei 2019, 18/6307 (aangevallen uitspraak) Partijen:
[appellante] te [woonplaats] , België (appellante),CAK
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Ter beoordeling ligt voor of het rechtszekerheidsbeginsel zich verzet tegen het door CAK in 2018 in rekening brengen van de over 2009 nog verschuldigde buitenlandbijdrage van € 457,74.
4.2. In artikel 6.3.3, eerste lid, van de Regeling is, voor zover van belang, bepaald dat het verschil tussen de door de bijdrageplichtigen verschuldigde bijdrage en de ingehouden en afgedragen of anderszins geïnde bijdragen door het CAK wordt vastgesteld en verrekend, geïnd of uitgekeerd. Uit artikel 6.3.3, derde lid, van de Regeling volgt, voor zover hier van belang, dat CAK, in andere gevallen dan waarin slechts een nominale bijdrage verschuldigd is, het in het eerste lid bedoelde verschil uiterlijk zes maanden na het tijdstip waarop zowel de aanslag inkomstenbelasting als de NiNbi-beschikking onherroepelijk zijn geworden definitief vaststelt.
4.3. Dat, zoals de rechtbank met juistheid heeft overwogen, de in artikel 6.3.3 van de Regeling opgenomen termijnen voor het definitief vaststellen van de buitenlandbijdrage geen verval- of verjaringstermijnen zijn, laat onverlet dat bij die definitieve vaststelling na het verstrijken van de in dat artikel bedoelde termijnen, rekening moet worden gehouden met het rechtszekerheidsbeginsel. Van schending van het rechtszekerheidsbeginsel kan onder andere sprake zijn als de overschrijding van de wettelijke beslistermijn van zodanig lange duur is dat de betrokkene met de heffing van de buitenlandbijdrage redelijkerwijs geen rekening meer behoefde te houden.
4.4.In zijn onder 3.2 genoemde uitspraak van 29 mei 2020 heeft de Raad geoordeeld dat het met het oog op de rechtszekerheid niet aanvaardbaar is dat CAK meer dan vijf jaar na afloop van de wettelijke beslistermijn, dan wel, als dit later is, na het moment waarop CAK bekend kon zijn met het feit dat over een bepaald kalenderjaar een buitenlandbijdrage moet worden geheven, de buitenlandbijdrage nog in rekening brengt. Een ander oordeel zou er toe leiden dat een betrokkene zonder enige begrenzing in de tijd kan worden geconfronteerd met een betalingsverplichting, uitsluitend omdat het bestuursorgaan verzuimt het bestaan van deze verplichting op de voorgeschreven wijze aan de betrokkene bekend te maken. Als de betrokkene echter binnen de genoemde termijn van vijf jaar door andere correspondentie dan een formele beslissing van CAK op de hoogte raakt van de verschuldigdheid en de hoogte van de bijdrage over een kalenderjaar, is er vanaf dat moment niet langer sprake van een situatie waarin hij met de heffing van de buitenlandbijdrage over dat kalenderjaar redelijkerwijs geen rekening meer behoeft te houden en begint een nieuwe termijn van vijf jaar te lopen.
4.5. Wat in deze uitspraak is overwogen geldt niet alleen indien slechts de nominale bijdrage verschuldigd is, maar ook in andere gevallen als bedoeld in artikel 6.3.3, derde lid, van de Regeling.
4.6. Niet in geschil is dat de buitenlandbijdrage over 2009 is vastgesteld meer dan vijf jaar na afloop van de in artikel 6.3.3, derde lid, tweede volzin, van de Regeling vermelde beslistermijn van zes maanden na het tijdstip waarop zowel de aanslag inkomstenbelasting als de NiNbi-beschikking onherroepelijk zijn geworden en dat appellant pas door het besluit van 4 april 2018 op de hoogte is geraakt van de buitenlandbijdrage over 2009. Dit brengt mee dat CAK de nog verschuldigde buitenlandbijdrage van € 457,74 niet meer bij appellante in rekening mocht brengen. Wat CAK in 3.2 heeft aangevoerd over de benodigde fiscale gegevens leidt niet tot een ander oordeel, omdat niet bepalend is wanneer CAK door de Belastingdienst van de in artikel 6.3.3, derde lid, van de Regeling vermelde gegevens op de hoogte is gebracht.
4.7. Het hoger beroep slaagt. Het beroep tegen het bestreden besluit zal gegrond worden verklaard, het bestreden besluit zal worden vernietigd voor zover daarbij aan appellante het nog verschuldigde bedrag van € 457,74 aan buitenlandbijdrage in rekening is gebracht en het besluit van 4 april 2018 zal in zoverre worden herroepen.
Rechtbank Oost-Brabant Datum uitspraak 10-12-2020 Datum publicatie
22-12-2020 Zaaknummer 20/1091 Rechtsgebieden
Socialezekerheidsrecht Bijzondere kenmerken
Eerste aanleg – meervoudig Inhoudsindicatie
jaarafrekening voor de bijdrage Zorgverzekeringswet (Zvw) – meeverzekerde gezinsleden – Uit artikel 1, aanhef en onder i, van de Verordening (EG) nr. 883/2004 volgt dat de wetgeving van het woonland bepaalt wie als gezinslid wordt aangemerkt Vindplaatsen
Rechtspraak.nl
RECHTBANK OOST-BRABANT Zittingsplaats ’s-Hertogenbosch Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 20/1091 uitspraak van de meervoudige kamer van 10 december 2020 in de zaak tussen [eiser] te [woonplaats] , eiser en
CAK, verweerder (gemachtigde: mr. J.M. Nijman).
Daaruit:
Het geschil
2. In het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard. Verweerder stelt zich op het standpunt dat [naam 1] en [naam 2] als met eiser meeverzekerde gezinsleden moeten worden aangemerkt. Uit artikel 1, aanhef en onder i, van de Verordening (EG) nr. 883/2004 (de Verordening) volgt dat de wetgeving van het woonland van de kinderen – in dit geval Luxemburg – bepaalt wie als gezinslid wordt aangemerkt. Uit de formulieren S073 van 4 mei 2017 van de Luxemburgse Caisse Nationale de Santé (CNS) blijkt dat de CNS [naam 1] en [naam 2] als met eiser meeverzekerde gezinsleden heeft aangemerkt. Daaruit volgt dat zij recht hebben op medische zorg in Luxemburg ten laste van Nederland. Verweerder stelt dat eiser in verband hiermee op grond van artikel 69 van de Zvw en artikel 6.3.1 van de Regeling zorgverzekering (de Regeling) bijdrageplichtig is.
3. Eiser heeft aangevoerd dat zijn kinderen niet als gezinslid van hem kunnen worden aangemerkt. Zij zijn ouder dan 18 jaar en wonen al sinds 2007 in een gezinsvervangend tehuis. Zij maken dus sinds 2007 geen deel meer uit van zijn gezin en zijn daarom sindsdien ook niet meer aan te merken als gezinsleden van eiser. De kinderbijslag uit Nederland wordt sinds 2007 overgemaakt naar dat tehuis. Eiser beschikt over onvoldoende middelen om de premies voor zijn kinderen te betalen. Hij heeft dat tot nu toe wel altijd gedaan maar onder protest en dankzij de financiële hulp van zijn oudere in België woonachtige kinderen. Pas nu en nadat hij meerdere procedures heeft gevoerd, heeft eiser kennis gekregen van de S073-formulieren die dateren van 4 mei 2017. Verweerder had de actualiteit van die formulieren moeten toetsen.
Eiser wijst op een arrest van het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch (hierna: het Hof) van 26 maart 20191, waarin het Hof geoordeeld heeft dat uit de enkele erkenning van de betrokken vader dat zijn op 1 juni 2011 achttien jaar – dus volwassen – geworden zoon bij hem, de vader, op de polis heeft gestaan geen, al dan niet stilzwijgende, toestemming voor de bijschrijving kan worden afgeleid. Bovendien kan uit deze erkenning ook geen grondslag voor een betalingsverplichting aan de zijde van de vader voor de verzekeringspremies van zijn zoon worden afgeleid.
4. Verweerder stelt dat hij zijn administratie alleen kan aanpassen als CNS schriftelijk verklaart dat de medeverzekering van de kinderen van eiser niet juist is. Inzake een eerder besluit van 7 mei 2019 heeft verweerder eiser de gelegenheid gegeven om contact op te nemen met de CNS en deze om een verklaring te vragen om deze kinderen niet meer aan te merken als medeverzekerden. Een dergelijke verklaring heeft verweerder niet van eiser of van CNS ontvangen.
5. Tussen partijen is in geschil of verweerder op grond van artikel 69 van de Zvw en artikel 6.3.1 van de Regeling zorgverzekering, in samenhang met artikel 30 van de Verordening een bijdrage voor zijn volwassen, in Luxemburg wonende kinderen [naam 1] en [naam 2] heeft mogen opleggen aan eiser over het zorgjaar 2020, op de grond dat deze kinderen ingevolge artikel 1, aanhef en onder i, van de Verordening gezinsleden zijn van eiser.
(……..)
Beoordeling
11. De CNS heeft als het bevoegde orgaan van de woonplaats van de kinderen van eiser, [naam 1] en [naam 2] , op de twee formulieren S073 van 4 mei 2017 per 1 oktober 2016 als verdragsgerechtigde meeverzekerde gezinsleden ingeschreven. Gelet op artikel 1, aanhef en onder i, van de Verordening is daarmee bevestigd dat zij als gezinsleden van eiser vanaf 1 oktober 2016 in Luxemburg recht hadden op verstrekkingen volgens de Luxemburgse wetgeving ten laste van Nederland. Ter zitting is gebleken dat [naam 2] op zeker moment inderdaad ten laste van Nederland medische behandeling heeft ontvangen in Duitsland. Uit de S073 formulieren blijkt niet dat de medeverzekering van [naam 1] en [naam 2] op enig moment is beëindigd.
12. De Centrale Raad van Beroep (CRvB) heeft in zijn uitspraak van 29 mei 20202 in rechtsoverweging 4.3.2 geoordeeld dat, zolang een door een orgaan van een lidstaat afgegeven verklaring niet is ingetrokken of ongeldig is verklaard, het bevoegde orgaan van een andere lidstaat met dit formulier rekening moet houden. Vergelijk in die zin de uitspraak van de CRvB van 30 juni 20103.
13. Aangezien de S073-formulieren niet zijn ingetrokken of ongeldig zijn verklaard moest verweerder ervan uitgaan dat de twee kinderen van eiser nog steeds als verdragsgerechtigde meeverzekerde gezinsleden van eiser waren aangemerkt. Dat de kinderen al dertien jaar niet feitelijk meer deel uitmaken van eisers gezin, maakt dit niet anders.
14. Eiser heeft ook geen stukken ingebracht waarmee is aangetoond dat Luxemburg is uitgegaan van onjuiste gegevens over de rechtspositie van de kinderen of dat zij een eigen recht hebben op zorg op grond van Luxemburgs recht. Er is dan ook geen reden om te twijfelen aan de inhoud van de S073 formulieren. Voor verweerder bestond daarom geen aanleiding om de verzekeringsinstelling in Luxemburg te verzoeken een onderzoek te doen naar de juistheid van de stelling van eiser dat zijn kinderen niet meer met hem zijn meeverzekerd. Dat de kinderen ouder zijn dan 18 jaar is in dit verband niet relevant. Het arrest van het Hof van 26 maart 2019 heeft geen betrekking op het vaststellen van een buitenlandbijdrage. De verdragsrechtelijke regelgeving omtrent de verdeling van de verzekeringsplicht zoals neergelegd in de Verordening speelden in dit geval daarom geen rol.
15. Gelet op het voorgaande zijn de kinderen voor het jaar 2020 terecht als gezinslid aangemerkt en heeft verweerder terecht een bijdrage opgelegd over het zorgjaar 2020.
ECLI:NL:CRVB:2020:3527
Instantie Centrale Raad van Beroep Datum uitspraak 23-12-2020 Datum publicatie 07-01-2021 Zaaknummer 20/391 ZVW Rechtsgebieden
Socialezekerheidsrecht Bijzondere kenmerken Hoger beroep Inhoudsindicatie
De rechtbank heeft het beroep tegen het niet tijdig nemen van beslissingen op de bezwaren tegen de primaire besluiten 1 en 2 terecht niet ontvankelijk verklaard. Vindplaatsen
20391 ZVW
Datum uitspraak: 23 december 2020
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 14 januari 2020, 19/1448 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] ( [gemeente] ) (Portugal) (appellant)
CAK
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geschil is of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het beroep van appellant niet ontvankelijk is omdat hij niet tijdig bezwaar heeft gemaakt tegen de besluiten van 25 maart 2014 en 9 september 2016.
4.2.
De Raad beantwoordt die vraag bevestigend. De Raad verwijst daarvoor naar zijn uitspraken van heden in de zaken 19/1722 ZVW en 19/2668 ZVW. In die uitspraken heeft de Raad geoordeeld dat het indienen van bezwaarschriften bij de Belastingdienst tegen besluiten van CAK in een situatie als daar omschreven wordt aangemerkt als kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht als bedoeld in artikel 6:15, derde lid, van de Awb. Over het indienen van bezwaarschriften bij CAK is in die uitspraken geoordeeld dat CAK de (tijdige) ontvangst ervan heeft ontkend en dat de gemachtigde met de stempelafdrukken van PostNL niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij of appellant de bezwaarschriften op die data heeft verzonden naar CAK. In die uitspraken zijn de gestelde ter post bezorging op de op de stempelafdrukken vermelde data ongeloofwaardig en de door de gemachtigde daartoe gegeven verklaringen zelfs leugenachtig genoemd. Bij dat oordeel sluit de Raad zich ook in dit geval volledig aan. Dat betekent dat de rechtbank het beroep tegen het niet tijdig nemen van beslissingen op de bezwaren tegen de primaire besluiten 1 en 2 terecht niet ontvankelijk heeft verklaard.
4.3.Hieruit volgt dat het hoger beroep van appellant niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
ECLI:NL:CRVB:2021:268 Centrale Raad van Beroep, 10-02-2021, 18/5108 ZVW
Datum uitspraak: 10-02-2021 Datum publicatie: 16-02-2021 Rechtsgebieden:
Socialezekerheidsrecht Bijzondere kenmerken: Hoger beroep Vindplaatsen:
Rechtspraak.nl
Inhoudsindicatie:
Vaststelling definitieve jaarafrekening buitenlandbijdrage over 2010. CAK heeft met de notities klantcontact overtuigend onderbouwd dat appellant vanaf 15 maart 2013 op de hoogte moet zijn geweest van de aanmaning van 6 maart 2013 en daardoor er rekening mee had moeten houden dat hij een naheffing van de buitenlandbijdrage over 2010 verschuldigd was. De latere notitie klantcontact van 22 mei 2017 bevestigt dit standpunt. Geen schending van het rechtszekerheidsbeginstel. Geen beroep op het vertrouwensbeginsel.
ECLI:NL:CRVB:2021:298
Instantie Centrale Raad van Beroep Datum uitspraak 03-02-2021 Datum publicatie 16-02-2021 Zaaknummer 20/3696 ZVW-VV Rechtsgebieden Socialezekerheidsrecht Bijzondere kenmerken Voorlopige voorziening Inhoudsindicatie
De voorzieningenrechter stelt voorop dat bij de aangevallen uitspraak het door verzoeker tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond is verklaard en het bestreden besluit door de rechtbank in stand is gelaten. Verzoeker is er verder niet in geslaagd aannemelijk te maken dat sprake is van een spoedeisend belang bij het treffen van de door hem verzochte voorlopige voorziening. Van een acute financiële noodsituatie die door het treffen van de gevraagde voorziening zou kunnen worden opgeheven, is niet gebleken. Ook is niet gebleken van een voor verzoeker zo zwaarwegend belang dat de behandeling van de bodemprocedure niet door verzoeker zou kunnen worden afgewacht. Het verzoek om een voorlopige voorziening zal worden afgewezen. Vindplaatsen Rechtspraak.nl
20/3696 ZVW-VV Datum uitspraak: 3 februari 2021
Centrale Raad van Beroep Voorzieningenrechter Uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening
Partijen:
[verzoeker] te [woonplaats], Duitsland (verzoeker)
CAK
Daaruit ook wat betreft de feiten:
1. De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Verzoeker woont in Duitsland en ontvangt sinds 1 april 2007 een uitkering op grond van de Algemene Ouderdomswet. CAK heeft vastgesteld dat verzoeker verdragsgerechtigde is en dat hij recht heeft op medische zorg in Duitsland voor rekening van Nederland. Voor de kosten van deze zorg is hij op grond van artikel 69, tweede lid, van de Zorgverzekeringswet en de daarop gebaseerde Regeling zorgverzekering een bijdrage (buitenlandbijdrage) verschuldigd.
1.2. Bij besluit van 16 november 2017 heeft CAK de definitieve jaarafrekening 2016 vastgesteld. Daarbij is bepaald dat de buitenlandbijdrage voor het jaar 2016 € 975,02 bedraagt. Op het inkomen van verzoeker is een bedrag van € 974,88 ingehouden. Het resterende bedrag van € 0,14 hoeft verzoeker niet te betalen.
1.3. Bij bes luit van 15 juni 2018 heeft CAK het besluit tot vaststelling van de definitieve jaarafrekening 2016 herzien en de buitenlandbijdrage voor het jaar 2016 vastgesteld op € 5.463,79. Na verrekening van inhoudingen resulteert dit in een te betalen bedrag van € 4.488,91.
1.4. Het door verzoeker tegen het besluit van 15 juni 2018 gemaakte bezwaar heeft CAK bij besluit van 26 oktober 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. CAK heeft zich op het standpunt gesteld dat vanaf 1 mei 2010 op grond van artikel 30 van de Verordening (EG) nr. 883/2004 in samenhang met de Verordening (EG) nr. 987/2009 de buitenlandbijdrage over het hele wereldinkomen betaald moet worden, ook als de totale buitenlandbijdrage hoger is dan het Nederlandse jaarinkomen. CAK past deze regel toe vanaf de jaarafrekening 2016. Het arrest van 18 juli 2006, C-50/05, Nikula, ECLI:EU:C:2006:493 is niet meer van toepassing in de situatie van verzoeker.
1.5.
Verzoeker heeft het te betalen bedrag van de buitenlandbijdrage 2016 aan CAK betaald.
2. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank opgenomen dat CAK ‘de definitieve jaarrekening van de buitenlandbijdrage op grond van de Zvw voor het jaar 2016 (heeft) herzien en opnieuw vastgesteld op een bedrag van € 4.88,91’. De rechtbank heeft het beroep van verzoeker tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarbij, voor zover van belang, overwogen dat CAK de buitenlandbijdrage voor 2016 gelet op de gewijzigde regelgeving niet heeft moeten beperken tot het bedrag van het Nederlandse jaarinkomen en heeft mogen herzien.
3. Verzoeker heeft een verzoek gedaan tot het treffen van een voorlopige voorziening. Hij heeft verzocht om terugbetaling door CAK van € 6.587,48. Volgens verzoeker staat door de aangevallen uitspraak in rechte vast dat de buitenlandbijdrage voor 2016 niet € 5.463,79 maar € 488,91 bedraagt. Dat betekent dat hij een bedrag van € 4.974,88 ten onrechte aan CAK heeft betaald. Verzoeker vordert dit bedrag vermeerderd met kosten en rente van CAK terug.
tECLI:NL:RBNNE:2021:595 Instantie Rechtbank Noord-Nederland Datum uitspraak 25-02-2021 Datum publicatie 04-03-2021 Zaaknummer AWB LEE – 19 _ 4356
Rechtsgebieden Belastingrecht Bijzondere kenmerken Eerste aanleg – enkelvoudig
Inhoudsindicatie
In geschil is of de door de SVB op de AOW-uitkering ingehouden bijdrage Zorgverzekeringswet als voorheffing verrekend met de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) moet worden dan wel in mindering komt op het inkomen uit werk en woning. De rechtbank oordeelt dat de bijdrage Zorgverzekeringswet geen voorheffing is die met de aanslag IB/PVV kan worden. Ook biedt de Wet inkomstenbelasting 2001 geen mogelijkheid om de bijdrage in mindering te brengen op het belastbaar inkomen uit werk en woning.
Vindplaatsen Rechtspraak.nl Verrijkte uitspraak Uitspraak RECHTBANK NOORD-NEDERLAND Zittingsplaats Groningen Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 19/4356 uitspraak van de enkelvoudige belastingkamer van 25 februari 2021 in de zaak tussen [eiser] , te [woonplaats] , eiser,
en de inspecteur van de Belastingdienst/kantoor Arnhem, verweerder
(gemachtigde: [gemachtigde van verweerder]
ECLI:NL:RBDHA:2021:2943
Instantie Rechtbank Den Haag Datum uitspraak 25-03-2021 Datum publicatie 09-04-2021 Zaaknummer AWB – 20 _ 2932 Rechtsgebieden socialezekerheidsrecht Bijzondere kenmerken Eerste aanleg – enkelvoudig Inhoudsindicatie Definitieve en voorlopige jaarafrekening buitenlandbijdrage Zvw. Beroep ongegrond. Verweerder heeft de voorgeschreven berekeningssystematiek gevolgd. Vindplaatsen Rechtspraak.nl
RECHTBANK DEN HAAG Bestuursrecht zaaknummer: SGR 20/2932 ZVW
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 25 maart 2021 in de zaak tussen
[eiser] , wonende te [woonplaats] , Frankrijk, eiser,
En het Centraal Administratiekantoor (CAK), verweerder
Daaruit:
“Verweerder is gehouden om toepassing te geven aan Bijlage 4 van de Regeling zorgverzekering, waarin de woonlandfactor is opgenomen (Stcr.2017, nr. 66088, 20 november 2017).
5.3
De rechtbank stelt vast dat verweerder bij de berekening van de grondslag van de buitenlandbijdrage de, hierboven genoemde, voorgeschreven systematiek heeft gehanteerd. Vervolgens heeft verweerder op juiste wijze deze grondslag, bestaande uit het Zvw-deel en het nominale deel, vermenigvuldigd met de woonlandfactor. Eiser heeft in beroep weliswaar gesteld dat de gemaakte berekeningen niet juist zijn, maar hij heeft die stelling op geen enkele manier onderbouwd. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 10 december 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:4212).
6.1
Voor zover eiser verwijst naar door de Belastingdienst ingehouden bedragen overweegt de rechtbank dat de bestreden besluiten geen betrekking hebben op bedragen die de Belastingdienst heeft verrekend, dan wel heeft geïnd. Daarbij komt dat verweerder slechts rekening dient te houden met aan hem afgedragen bedragen en niet met bedragen die (abusievelijk) aan de Belastingdienst zijn afgedragen. De rechtbank laat dit betoog van eiser dan ook buiten beschouwing.
6.2
De rechtbank volgt eiser ook niet in zijn principiële standpunt over de (on)rechtvaardigheid van de berekeningssystematiek. De taak van de bestuursrechter beperkt zich tot de toetsing van de rechtmatigheid van besluiten. Dit betekent dat binnen het systeem van de scheiding van de staatsmachten, rechtvaardigheid en eventuele ongelijkheid van een door de wetgever uitdrukkelijk bepaalde rekenmethode, niet door de bestuursrechter kan worden gewogen, zeer bijzondere gevallen daargelaten. In dit geval kan de rechtbank daarom niet anders dan concluderen dat de beroepsgronden niet kunnen slagen, omdat verweerder de dwingendrechtelijk voorgeschreven berekeningssystematiek op de juiste wijze heeft toegepast.
6.3
Tot slot merkt de rechtbank op dat verweerder hangende dit beroep bij brief van 23 juni 2020 uitgebreid heeft gereageerd op de klachten van eiser. In de bijlagen bij die brief heeft verweerder vervolgens uitvoerig uitgelegd hoe de buitenlandbijdragen van eiser zijn berekend en hoe de jaarafrekeningen over 2016 en 2017 tot stand zijn gekomen. Hierdoor is eiser van een uitgebreide toelichting van de werkwijze van verweerder voorzien.
7. Het beroep is ongegrond.“
ECLI:NL:RBDHA:2021:4345 Rechtbank Den Haag, 19-04-2021, 18/2442, 20/3719 & 20/5145
Datum uitspraak:
19-04-2021
Datum publicatie:
10-05-2021
Rechtsgebieden:
Socialezekerheidsrecht
Bijzondere kenmerken:
Eerste aanleg – meervoudig
Vindplaatsen:
Rechtspraak.nl
Inhoudsindicatie:
Zorgverzekeringswet. Buitenlandbijdrage. Beroep 18/2442 is gegrond; bezwaar niet-ontvankelijk. Niet tegen een besluit bezwaar gemaakt. De rechtbank voorziet zelf. Beroep 20/3719 niet-ontvankelijk wegens termijnoverschrijding. Beroep 20/5145 is ongegrond.Eiseres is sinds 4 juli 2017 verdragsgerechtigde zoals bedoeld in de Vo 833/2004. Verweerder heeft haar in het besluit van 29 augustus 2017 als zodanig aangemerkt. Dat besluit is onherroepelijk. Uit de relevante Europese en Nederlandse regels vloeit daarom dwingend voort dat eiseres over 2018 een buitenlandbijdrage aan verweerder is verschuldigd. Wat eiseres in dit beroep heeft aangevoerd ziet niet op het bestreden besluit en leidt daarom niet tot een ander oordeel
ECLI:NL:RBDHA:2021:4342
Instantie Rechtbank Den Haag Datum uitspraak 15-04-2021 Datum publicatie
19-05-2021 Zaaknummer 19/5338 Rechtsgebieden socialezekerheidsrecht Bijzondere kenmerken Eerste aanleg – enkelvoudig Inhoudsindicatie
Zorgverzekeringswet. Buitenlandbijdrage. Samengevat oordeelt de rechtbank dat nu eiser verdragsgerechtigd was, zoals bedoeld in artikel 24 van de Vo 883/2004, en dat verweerder op grond van artikel 69, tweede lid, van de Zvw bevoegd was van eiser een bijdrage te heffen. Niet gebleken is van feiten en omstandigheden op grond waarvan verweerder in eisers geval niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft mogen maken. Dit betekent dat de rechtbank evenmin aanleiding ziet tot het stellen van pre judiciële vragen aan het HvJ, zoals door eiser ter zitting verzocht. Vindplaatsen Rechtspraak.nl
RECHTBANK DEN HAAG Bestuursrecht zaaknummer: SGR 19/5338
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 15 april 2021 in de zaak tussen [eiser] , te [woonplaats] , Portugal, eiser en het Centraal Administratiekantoor (CAK), verweerder
Daaruit:
4.4 Uit de hiervoor genoemde voor dit geval relevante Europese en Nederlandse wet- en regelgeving vloeit naar het oordeel van de rechtbank dwingend voort dat eiser over 2017 een buitenlandbijdrage aan verweerder is verschuldigd.3 Wat eiser in dit beroep heeft aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel. De rechtbank zal hieronder op hoofdlijnen kort motiveren waarom dat zo is.
4.5 Eisers meest verstrekkende beroepsgrond is dat de Zvw in strijd is met het Europese recht.4 De rechtbank is, anders dan eiser, van oordeel dat daarvan geen sprake is. Dat heeft het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ) in zijn arrest Van Delft (C-345/09)5immers met zoveel woorden uitgemaakt.6 In dat arrest heeft het HvJ ook bepaald dat er bij de invoering van de Zvw in 2006 burgers die in Nederland wonen niet anders mogen zijn behandeld dan die in een ander EU-land wonen. De CRvB heeft tegen die achtergrond nadrukkelijk geoordeeld dat in situaties als de onderhavige van verschil in behandeling geen sprake is.7 Dit betekent dat de Zvw, anders dan eiser betoogt, niet strijdig is met de Europese regels. Omdat er door toepassing van voornoemde wet- en regelgeving ook geen verboden verschil in behandeling heeft plaatsgevonden, is er evenmin sprake van woonland-discriminatie of van onrechtmatigheid van de woonlandfactor, zoals eiser heeft betoogd. Al deze gronden treffen naar het oordeel van de rechtbank daarom geen doel. Ten overvloede merkt de rechtbank in dit verband nog op dat de gemachtigde van verweerder heeft toegelicht dat eiser indien hij in Nederland zou wonen, via de belastingen, eveneens over zijn wereldinkomen een bijdrage (premie) zou moeten betalen en, vermoedelijk, gelet op de lage woonlandfactor in Portugal, een hogere dan de thans in geding zijnde buitenlandbijdrage. Dat eiser in het verleden in Thailand geen bijdrage heeft moeten betalen, is daarmee volgens de gemachtigde van verweerder niet strijdig nu dit land geen onderdeel uitmaakt van de EU.
4.6
Eiser is verder van mening dat hij, ook al woont hij niet langer in Nederland, zijn Nederlandse ziektekostenverzekering mag aanhouden. Dat standpunt baseert hij op artikel 21 van het VWEU en artikel 7 van de Richtlijn 2004/38. Zou de Zvw aan het aanhouden van de Nederlandse verzekering in de weg staan, dan is dat volgens eiser in strijd met de VWEU en niet toegestaan. De rechtbank deelt eisers standpunt niet. Het is inmiddels vaste jurisprudentie dat nationale bepalingen, zoals die van de Zvw, niet in strijd zijn met artikel 21 van het VWEU inzake het vrije verkeer van burgers van de Unie, zolang zij er niet zonder meer toe leiden dat sociale bijdragen worden betaald zonder dat daar een recht op prestaties tegenover staat. 8 In eisers geval staat tegenover de bijdrage die hij aan Nederland is verschuldigd de aanspraak op zorg in zijn woonland ten koste van Nederland.9 Dit staat in artikel 69, tweede lid, van de Zvw en is een uitwerking van artikel 30 van de Vo 883/2004. In die bepaling is, zoals reeds overwogen, de bevoegdheid geregeld om in een situatie als die van eiser een bijdrage te heffen.
4.7
Volgens eiser heeft de Nederlandse staat zich bij de invoering van de Zvw bovendien schuldig gemaakt aan een onrechtmatige daad. Hij wil daarom voor het nadeel dat hij door die daad heeft ondervonden, rechtsherstel en schadevergoeding. Eiser is bij de invoering van de Zvw zijn toenmalige ziektekostenverzekering (met werelddekking) kwijtgeraakt en vraagt nu herstel in de oude toestand.
4.8
De rechtbank stelt vast dat de Zvw per 1 januari 2006 is ingevoerd. De invoering van die wet is in een aantal procedures aan de orde geweest.10 Inmiddels is naar aanleiding van die procedures in de jurisprudentie voldoende uitgekristalliseerd dat de Zvw niet in strijd is met enige regel van Europees recht. Eiser meent onder verwijzing naar het arrest van het HvJ inzake Köbler11 toch dat hij de Nederlandse staat in deze procedure kan aanspreken op grond van onrechtmatige daad. Volgens dit arrest kan een nationale staat immers aansprakelijk worden gehouden voor kennelijke schending van gemeenschapsrecht. Dat dat in dit beroep aan de orde is, staat naar het oordeel van de rechtbank evenwel geenszins vast. Zoals onder 4.5 reeds overwogen, heeft het HvJ immers bepaald dat de Zvw niet in strijd is met het Europese recht. Van een kennelijke schending van het gemeenschapsrecht kan dus geen sprake zijn. De rechtbank ziet ook overigens geen aanknopingspunten dat het door eiser aan de orde gestelde artikel 2.5.2 van de Invoerings- en aanpassingswet Zorgverzekeringswet (IZVW) in strijd zou zijn met het Europese recht. Daarbij is ook nog van belang dat artikel 21 van het VWEU weliswaar belemmering van de Europese bewegingsvrijheid beoogt tegen te gaan, maar dat die bepaling op zich zelf geen garantie is dat een verplaatsing naar een andere lidstaat, voor prestaties bij ziekte zoals in deze procedure aan de orde, altijd neutraal zal zijn. Binnen de EU bestaan immers verschillende stelsels en wettelijke regelingen, zodat een verplaatsing meer of minder voordelig, of nadelig kan uitpakken.12
4.9
Samengevat oordeelt de rechtbank dan ook dat nu eiser vanaf 1 september 2017 verdragsgerechtigd was, zoals bedoeld in artikel 24 van de Vo 883/2004, verweerder op grond van artikel 69, tweede lid, van de Zvw bevoegd was van eiser een bijdrage te heffen. Niet gebleken is van feiten en omstandigheden op grond waarvan verweerder in eisers geval niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft mogen maken. Dit betekent dat de rechtbank evenmin aanleiding ziet tot het stellen van pre judiciële vragen aan het HvJ, zoals door eiser ter zitting verzocht.
4.10
Nu eiser verder niets heeft aangevoerd op grond waarvan de rechtbank zou kunnen concluderen dat verweerder bij de vaststelling van de hoogte van de buitenland bijdrage een onjuiste berekening heeft uitgevoerd, laat de rechtbank dit hier verder onbesproken.
5. Alhoewel de rechtbank – zoals ter zitting ook benadrukt – respect kan opbrengen voor de (in helder taalgebruik vervatte) consciëntieuze toewijding van eiser en de personen die hem bijstaan, volgt uit al het voorgaande dat de aangevoerde gronden falen. Het beroep is dan ook ongegrond.
Instantie Centrale Raad van Beroep Datum uitspraak 20-08-2021 Datum publicatie 24-08-2021 Zaaknummer 19/5188 ZVW Rechtsgebieden
Socialezekerheidsrecht Bijzondere kenmerken Hoger beroep nhoudsindicatie
Verzoek om terug te komen van eerdere in rechte onaantastbaar geworden besluiten, terecht afgewezen. Geen nieuwe feiten of omstandigheden. Nieuwe rechtspraak vormt in beginsel geen grond voor het doorbreken van rechtens onaantastbare besluiten. Uit het arrest Kühne & Heitz volgt dat het Unierecht niet vereist dat een bestuursorgaan in beginsel moet terugkomen van een rechtens onaantastbaar geworden besluit dat als gevolg van latere rechtspraak van het Hof in strijd blijkt te zijn met het Unierecht. Onder bepaalde voorwaarden is een bestuursorgaan echter wel verplicht een definitief geworden besluit opnieuw te onderzoeken. Dit is onder meer het geval als het besluit definitief is geworden door een uitspraak van een nationale rechterlijke instantie waarvan de beslissingen niet vatbaar zijn voor hoger beroep en dat die uitspraak, gelet op latere rechtspraak van het Hof, berust op een onjuiste uitlegging van het Unierecht, die is gegeven zonder het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof. De periode van 1 januari 2006 tot en met 30 april 2007. Geen sprake van een onjuiste uitleg van het Unierecht op grond waarvan CAK zijn definitieve jaarafrekeningen over 2006 en 2007 had moeten heroverwegen. De periode na 30 april 2007. Volgens appellant is er geen rechtspraak van het Hof bekend waaruit volgt dat inhouding van de buitenlandbijdrage ten laste van een privaat pensioen mag plaatsvinden. Dit argument heeft appellant ook al in eerdere procedures naar voren gebracht en hierop is de Raad ingegaan in onder meer de uitspraken ECLI:NL:CRVB:2018:1365 en ECLI:NL:CRVB:2013:1466. Wat appellant in deze procedure heeft aangevoerd kan niet aangemerkt worden als nieuwe feiten of omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Awb. Schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.Vindplaatsen Rechtspraak.nl
195188 ZVW Datum uitspraak: 20 augustus 2021 Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 21 oktober 2019, 17/4844 (aangevallen uitspraak) en op het verzoek om vergoeding van schade Partijen: [appellant] te [woonplaats] , België (appellant)
CAK De Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid
Daaruit:
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Het verzoek om terug te komen van eerdere in rechte onaantastbaar geworden besluiten
4.1. Met zijn verzoek van 10 januari 2017 beoogt appellant dat CAK terugkomt van de besluiten waarin de jaarafrekeningen over de jaren 2006 tot en met 2010 definitief zijn vastgesteld. CAK heeft op dit verzoek beslist met (overeenkomstige) toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
4.2. Dit betekent dat de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als het bestreden besluit die toets doorstaat, kan de bestuursrechter niettemin aan de hand van de beroepsgronden tot het oordeel komen dat het bestreden besluit evident onredelijk is (zie de uitspraak van de Raad van 27 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:5115).
4.3. Onder nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden worden verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuwe rechtspraak vormt in beginsel geen grond voor het doorbreken van rechtens onaantastbare besluiten.
4.4. Uit het arrest Kühne & Heitz volgt dat het Unierecht niet vereist dat een bestuursorgaan in beginsel moet terugkomen van een rechtens onaantastbaar geworden besluit dat als gevolg van latere rechtspraak van het Hof in strijd blijkt te zijn met het Unierecht. Onder bepaalde voorwaarden is een bestuursorgaan echter wel verplicht een definitief geworden besluit opnieuw te onderzoeken. Dit is onder meer het geval als het besluit definitief is geworden door een uitspraak van een nationale rechterlijke instantie waarvan de beslissingen niet vatbaar zijn voor hoger beroep en dat die uitspraak, gelet op latere rechtspraak van het Hof, berust op een onjuiste uitlegging van het Unierecht, die is gegeven zonder het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof.
4.5. Verder kan op grond van het Unierecht een rechtsplicht bestaan tot heroverweging van een rechtens onaantastbaar besluit, wanneer dit, gelet op de bijzonderheden van het betreffende geval en de betrokken belangen, nodig is om een evenwicht te bereiken tussen het vereiste van de rechtszekerheid en het vereiste van de rechtmatigheid uit het oogpunt van het Unierecht (vgl. arrest Byankov, punt 77).
Is er op grond van het arrest Hoogstad sprake van onjuiste uitlegging van het Unierecht?
4.6. Volgens appellant moet onderscheid worden gemaakt tussen twee perioden. De periode dat hij alleen een vervroegd bedrijfspensioen ontving en nog geen wettelijk pensioen en de periode daarna waarin hij wel een wettelijk pensioen ontving. In de periode voorafgaande aan zijn wettelijk pensioen, dus de periode tot en met 30 april 2007, was volgens appellant titel III, hoofdstuk 1, van Vo 1408/71 nog niet op hem van toepassing, net als in het arrest Hoogstad het geval was.
De periode van 1 januari 2006 tot en met 30 april 2007
4.7. Terecht heeft appellant gesteld dat hij in die periode nog geen wettelijk pensioen ontving, maar alleen de [pensioenfonds A] -uitkering van [werkgever] . In een eerdere zaak van appellant, ECLI:NL:CRVB:2013:1466, heeft de Raad overwogen dat deze uitkering een uitkering is als bedoeld in Bijlage VI, R. Nederland, onder 1, f van Vo 1408/71. Deze [pensioenfonds A] -uitkering is daardoor voor Nederland gelijkgesteld met pensioenen verschuldigd krachtens wettelijke regelingen, zoals onder meer bedoeld in artikel 28 van Vo 1408/71. Door deze gelijkstelling viel appellant onder de werkingssfeer van titel III, hoofdstuk 1, artikel 28 van Vo 1408/71 en had hij recht op medische zorg in België ten laste van Nederland. Dit was in de situatie van Hoogstad anders. Hoogstad ontving een bedrijfspensioen van zijn voormalige Belgische werkgever en woonde in Ierland. Genoemde bepaling van Bijlage VI is van toepassing op de Nederlandse situatie en niet op de situatie waarin Hoogstad zich bevond. België heeft kennelijk geen vergelijkbare gelijkstellingsbepaling in Vo 1408/71 laten opnemen. Daarom was op Hoogstad titel III, hoofdstuk 1, van Vo 1408/71 niet van toepassing.
4.8. Dit betekent dat geen sprake is van een onjuiste uitleg van het Unierecht op grond waarvan CAK zijn definitieve jaarafrekeningen over 2006 en 2007 had moeten heroverwegen.
De periode na 30 april 2007
4.9. Volgens appellant is er geen rechtspraak van het Hof bekend waaruit volgt dat inhouding van de buitenlandbijdrage ten laste van een privaat pensioen mag plaatsvinden. Dit argument heeft appellant ook al in eerdere procedures naar voren gebracht en hierop is de Raad ingegaan in onder meer de uitspraken ECLI:NL:CRVB:2018:1365 en ECLI:NL:CRVB:2013:1466. Wat appellant in deze procedure heeft aangevoerd kan niet aangemerkt worden als nieuwe feiten of omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Awb.
Conclusie
4.10. Geconcludeerd wordt dat appellant geen nieuwe feiten of omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Awb heeft aangevoerd die zouden moeten leiden tot herziening van de in geding zijnde besluiten.
Commentaar jdv: nu de CRvB diverse uitspraken heeft gedaan waarin de gelijkstelling van private vroegpensioenen met een wettelijk pensioen als bedoeld in art. 28/28bis Vo1408/71 (resp. 24 en 25 Van Vo883/2004) rechtmatig wordt geacht, is m.i. de enige mogelijkheid dit alsnog aan te vechten een klacht in te dienen bij de EC met als inhoud: “de gelijkstellingsbepaling uit bijlage VI. R. Nederland onder 1, f is in strijd met het Unierecht aangezien dit een ongeoorloofde uitbreiding van de materiële werkingssfeer van de genoemde bepalingen inhoudt”. Er is wel jurisprudentie, naast het Hoogstad arrest, waarop die stelling gebaseerd zou kunnen worden. Of er echter veel kans is dat de EC die klacht zal onderschrijven, en gedwongen zal worden Nederland in gebreke te stellen is de vraag. De EC heeft de opname in die bijlage immers eerder zelf goedgekeurd.
ECLI:NL:RBDHA:2021:12654
Instantie Rechtbank Den Haag Datum uitspraak 03-11-2021 Datum publicatie
02-12-2021 Zaaknummer SGR 20/7894 Rechtsgebieden Socialezekerheidsrecht Bijzondere kenmerken Eerste aanleg – enkelvoudig Inhoudsindicatie
Definitieve jaarafrekening buitenlandbijdrage Zvw. Verweerder heeft de buitenlandbijdrage op juiste wijze vastgesteld. Vindplaatsen
Rechtspraak.nl
RECHTBANK DEN HAAG Bestuursrecht zaaknummer: SGR 20/7894
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 3 november 2021 in de zaak tussen
[eiser] , te [woonplaats] , Italië, eiser en
het Centraal Administratiekantoor (CAK), verweerder
daaruit:
1.1.
Eiser is geboren op [geboortedag] 1936, heeft de Nederlands nationaliteit en woont in Italië. Hij ontvangt onder andere een pensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet. Op grond hiervan is eiser als verdragsgerechtigde in de zin van artikel 24 van de Verordening (EG) 883/2004 (Vo 883/2004) aangemerkt en heeft hij recht op medische zorg in Italië, ten laste van Nederland. Met het formulier E-121 is bevestigd dat eiser recht heeft op medische zorg in Italië, laatstelijk vanaf 29 januari 2016.
1.2.
In het primaire besluit heeft verweerder de definitieve jaarafrekening voor het zorgjaar 2018 vastgesteld en de buitenlandbijdrage bepaald op € 1.536,44, waarvan al € 954,71 op het inkomen van eiser is ingehouden, zodat hij nog € 581,73 dient te voldoen.
(…)
3.3.
Uit Bijlage A bij het primaire besluit blijkt dat verweerder in overeenstemming met de wettelijke regeling zoals hiervoor omschreven het door de Belastingdienst vastgestelde inkomen bij zijn berekening heeft gebruikt. Verweerder heeft bij de berekening van de grondslag, welke bestaat uit het Zvw-deel, het Wlz-deel en het nominaal-deel, van de bijdrage de hiervoor genoemde voorgeschreven systematiek gehanteerd. Vervolgens heeft verweerder op juiste wijze deze grondslag vermenigvuldigd met de woonlandfactor. Eiser heeft in beroep weliswaar gesteld dat de gemaakte berekeningen niet juist zijn, maar hij heeft die stelling op geen enkele manier onderbouwd. Verweerder heeft de definitieve jaarafrekening 2018 dan ook op juiste wijze vastgesteld.
3.4.
Dat eiser er niet van op de hoogte was dat hij bij de Belastingdienst kon verzoeken om herziening van de NiNbi-beschikking, leidt niet tot een ander oordeel. Dit dient naar het oordeel van de rechtbank voor rekening en risico van eiser te komen en laat onverlet dat verweerder mocht uitgaan van de NiNbi-beschikking zoals die nu door de Belastingdienst is vastgesteld. Eiser kan zich alsnog tot de Belastingdienst wenden met een verzoek om herziening van de NiNbi-beschikking. Mocht de Belastingdienst een dergelijk verzoek van eiser inwilligen, dan kan eiser zich vervolgens tot verweerder wenden met het verzoek de definitieve jaarafrekening 2018 te herzien.
4. Het beroep is ongegrond.
ECLI:NL:RBZWB:2021:6194
Instantie Rechtbank Zeeland-West-Brabant Datum uitspraak 30-11-2021 Datum publicatie 14-12-2021 Zaaknummer AWB – 20 _ 8166 Rechtsgebieden
Belastingrecht Bijzondere kenmerken Eerste aanleg – enkelvoudig Inhoudsindicatie Voor deze uitspraak is geen samenvatting gemaakt. Vindplaatsen Rechtspraak.nl Viditax (FutD), 14-12-2021
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT Belastingrecht, enkelvoudige kamer
Locatie: Breda Zaaknummer BRE 20/8166 uitspraak van 30 november 2021
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen [belanghebbende] , wonende te [plaats] (Zwitserland), belanghebbende,
En de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.
Feiten
2.1. Belanghebbende is geboren op [geboortedatum], heeft de Engelse nationaliteit en woonde het hele jaar 2017 in Zwitserland.
2.2. Belanghebbende heeft in 2017 een AOW-uitkering uit Nederland van in totaal € 1.693 ontvangen. Zij heeft geen aangifte inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) voor het jaar 2017 gedaan.
2.3. Op 17 oktober 2018 heeft de inspecteur een opgaaf wereldinkomen 2017 van belanghebbende ontvangen. Daarbij heeft belanghebbende een wereldinkomen van € 22.356 opgegeven, bestaande uit een AOW-uitkering van € 1.693, een pensioen van € 4.271, en een voordeel uit sparen en beleggen van € 16.392.
2.4. Volgens de aan de inspecteur gerenseigneerde gegevens heeft belanghebbende in 2017 een wereldinkomen van € 22.978 genoten, bestaande uit een AOW-uitkering van € 1.693, een pensioen van € 4.271, en een voordeel uit sparen en beleggen van € 17.014.
2.5. Met dagtekening 16 mei 2020 heeft de inspecteur aan belanghebbende een NiNbi-beschikking afgegeven, waarbij het niet in Nederland belastbaar inkomen is vastgesteld op € 21.285.
2.6. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de NiNbi-beschikking. De inspecteur heeft het bezwaar bij uitspraak op bezwaar van 16 juli 2020 kennelijk ongegrond verklaard en van het horen afgezien op grond van artikel 7:3, onderdeel b, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).
Beoordeling van het geschil
2.7. Het niet in Nederland belastbaar inkomen wordt voor een buitenlandse belastingplichtige, zoals belanghebbende, op grond van artikel 8a, tweede lid, onderdeel b, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: Awir) vastgesteld op:
“het verschil tussen enerzijds het verzamelinkomen dat hij zou hebben genoten ingeval hij binnenlandse belastingplichtige zou zijn en, in geval van vrijstelling op grond op grond van bepalingen van interregionaal of internationaal recht, zonder die vrijstelling, en anderzijds het verzamelinkomen dat hij heeft genoten als buitenlandse belastingplichtige;”.
2.8. Partijen zijn het erover eens dat de inspecteur het niet in Nederland belastbaar inkomen terecht heeft vastgesteld op € 21.285. Tussen hen is immers niet in geschil dat het
verzamelinkomen dat belanghebbende zou hebben genoten als zij binnenlandse belastingplichtige zou zijn € 22.978 bedraagt (het totale wereldinkomen) en het in Nederland belastbaar inkomen € 1.693 bedraagt.
2.9. Belanghebbende heeft aangevoerd dat zij ten onrechte niet is gehoord voordat de inspecteur op haar bezwaar heeft beslist. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur terecht met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onderdeel b, van de Awb van het horen afgezien. Tussen partijen bestond geen geschil over de van belang zijnde feiten en de waardering daarvan. Integendeel, belanghebbende heeft in haar bezwaarschrift de uitgangspunten op grond waarvan de inspecteur de NiNbi-beschikking heeft vastgesteld bevestigd, zodat er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk was dat het gemaakte bezwaar niet tot een andersluidend besluit kon leiden. Het voorgaande betekent dat geen sprake is van een schending van het hoorrecht.
2.10. Belanghebbende heeft in haar beroepschrift verder opgemerkt dat de opgaaf wereldinkomen ten onrechte is gebruikt door de Nederlandse belastingdienst en dat het pensioen van € 4.271 en het voordeel uit sparen en beleggen van € 17.014 ten onrechte worden gerekend tot het inkomen waarover Nederland een heffingsrecht zou hebben. Het is de rechtbank niet duidelijk op welk onterecht gebruik van de opgaaf wereldinkomen belanghebbende doelt en welke conclusie belanghebbende aan dit onterechte gebruik verbindt. De rechtbank zal deze opmerking daarom laten voor wat het is. Daarnaast gaat belanghebbende er ten onrechte van uit dat Nederland een heffingsrecht heeft over het niet in Nederland belastbaar inkomen.
h ttps://www.taxlive.nl/nl/documenten/nieuws/verwarring-over-formulieren-buitenlands-belastingplichtigen/
Aldaar:
“De Belastingdienst waarschuwt buitenlands belastingplichtigen en hun belastingadviseurs dat ze de juiste formulieren moeten gebruiken voor twee verschillende situaties.
Uit eigen onderzoek van de dienst blijkt dat het formulier ‘Opgaaf Wereldinkomen’ wordt verward met de ‘Inkomensverklaring voor kwalificerend buitenlands belastingplichtigen’ (KBB). Er wordt de laatste tijd steeds vaker ‘Opgaven Wereldinkomen’ gebruikt, terwijl zij niet zijn uitgenodigd om dit formulier in te dienen.(….)”
ECLI:NL:CRVB:2022:274 Centrale Raad van Beroep, 09-02-2022, 19/2392 ZVW
Datum uitspraak: 09-02-2022 Datum publicatie: 10-02-2022
Rechtsgebieden: Socialezekerheidsrecht Bijzondere kenmerken: Hoger beroep
Vindplaatsen: Rechtspraak.nl
Inhoudsindicatie:
Verschuldigdheid en de hoogte van de over 2016 vastgestelde buitenlandbijdrage staat rechte vast staat, nu appellant tegen het besluit van 29 februari 2016 geen bezwaar heeft gemaakt. CAK heeft ter zitting verklaard bereid te zijn om te bezien of alsnog een betalingsregeling kan worden getroffen, indien appellant hiertoe een verzoek indient en de benodigde informatie verstrekt
ECLI:NL:CRVB:2022:411
Instantie Centrale Raad van Beroep Datum uitspraak 27-01-2022 Datum publicatie 03-03-2022 Zaaknummer 20/1915 ZVW Rechtsgebieden
Socialezekerheidsrecht Bijzondere kenmerken Hoger beroep Inhoudsindicatie
Verzoek om vergoeding van in Spanje gemaakte medische kosten wegens een handoperatie terecht afgewezen. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat CAK telefonisch de toezegging heeft gedaan dat de kosten van de handoperatie in Spanje zullen worden vergoed. Vindplaatsen
Rechtspraak.nl
201915 ZVW Datum uitspraak: 27 januari 2022 Centrale Raad van Beroep Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 18 maart 2020, 18/7087 (aangevallen uitspraak) Partijen: [appellant] te [woonplaats], Spanje (appellant)
CAK
Daaruit:
1.3.
Bij besluit van 13 augustus 2018 heeft CAK het verzoek van appellant om vergoeding van door hem in Spanje gemaakte medische kosten wegens een handoperatie in mei 2016 afgewezen.
1.4.
Bij besluit van 28 september 2018 (bestreden besluit) heeft CAK het bezwaar van appellant tegen het besluit van 13 augustus 2018 ongegrond verklaard. Hierbij heeft CAK het standpunt ingenomen dat de ingediende nota’s zullen worden vergoed door INSS overeenkomstig de in het woonlandpakket geldende voorwaarden. Uit de administratie van CAK is niet gebleken dat in week 31 van 2015 een telefoongesprek is gevoerd met appellant. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat CAK heeft toegezegd dat de in Spanje verrichte operatie vergoed zou worden.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank, voor zover van belang, onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 31 december 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:4351, overwogen dat het beroep van appellant op het vertrouwensbeginsel niet slaagt, omdat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat CAK telefonisch de toezegging heeft gedaan dat de kosten van de handoperatie in Spanje zullen worden vergoed. Daarbij heeft de rechtbank verwezen naar de vastlegging van een reeks telefoongesprekken tussen appellant en CAK. Dat appellant in bewijsnood is komen te verkeren, doordat hij niet met zijn eigen telefoon kon bellen en daardoor in een internetcafé heeft gebeld en er geen registratie voorhanden is van de uitgaande gesprekken, dient voor rekening en risico van appellant te komen.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hierbij heeft hij aangevoerd dat CAK hem wel degelijk telefonisch heeft toegezegd de operatie te zullen vergoeden. Het is niet aannemelijk dat CAK geen enkele registratie heeft van door hem gevoerde gesprekken over vergoeding van de handoperatie. De omstandigheid dat hij zelf ook geen registratie kan overleggen van dergelijke gesprekken kan hem niet verweten worden, omdat hij via een internetcafé moest bellen om contact te kunnen maken.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellant heeft in hoger beroep geen wezenlijk nieuwe of andere gronden naar voren gebracht of redenen vermeld waarom de rechtbank tot een ander oordeel had moeten komen. Appellant heeft zich beperkt tot het herhalen van de in bezwaar en beroep aangevoerde gronden.
4.2.
De rechtbank heeft deze beroepsgrond in de aangevallen uitspraak afdoende besproken en voldoende gemotiveerd waarom deze niet leidt tot een vernietiging van het bestreden besluit.
4.3.
De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank volledig en volstaat met een verwijzing daarnaar. De Raad maakt dan ook het oordeel waartoe de rechtbank op grond van deze overwegingen is gekomen tot het zijne en voegt daar het volgende aan toe. Ook in hoger beroep heeft appellant niet met concrete en verifieerbare gegevens aannemelijk gemaakt dat (de rechtsvoorganger van) CAK de door hem gestelde toezegging heeft gedaan en uit de overigens aanwezige gegevens blijkt dat het door hem nader genoemde telefoonnummer niet een nummer betreft dat bij CAK in gebruik was.
4.4.
Uit hetgeen onder 4.1 tot en met 4.3 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
ECLI:NL:RBZWB:2022:961
Instantie Rechtbank Zeeland-West-Brabant Datum uitspraak 23-02-2022 Datum publicatie 10-03-2022 Zaaknummer AWB – 20 _ 10108 Rechtsgebieden Belastingrecht Bijzondere kenmerken Eerste aanleg – enkelvoudig Inhoudsindicatie Deze uitspraak is niet voorzien van een samenvatting. Vindplaatsen Rechtspraak.nl
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT Belastingrecht, enkelvoudige kamer
Locatie: Breda Zaaknummer BRE 20/10108 uitspraak van 23 februari 2022
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen [belanghebbende] , wonende te [woonplaats] ( [land] ),
belanghebbende, en
de inspecteur van de Belastingdienst,
Feiten
2.1.
Belanghebbende woont in [land] en geniet in 2018 uit Nederland een [a] -uitkering van € 9.722 en een pensioenuitkering van [bedrijf 1] (hierna: [bedrijf 1] ) van € 32.113. Het pensioen van het [bedrijf 1] wordt aan belanghebbende uitgekeerd onder inhouding van loonheffingen. Belanghebbende betaalt vervolgens een deel van het ontvangen bedrag, zijnde € 5.811,60, aan zijn ex-partner [naam 2] (hierna: de ex-partner).
2.6.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de NiNbi-beschikking. De inspecteur heeft belanghebbende bij brief van 1 oktober 2020 geïnformeerd dat hij bereid is gedeeltelijk tegemoet te komen aan het bezwaar door het aan de ex-partner betaalde bedrag als alimentatie in aanmerking te nemen. Belanghebbende heeft de inspecteur bij brief met dagtekening 18 oktober 2020 geïnformeerd dat het aan de ex-partner betaalde bedrag niet als alimentatie in aanmerking kan worden genomen omdat geen sprake is van alimentatie. De inspecteur heeft het bezwaar daarom bij uitspraak op bezwaar met dagtekening 4 november 2020 afgewezen en de NiNbi-beschikking gehandhaafd.
Beoordeling van het geschil
2.7.
Partijen zijn het erover eens dat bij de berekening van het NiNbi rekening dient te worden gehouden met het deel van het pensioen van het [bedrijf 1] dat belanghebbende heeft betaald aan zijn ex-partner. Partijen houdt uitsluitend verdeeld op welke wijze dat dient te gebeuren. De inspecteur stelt zich op het standpunt dat de betaling aan de ex-partner kwalificeert als alimentatie, zodat in de ‘opgaaf wereldinkomen’ bij post 5a (betaalde alimentatie) rekening kan worden gehouden met het aan de ex-partner betaalde bedrag. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat zijn ex-partner naar aanleiding van de echtscheiding – gelet op het Boon/van Loon arrest1 – een zelfstandig vermogensrecht heeft ten aanzien van het destijds opgebouwde pensioen van belanghebbende en dat daarom geen sprake is van alimentatie. Nu de opgaaf niet voorziet in een post waaronder het aan de ex-partner betaalde bedrag kan worden gebracht, dient het in mindering te komen op het pensioeninkomen, aldus belanghebbende.
2.8.
Volgens belanghebbende is de vraag op welke wijze rekening dient te worden gehouden met de betaling aan zijn ex-partner niet louter theoretisch van aard, omdat de Belastingdienst de inkomensgegevens doorgeeft aan het [bedrijf 2] (hierna: [bedrijf 2] ) voor de berekening van de inkomensafhankelijke bijdrage voor de Zorgverzekeringswet (hierna: Zvw). Enkel wanneer het aan de ex-partner betaalde bedrag in de ‘opgaaf wereldinkomen’ in mindering wordt gebracht op het pensioeninkomen, wordt voor de berekening van de inkomensafhankelijke bijdrage voor de Zvw op de juiste wijze rekening gehouden met het betaalde bedrag aan de ex-partner, aldus belanghebbende.
2.9. De rechtbank overweegt als volgt. (volgt ene opsomming van regelgeving..)
2.9.7 Uit het voorgaande volgt dat het toetsingsinkomen van belanghebbende bestaat uit enerzijds het na afloop van het kalenderjaar over dat kalenderjaar laatst bepaalde belastbare loon en anderzijds het NiNbi van belanghebbende zoals dat is vastgesteld bij beschikking. Die beschikking is waar deze procedure over gaat.
2.9.8.
Er bestaat in dit geval aanleiding om de NiNbi-beschikking te verminderen. Partijen zijn het – met uitzondering van de berekeningswijze – erover eens dat het NiNbi dient te worden verminderd tot negatief € 7.199. De bedragen die zijn vermeld op de NiNbi-beschikking onder de noemer ‘totaal wereldinkomen’ en ‘toegepast in Nederland belastbaar inkomen’ zijn niet van betekenis voor het toetsingsinkomen en daarmee ook niet voor de daarop gebaseerde inkomensafhankelijke bijdrage en tegemoetkomingen. Die vermeldingen geven uitleg over de berekeningswijze, maar raken het toetsingsinkomen niet. Relevant voor het toetsingsinkomen is immers uitsluitend de uitkomst van de berekening, te weten het bedrag dat is vastgesteld aan NiNbi. De rechtbank merkt ten overvloede op dat de vermeldingen op de NiNbi-beschikking evenmin het na afloop van het kalenderjaar over dat kalenderjaar laatst bepaalde belastbare loon raken, nu dit wordt bepaald aan de hand van de aan het [bedrijf 2] gerenseigneerde gegevens, bestaande in het geval van belanghebbende uit de [a] -uitkering en het (volledige) pensioeninkomen van het [bedrijf 1] . Nu partijen het erover eens zijn dat de NiNbi-beschikking moet worden verminderd tot negatief € 7.199, heeft de rechtbank dienovereenkomstig geoordeeld. Het beroep is gegrond.
ECLI:NL:CRVB:2022:481 Centrale Raad van Beroep, 28-02-2022, 20/2017 ZVW
Datum uitspraak:
28-02-2022
Datum publicatie:
10-03-2022
Rechtsgebieden:
Socialezekerheidsrecht
Bijzondere kenmerken:
Hoger beroep
Vindplaatsen:
Rechtspraak.nl
Inhoudsindicatie:
Appellant, geboren in 1946, woont in Frankrijk en ontvangt ouderdomspensioen uit Nederland. Buitenlandbijdrage verschuldigd op grond van artikel 69 van de Zorgverzekeringswet (Zvw). De Raad stelt vast dat het hoger beroep van appellant enkel nog betrekking heeft op de berekening van de buitenlandbijdrage, in het bijzonder de wijze waarop bij deze berekening de heffingskortingen zijn toegepast en de woonlandfactor is gehanteerd. In eerdere uitspraken heeft de Raad de berekeningswijze van de buitenlandbijdrage uiteengezet en toegelicht (zie de uitspraken van 9 september 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3128, ECLI:NL:CRVB:2015:3129 en ECLI:NL:CRVB:2015:3132). Anders dan appellant veronderstelt komen heffingskortingen niet in mindering op premies die een ingezetene van Nederland verschuldigd is op grond van de Zvw (vergelijk de uitspraak van de Raad van 6 april 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1241, rechtsoverweging 4.7). Reeds daarom is geen sprake van een ongerechtvaardigd verschil tussen ingezetenen en niet-ingezetenen. De rechtbank heeft terecht geconcludeerd dat de beroepsgronden van appellant niet kunnen slagen gelet op de dwingend voorgeschreven berekeningssystematiek. Het hoger beroep slaagt niet en de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd
ECLI:NL:CRVB:2022:811
Instantie Centrale Raad van Beroep Datum uitspraak 07-04-2022 Datum publicatie 19-04-2022 Zaaknummer 20/1958 ZVW Rechtsgebieden Socialezekerheidsrecht
Bijzondere kenmerken Hoger beroep
Inhoudsindicatie
Vaststelling buitenlandbijdrage over gehele wereldinkomen, informatieverplichting Vo 883/2004, omissie CAK, geen aanleiding tot maximering buitenlandbijdrage tot Nederlands jaarinkomen.
Niet is in geschil dat CAK de buitenlandbijdrage aan appellant over 2016 naar nationaal recht correct heeft vastgesteld. Appellant heeft aangevoerd dat CAK de in Vo 883/2004 neergelegde informatieverplichting heeft geschonden en dat daaraan de consequentie moet worden verbonden dat CAK jegens appellant de in Vo. 1408/71 opgenomen maximering van de buitenlandbijdrage moet blijven toepassen. Deze beroepsgrond slaagt niet. Hoewel artikel 87, elfde lid, van Vo 883/2004 zich richt tot de lidstaten en niet rechtstreeks aan de betrokken burgers een recht toekent om geïnformeerd te worden, is de Raad met appellant van oordeel dat de bedoeling van deze bepaling is dat de burgers wie het aangaat worden geïnformeerd over de wijzigingen in hun rechten en verplichtingen die het gevolg zijn van de inwerkingtreding van Vo 883/2004 en de bijbehorende toepassingsverordening. Na de inwerkingtreding van Vo 883/2004 op 1 mei 2010 heeft CAK aanvankelijk niet onderkend dat op grond van artikel 30 van Vo 883/2004 niet langer de maximering van de buitenlandbijdrage tot het bedrag van het Nederlandse pensioen gold. Pas vanaf het zorgjaar 2016 heeft CAK deze maximering van de buitenlandbijdrage niet langer toegepast. Niet in geschil is dat CAK appellant, afgezien van een minieme wijziging in de standaardtekstblokken in de toelichting bij de besluiten, niet heeft geïnformeerd over het feit dat CAK vanaf het zorgjaar 2016 de maximering van de buitenlandbijdrage tot het bruto Nederlandse pensioen niet langer zou toepassen. De Raad kan dan ook begrijpen dat appellant door het besluit van 15 juni 2018 onaangenaam verrast was en zich overvallen voelde. Dit doet er echter niet aan af dat CAK gehouden was de buitenlandbijdrage met toepassing van de dwingendrechtelijke regelgeving vast te stellen. Daarbij is van belang dat Vo 883/2004 zelf geen gevolgen verbindt aan het niet nakomen van de in artikel 87, elfde lid, van die verordening neergelegde informatieverplichting. Nu CAK de buitenlandbijdrage over zorgjaren in het verleden ongemoeid heeft gelaten en bij de voorlopige vaststelling van de buitenlandbijdrage over 2016 niet heeft vermeld dat een maximering tot het Nederland bruto pensioen bedrag gold, is de Raad van oordeel dat de omissie van CAK niet zodanig zwaarwegend is dat daaraan voor wat betreft het bestreden besluit consequenties zouden moeten worden verbonden. Appellant voldoet verder niet aan de in artikel 87, achtste lid, van Vo 883/2004 gestelde voorwaarde, zodat het in deze bepaling geregelde overgangsrecht niet op hem van toepassing is.
Vindplaatsen Rechtspraak.nl
ECLI:NL:RBDHA:2022:3993
Instantie Rechtbank Den Haag Datum uitspraak 25-04-2022 Datum publicatie
17-05-2022 Zaaknummer 19/2871 Rechtsgebieden Socialezekerheidsrecht Bijzondere kenmerken Eerste aanleg – enkelvoudig Inhoudsindicatie
Zorgverzekeringswet. Definitieve vaststelling buitenlandbijdrage 2015. Vindplaatsen Rechtspraak.nl
RECHTBANK DEN HAAG Bestuursrecht zaaknummer: SGR 19/2871
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 25 april 2022 in de zaak tussen
[eiser] , uit [woonplaats] , eiser, en
het Centraal Administratiekantoor (CAK), verweerder
1.1
Eiser is geboren op [geboortedag] 1934 en woonde ten tijde van belang in België. Sinds juli 2020 woont hij in [woonplaats] . Hij ontvangt sinds 1999 een uitkering ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) en een pensioen uit de [B.V.] Niet in geschil is dat eiser geen betaalde werkzaamheden in België heeft verricht en uitsluitend uit Nederland een wettelijk pensioen geniet.
1.2 Eiser is door verweerder ingevolge de Zvw als verdragsgerechtigde aangemerkt en heeft daarom met toepassing van Verordening (EEG) nr. 1408/71 (Vo 1408/71) en vanaf 1 mei 2010 met toepassing van Verordening (EG) nr. 883/2004 (Vo 883/2004) recht op zorg in zijn (toenmalige) woonland België, ten laste van pensioenland Nederland. Voor dit recht op zorg stelt verweerder dat eiser op grond van artikel 69 van de Zvw een bijdrage is verschuldigd (buitenlandbijdrage) die wordt ingehouden op zijn pensioen.
1.3 In het primaire besluit heeft verweerder de definitieve jaarafrekening 2015 op grond van de Zvw vastgesteld en de buitenlandbijdrage over dat jaar bepaald op € 4.229,79. Eiser moet hiervan nog een bedrag van € 3.034,80 voldoen.
2. Het bestreden besluit berust op het standpunt dat eiser als verdragsgerechtigde ingevolge artikel 69 van de Zvw een buitenlandbijdrage is verschuldigd. Bij de berekening van die bijdrage dient verweerder uit te gaan van het zogeheten “Niet in Nederland belastbaar inkomen” (NiNbi) zoals dat door de Belastingdienst is vastgesteld. Indien eiser het niet eens is met de hoogte van het door de Belastingdienst vastgestelde inkomen, kan hij hiertegen bezwaar maken bij de Belastingdienst.
(..)
4. De rechtbank beoordeelt eisers beroep als volgt.
4.1 Tussen partijen is primair in geschil of verweerder over het jaar 2015 ingevolge artikel 69 van de Zvw in verbinding met artikel 30 van Vo 883/2004 een buitenlandbijdrage heeft mogen heffen dan wel (laten) inhouden op eisers pensioen. Meer specifiek is hierbij de vraag aan de orde of eiser terecht als zogenoemde verdragsgerechtigde is aangemerkt. Dit geschilpunt is al in een aantal procedures bij de CRvB aan de orde geweest met betrekking tot jaarafrekeningen over andere jaren.2
4.2 De rechtbank is van oordeel dat eiser in ieder geval vanaf het moment dat hij in België is gaan wonen in 1994 valt onder de personele werkingssfeer van de Vo 1408/71 en dat hij vanaf de inwerkingtreding van de Zvw op 1 januari 2006 ingevolge Titel III, hoofdstuk 1 van de Vo 1408/71 recht had op zorg in België voor rekening van Nederland.3 Vanaf 1 mei 2010 is de Vo 883/2004 op hem van toepassing. Wat eiser in beroep heeft aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel. Eiser heeft de toepasselijkheid van de verordeningen, of onderdelen daarvan ook in dit beroep bestreden. De rechtbank stelt vast dat eiser dat op dezelfde of soortgelijke gronden heeft gedaan die hij ook al in eerdere procedures naar voren heeft gebracht. In de in voetnoot 2 genoemde uitspraken is daarover al door de CRvB geoordeeld. Eiser is in zijn betoog niet gevolgd en wordt ook nu daarin niet gevolgd. De rechtbank volstaat hier met een verwijzing naar die uitspraken.
4.3 Eisers beroepsgrond dat hij niet onderworpen is geweest aan de Ziekenfondswet en niet aangesloten bij de AWBZ, zodat ook daarom geen basis is voor toepassing van titel III van de Vo 883/2004, treft evenmin doel. De CRvB heeft zich ook in die zin al eerder uitgesproken. De rechtbank volstaat hier met verwijzing naar de in voetnoot 4 genoemde uitspraak.4
4.4 De rechtbank is van oordeel dat verweerder eiser terecht als verdragsgerechtigde heeft aangemerkt. Dit betekent dat eiser ten tijde van belang recht had op zorg in België ten laste van Nederland en dat hij ingevolge artikel 69, tweede lid, van de Zvw, daarvoor de buitenlandbijdrage is verschuldigd. Verweerder heeft over 2015 dan ook terecht een buitenlandbijdrage van eiser geheven en deze ingehouden op diens AOW-uitkering.
4.5 Eiser heeft nog betoogd dat de buitenlandbijdrage veel te hoog is vastgesteld en wel op grond van meer inkomen dan de AOW-uitkering en het nabestaandenpensioen dat hij sedert 2 februari 2015 ontvangt. De informatie van de Belastingdienst die verweerder heeft gebruikt is volgens hem onjuist. Deze grond treft ook geen doel. De Zvw en de Regeling zorgverzekering (Regeling) schrijven verweerder dwingend voor op welke wijze de buitenlandbijdrage berekend moet worden.5Noch de Zvw noch de Regeling biedt ruimte om af te wijken van deze berekeningssystematiek. Op grond van artikel 6.3.1, tweede, zevende en achtste lid van de Regeling en artikel 8, eerste tot en met derde lid, en artikel 8a van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir) wordt de buitenlandbijdrage mede vastgesteld aan de hand van de NiNbi-beschikking.
4.6 In artikel 8, derde lid, van de Awir is geregeld dat het NiNbi, zoals dat bij beschikking is vastgesteld, in aanvulling op het verzamelinkomen en het belastbare loon mede als toetsingsinkomen in aanmerking wordt genomen. Verweerder is hierbij gebonden aan de opgave door de Belastingdienst. Zo wordt verweerder gevrijwaard van het beoordelen van de fiscale juistheid van het vermelde inkomen. Pas als het in de beschikking opgenomen NiNbi wordt gewijzigd door de Belastingdienst, bijvoorbeeld na bezwaar, is er aanleiding een ander toetsingsinkomen in aanmerking te nemen. Verweerder kan dan om herziening van de buitenlandbijdrage worden gevraagd.
4.7 Gesteld noch gebleken is dat verweerder bij de berekening van de buitenlandbijdrage de door de Belastingdienst verschafte gegevens onjuist heeft overgenomen.
4.8 De rechtbank ziet geen aanleiding tot het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ). Het HvJ heeft al eerder geantwoord op prejudiciële vragen in een soortgelijke zaak6 en de antwoorden daarop zijn door de CRvB meegenomen in een tweetal zaken van eiser zelf.7 Eisers beroep roept geen nieuwe rechtsvragen op die nog niet door het HvJ in genoemde en andere arresten zijn besproken en beantwoord. Voor het overige is de juiste toepassing van het Unierecht zo evident, dat redelijkerwijs geen twijfel kan bestaan over de beantwoording van de in geschil zijnde rechtsvragen.
5. Gelet op het voorgaande is het beroep ongegrond.
ECLI:NL:RBDHA:2022:6052
Instantie Rechtbank Den Haag Datum uitspraak 25-05-2022 Datum publicatie
27-06-2022 Zaaknummer SGR 20/5440 Rechtsgebieden Socialezekerheidsrecht Bijzondere kenmerken Eerste aanleg – enkelvoudig Inhoudsindicatie
Buitenlandbijdrage. Iers recht prevaleert niet boven Nederlands recht. Vindplaatsen Rechtspraak.nl
RECHTBANK DEN HAAG Bestuursrecht zaaknummer: SGR 20/5440
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 25 mei 2022 in de zaak tussen
[eiseres], uit [woonplaats] (Ierland), eiseres
(gemachtigde: voorheen: mr. J.B.A.M. de Haan, thans: mr. S. Bosma),
En het Centraal Administratiekantoor (CAK), verweerder
Overwegingen
1.1. Eiseres is geboren op [geboortedag] 1942 en woont in Ierland. Zij ontvangt sinds april 2007 een pensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW). Op grond hiervan is eiseres als verdragsgerechtigde aangemerkt, eerst met toepassing van Verordening (EEG) nr. 1408/71 (Vo 1408/71) en thans met toepassing van Verordening (EG) nr. 883/2004 (Vo 883/2004). Met het formulier E-121 is bevestigd dat eiseres vanaf 1 januari 2008 recht heeft op medische zorg in haar woonland Ierland, ten laste van pensioenland Nederland. Voor dit recht op zorg stelt verweerder dat eiseres op grond van artikel 69 Zvw een bijdrage (de buitenlandbijdrage) is verschuldigd die wordt ingehouden op haar pensioen.
4. De rechtbank overweegt als volgt.
4.1.
De voor de beoordeling van het beroep belangrijke regels zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4.2. Tussen partijen is in geschil of verweerder over het jaar 2018 ingevolge artikel 69 van de Zvw in verbinding met artikel 30 van Vo 883/2004 een buitenlandbijdrage heeft mogen heffen dan wel (laten) inhouden op eiseres’ pensioen. Meer specifiek is hierbij de vraag aan de orde of het Ierse recht prevaleert boven het Nederlandse recht. Dit geschilpunt is al in een eerdere procedure bij de Centrale Raad van Beroep (CRvB) aan de orde geweest met betrekking tot de mededeling dat de Sociale Verzekeringsbank de buitenlandbijdrage inhoudt op het AOW-pensioen van eiseres.1
4.3. Anders dan eiseres meent, leidt het feit dat zij als ingezetene van Ierland volgens Ierse wetgeving recht heeft op verstrekkingen bij ziekte er niet toe dat de conflictregels van Vo 883/2004 niet op haar van toepassing zijn. In een situatie als waarin eiseres zich ten tijde in geding bevond2 zijn de conflictregels van de artikel 25 van Vo 883/2004 van toepassing. Op grond van artikel 30 van de Vo 883/2004, in samenhang gelezen met artikel 69 Zvw, was zij daarom over 2018 een buitenlandbijdrage verschuldigd.3 Van een prevalerend Iers recht is geen sprake, omdat in Ierland voor het recht op verstrekkingen geen voorwaarden inzake de verzekering of de arbeid als bedoeld in artikel 25 van de Vo 883/2004 worden gesteld en niet ter discussie staat dat eiseres geen wettelijke uitkering of anderszins inkomsten in Ierland ontving die recht geven op een wettelijk recht op verstrekkingen bij ziekte. Hoe Ierland de verstrekkingen van zorg intern heeft geregeld, is voor de toepassing van artikel 25 van Vo 883/2004 op de situatie van eiseres dan ook niet van belang.4 Hiermee komt overeen de meest recente door het Ierse bevoegde orgaan op 10 januari 2019 ondertekende E121-verklaring, waarin door dat orgaan niet is aangekruist dat eiseres reeds recht heeft op verstrekkingen krachtens de wetgeving van Ierland en volgens welke verklaring zij met ingang van 1 januari 2008 recht heeft op verstrekkingen in Ierland ten koste van Nederland.
4.4.
Het beroep van eiseres op het gelijkheidsbeginsel leidt niet tot een ander oordeel. Artikel 4 van de Vo 883/2004 bepaalt dat personen op wie de bepalingen van deze verordening van toepassing zijn, de rechten en verplichtingen voortvloeiende uit de wetgeving van elke lidstaat hebben onder dezelfde voorwaarden als de onderdanen van die staat, tenzij in deze verordening anders is bepaald. Nu uit het voorgaande volgt dat de artikelen 24 en 25 van Vo 883/2004 op eiseres van toepassing zijn, is van strijd met het in artikel 4 van de Vo 883/2004 neergelegde beginsel van gelijke behandeling geen sprake.
4.5. De omstandigheid dat tussen Nederland en Ierland geen verrekening van de kosten zou plaatsvinden, wat daar bij gebrek aan een onderbouwing van de zijde van eiseres ook van zij, leidt evenmin tot een ander oordeel. Dit leidt er namelijk niet toe dat sprake is van strijd met artikel 30, eerste lid, van de Vo 883/2004. In tegenstelling tot wat eiseres lijkt te veronderstellen, is in artikel 30 van de Vo 883/2004, in samenhang gelezen met artikel 69 Zvw, slechts de bevoegdheid neergelegd om een buitenlandbijdrage te heffen en te (laten) inhouden op het pensioen van, onder meer, eiseres. Hetgeen eiseres betoogt doet niet af aan haar verdragsgerechtigdheid, haar recht op zorg in Ierland ten koste van Nederland en de voor haar geldende verplichting om de buitenlandbijdrage te voldoen. In de hiervoor genoemde omstandigheid ziet de rechtbank ook geen grond om strijd met het evenredigheidsbeginsel aan te nemen.
4.6. Voor zover eiseres verzoekt om het onderhavige geschil voor te leggen aan de Administratieve Commissie, zoals bedoeld in artikel 72 van de Vo 883/2004, ligt dat niet binnen de mogelijkheden van deze procedure.
5. Het beroep is ongegrond.
ECLI:NL:RBDHA:2022:8114
Instantie Rechtbank Den Haag Datum uitspraak 12-08-2022 Datum publicatie 26-08-2022 Zaaknummer AWB – 21 _ 2186
Rechtsgebieden Socialezekerheidsrecht
Bijzondere kenmerken Eerste aanleg – enkelvoudig
Inhoudsindicatie
Vaststelling buitenlandbijdrage Zorgverzekeringswet. Het is de rechtbank niet gebleken dat verweerder is uitgegaan van een onjuiste berekening. Geen sprake van dringende redenen om af te zien van naheffing of om die te matigen. Het beroep is ongegrond. De rechtbank verklaart zich ten aanzien van de vordering tot schadevergoeding onbevoegd.
Vindplaatsen Rechtspraak.nl
RECHTBANK DEN HAAG Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 21/2186
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 12 augustus 2022 in de zaak tussen
[eiser], te [woonplaats], Bondsrepubliek Duitsland, eiser, en
het Centraal Administratie Kantoor (CAK), verweerder
ECLI:NL:RBDHA:2022:8114 Rechtbank Den Haag, 12-08-2022, AWB – 21 _ 2186
Datum uitspraak: 12-08-2022 Datum publicatie: 26-08-2022
Rechtsgebieden: Socialezekerheidsrecht
Bijzondere kenmerken: Eerste aanleg – enkelvoudig
Vindplaatsen: Rechtspraak.nl
Inhoudsindicatie:
Vaststelling buitenlandbijdrage Zorgverzekeringswet. Het is de rechtbank niet gebleken dat verweerder is uitgegaan van een onjuiste berekening. Geen sprake van dringende redenen om af te zien van naheffing of om die te matigen. Het beroep is ongegrond. De rechtbank verklaart zich ten aanzien van de vordering tot schadevergoeding onbevoegd.
ECLI:NL:RBZWB:2022:5362
Instantie Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak 15-09-2022 Datum publicatie 27-09-2022 Zaaknummer
22/1870 en 22/1871 Rechtsgebieden Belastingrecht Bijzondere kenmerken Eerste aanleg – enkelvoudig Inhoudsindicatie
art. 9.2 Wet IB 2001: buitenlandbijdrage is geen voorheffing Vindplaatsen
Rechtspraak.nl Viditax (FutD), 27-9-2022
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT Zittingsplaats Breda
Belastingrecht Zaaknummers BRE 22/1870 en 22/1871
Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 15 september 2022 in de zaak tussen
[belanghebbende] , wonende in [plaats] (Spanje), belanghebbende,
En de inspecteur van de belastingdienst, de inspecteur.
1Inleiding
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor de jaren 2017en 2018 aanslagen inkomstenbelasting (IB) opgelegd.
1.2. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraken van de inspecteur van 22 februari 2022 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aanslagen.
1.3. De rechtbank heeft het beroep op 4 augustus 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben, namens belanghebbende, haar echtgenoot [echtgenoot] en, namens de inspecteur, [inspecteur] en [inspecteur] deelgenomen.
Gelijktijdig heeft de rechtbank de zaaknummers 21/1916, 21/1918, 21/1919 en 21/4010 van [echtgenoot] , de echtgenoot van belanghebbende, behandeld.
2Feiten
2.1. Belanghebbende woont sinds 1997 in Spanje. Belanghebbende is door het Centraal Administratiekantoor (CAK) op grond van de Verordening (EG) nr. 883/2004 als verdragsgerechtigde aangemerkt.
2.2. Belanghebbende geniet in de onderhavige jaren pensioen uit Nederland en betaalt een buitenlandbijdrage via bronheffing op dat pensioen.
3Beoordeling door de rechtbank
3.1. Belanghebbende bepleit een teruggave van de buitenlandbijdrage via de aanslagen IB.
3.2. Gelet op artikel 9.2 van de Wet IB 2001 is de buitenlandbijdrage geen voorheffing die met de op de aanslag verschuldigde inkomstenbelasting verrekend kan worden. Ook het Belastingverdrag tussen Nederland en Spanje biedt geen aanknopingspunten voor de door belanghebbende bepleitte teruggave van de buitenlandbijdrage door Nederland. De omstandigheid dat belanghebbende ook via de Spaanse inkomstenbelasting in Spanje een bijdrage aan zorgkosten zou betalen, wat daar bij gebrek aan een onderbouwing van de zijde van belanghebbende ook van zij, leidt evenmin tot een ander oordeel. Dit doet immers niet af aan belanghebbendes verdragsgerechtigheid, het recht op zorg in Spanje ten koste van Nederland en de voor haar geldende verplichting om de buitenlandbijdrage in Nederland te voldoen.
4Conclusie en gevolgen
De beroepen zijn ongegrond. Dat betekent dat de aanslagen in stand blijven. Belanghebbende krijgt daarom het griffierecht niet terug. Zij krijgt ook geen vergoeding van haar proceskosten.
ECLI:NL:GHSHE:2022:3290
Instantie Gerechtshof ’s-Hertogenbosch Datum uitspraak 28-09-2022 Datum publicatie 23-11-2022 Zaaknummer 21/01157 Formele relaties
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBZWB:2021:3835, Bekrachtiging/bevestiging Rechtsgebieden Belastingrecht Bijzondere kenmerken Hoger beroep Inhoudsindicatie
Teruggaafbeschikking Zvw. De bijdrage Zvw waar belanghebbende op doelt en die door het CAK wordt geïnd (zogeheten pseudo-premies) is een andere bijdrage dan de inkomensafhankelijke bijdrage Zvw die door de inspecteur wordt geïnd. Het hof is niet bevoegd over deze pseudo-premies te oordelen. De teruggaafbeschikking is naar de juiste hoogte vastgesteld. Het hoger beroep is ongegrond.
Vindplaatsen Rechtspraak.nl Viditax (FutD), 23-11-2022
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH Team belastingrecht Meervoudige Belastingkamer
Nummer: 21/01157 Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] , wonend in [woonplaats] ,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 28 juli 2021, nummer BRE 20/6579 in het geding tussen belanghebbende en de inspecteur van de Belastingdienst
Instantie Gerechtshof Den Haag
Datum uitspraak 19-10-2022 Datum publicatie 22-11-2022
Zaaknummer BK-22/00369, BK-22/00370 en BK-22/00371
Rechtsgebieden Belastingrecht Bijzondere kenmerken Hoger beroep
Inhoudsindicatie
Art. 69 Zvw, art. 8a Awir, art. 6.3.1 Regeling Zorgverzekering. Verordening
1408/71 en Verordening 883/2004. Vaststelling niet in Nederland belastbaar
inkomen voor de Zorgverzekeringswet bij NiNbi-beschikking. Belanghebbende
woont in de jaren 2015 tot en met 2017 in België en geniet pensioen uit een in
Nederland gevestigde pensioen-BV. In procedures over voorgaande jaren is reeds
beslist dat Nederland kan en mag heffen over de uitkering uit de BV. Er is geen
reden voor de onderhavige jaren anders te oordelen. Het verzoek om vergoeding
van immateriële schade is niet onderbouwd en wordt afgewezen.
Vindplaatsen Rechtspraak.nl
Viditax (FutD), 22-11-2022
FutD 2022-3194
Uitspraak
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummers BK-22/00369, BK-22/00370 en BK-22/00371
in het geding tussen:
en op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag
GERECHTSHOF DEN HAAG
Uitspraak van 18 oktober 2022
[X] , te [Z] , belanghebbende,
de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur
ECLI:NL:RBDHA:2022:12486
Instantie Rechtbank Den Haag Datum uitspraak 07-11-2022 Datum publicatie 01-12-2022 Zaaknummer 19/8042 Rechtsgebieden Socialezekerheidsrecht Bijzondere kenmerken Eerste aanleg – enkelvoudig
Inhoudsindicatie Zorgverzekeringswet. Buitenlandbijdrage 2017. Begroep kennelijk ongegrond.
Vindplaatsen Rechtspraak.nl
RECHTBANK DEN HAAG Bestuursrecht zaaknummer: SGR 19/8042
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 7 november 2022 in de zaak tussen
[eiser] te [woonplaats] , België, eiser, en
het Centraal Administratie Kantoor (CAK), verweerder
Daaruit:
3. In beroep heeft eiser zich tegen het bestreden besluit gekeerd. Zijn standpunt komt er samengevat op neer dat de beslissing op bezwaar artikel 4, derde lid, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU), artikel 33 van de Vo 1408/71, respectievelijk artikel 30 van de Vo 883/2004 en de arresten Nikula (C-50/051) en Hoogstad (C-212/152) van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ) schendt. Volgens eiser kan uit de Vo 1408/71 en de Vo 883/2004 geen inhoudingsrecht over private pensioenen worden afgeleid. Hij verwijst ter onderbouwing van dit standpunt naar het Beets-Proper arrest.3 Nederland zou volgens eiser welbewust bedrijfspensioenen niet onder de verordeningen hebben gebracht.
4. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling van eisers beroep.
4.1 Eiser heeft allereerst aangevoerd dat verweerder geen bevoegd orgaan is als bedoeld in artikel 33 van de Vo 1408/71 en artikel 30 van de Vo 883/2004 en daarom niet bevoegd tot heffing en inning van de buitenlandbijdrage ingevolge de Zvw. De rechtbank stelt vast dat eiser dit standpunt ook al heeft ingenomen in hoger beroepsprocedures tegen de rechtsvoorgangers van het CAK (het College voor zorgverzekeringen en het Zorginstituut Nederland) met betrekking tot eerdere jaarafrekeningen. De Centrale Raad van Beroep (CRvB) heeft toen eisers standpunt uitgebreid besproken, maar niet onderschreven.4 De rechtbank verwijst kortheidshalve naar de in voetnoot 4 genoemde uitspraken van de CRvB en sluit zich bij de daarin gegeven oordelen aan.
4.2 Eisers beroepsgrond dat zijn bedrijfspensioen niet valt onder de Vo 1408/71, dan wel de Vo 883/2004 en dat dit pensioen daarom niet mag worden betrokken bij de berekening van de buitenlandbijdrage, treft evenmin doel. In een aantal uitspraken van de CRvB5 is uitgebreid gemotiveerd bepaald dat het Unierecht zich niet verzet tegen het betrekken van eisers bedrijfspensioen bij de berekening van de buitenlandbijdrage. Dit oordeel gold eerdere zorgjaren. De rechtbank ziet geen aanleiding daarover voor het zorgjaar 2017 anders te oordelen.
4.3 Eiser heeft aangevoerd dat de CRvB in zijn uitspraak van 9 mei 20186 en ook deze rechtbank in haar uitspraak van 21 oktober 20197 ten onrechte aan het Nikula arrest argumenten heeft ontleend dat bij de berekening van de buitenlandbijdrage aanvullende (bedrijfs)pensioenen mogen worden betrokken. De rechtbank deelt ook dit standpunt van eiser niet. Even los van eisers betoog dat in de casus van Nikula sprake was van twee wettelijke pensioenen en niet ook van een aanvullend privaat pensioen, acht de rechtbank het belangrijker dat het HvJ in dit arrest heeft overwogen dat het een aangelegenheid is van de wetgever van elke betrokken lidstaat ten laste waarvan de zorg wordt verstrekt en die op grond van artikel 33 van de Vo 1408/71 bevoegd is om in verband daarmee een bijdrage te heffen, om in zijn regelgeving vast te leggen, welke inkomsten voor de berekening van de sociale zekerheidspremies in aanmerking moeten worden genomen. Volgens het HvJ verbiedt geen enkele bepaling van de Vo 1408/71 de lidstaat om het bedrag van de sociale bijdragen te berekenen over de totale inkomsten van de betrokkene (punt 25 van het arrest). De CRvB heeft in zijn in voetnoot 6 genoemde uitspraak al uitgemaakt dat deze rechtspraak van het HvJ zijn gelding heeft behouden ten aanzien van de toepassing van artikel 30 van de Vo 883/2004. De rechtbank sluit zich bij het oordeel van de CRvB aan.
4.4 Eisers verwijzing naar het Hoogstad-arrest leidt evenmin tot een ander oordeel. De CRvB heeft al eerder uitgemaakt dat het Hoogstad-arrest niet op eisers situatie van toepassing is.8 De rechtbank ziet geen grond dat dit in het huidige beroep anders zou zijn en neemt dat oordeel hier over. Voor een uitgebreide motivering verwijst de rechtbank naar de in voetnoot 8 genoemde uitspraak.
4.5 Eisers verwijzing naar het Beets-Proper-arrest leidt ook niet tot een ander oordeel. In dit arrest kwam de vraag of een buitenlandbijdrage op grond van de Zvw geheven mocht worden over een bedrijfspensioen niet aan de orde.
5. Het beroep is kennelijk ongegrond.
ECLI:NL:RBDHA:2022:12393 Rechtbank Den Haag, 23-11-2022, 21/3370
Datum uitspraak: 23-11-2022 Datum publicatie: 07-12-2022
Rechtsgebieden: Socialezekerheidsrecht Bijzondere kenmerken: Eerste aanleg – nkelvoudig
Vindplaatsen: Rechtspraak.nl
Inhoudsindicatie:
Buitenlandbijdrage. Bezwaar tegen aanmaning. 4;112 Awb, 8:4 Awb. Ongegrond
ECLI:NL:CRVB:2022:2825
Instantie Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak 22-12-2022 Datum publicatie 28-12-2022 Zaaknummer 22/1420 ZVW
Rechtsgebieden Socialezekerheidsrecht
Bijzondere kenmerken Hoger beroep
Inhoudsindicatie
Inhouden buitenlandbijdrage op het pensioen. Verdragsgerechtigde. Onder Vo 883/2004 is de personele werkingssfeer expliciet uitgebreid naar alle onderdanen van de lidstaten van de Europese Unie op wie de socialezekerheidswetgeving van een lidstaat van toepassing is of is geweest. Buiten kijf staat dat dit laatste ook het geval is in de situatie van appellant nu hij ten tijde in geding een AOW-pensioen uit Nederland ontving.
Rechtspraak.nlVindplaatsen Uitspraak
221420 ZVW, 22/1421 ZVW, 22/1423 ZVW, 22/1425 ZVW
Centrale Raad van Beroep Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Den Haag van 25 april 2022, 18/205, 18/8436, 19/2871 en 19/7973 (aangevallen uitspraken)
Partijen: [appellant] te [woonplaats] (appellant) , verweerder Het CAK (CAK)
ECLI:NL:GHSHE:2022:3478
Instantie Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch
Datum uitspraak 12-10-2022 Datum publicatie 19-01-2023
Zaaknummer 21/00669
Rechtsgebieden Belastingrecht
Bijzondere kenmerken Hoger beroep
Inhoudsindicatie
In geschil is of een nieuwe (gewijzigde) NinBi-beschikking dient te worden vastgesteld en of belanghebbende recht heeft op een dwangsom. Het hof komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet kan zien op de vraag of de NinBi-beschikking dient te worden gewijzigd omdat daarover in de uitspraak op bezwaar geen besluit is genomen en de rechtbank daarover geen uitspraak heeft gedaan. In zoverre is het hoger beroep niet-ontvankelijk. Het hof is verder van oordeel dat er op grond van artikel 4:17, lid 6, onderdeel c, van de Awb geen recht bestaat op een dwangsom en verklaart het hoger beroep in zoverre ongegrond.
Wetsverwijzingen Algemene wet bestuursrecht 4:17
Vindplaatsen Rechtspraak.nl
Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer Nummer: 21/00669
Uitspraak op het hoger beroep van [belanghebbende] ,
Wonende aan [adres] [woonplaats] (Duitsland),
hierna: belanghebbende, tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 25 maart 2021, nummer BRE 20/5777 in het geding tussen belanghebbende en de inspecteur van de belastingdienst,
ECLI:NL:RBNHO:2023:684 Rechtbank Noord-Holland, 31-01-2023, AWB-22_396
Datum uitspraak: 31-01-2023 Datum publicatie: 16-02-2023
Rechtsgebieden: Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Bijzondere kenmerken: Eerste aanleg – enkelvoudig
Vindplaatsen: Rechtspraak.nl
Inhoudsindicatie:
Afwijzing door de SVB van een verzoek om herziening van de inhoudingen van de buitenlandbijdrage Zvw op het AOW-pensioen tot aan de remigratie in 2014. Bevoegdheid SVB. Beroep ongegrond.
ECLI:NL:GHARL:2023:1902 Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 07-03-2023, 22/00096 en 22/00097
Datum uitspraak:
07-03-2023
Datum publicatie:
17-03-2023
Formele relaties:
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBGEL:2021:6401, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Rechtsgebieden:
Bestuursrecht; Belastingrecht
Bijzondere kenmerken:
Hoger beroep
Vindplaatsen:
Viditax (FutD), 17-3-2023, FutD 2023-0733, Rechtspraak.nl
Inhoudsindicatie:
ZVW. Belastingverdrag met Australië van toepassing op belastingheffing en niet op heffing van premies. Heffing van premies voor de ZVW is niet aan te merken als belastingheffing.
Zie deze beschouwing op taxlive.nl:
De bijdrage Zorgverzekeringswet leidt niet tot verlaging van het belastbaar inkomen. Verder leiden de regels over de toerekening van lijfrente-inkomsten niet tot discriminatie van gehuwden ten opzichte van ongehuwden, zo oordeelt Hof Arnhem-Leeuwarden.
https://www.taxlive.nl/nl/documenten/nieuws/geen-aftrek-voor-bijdrage-zorgverzekeringswet/
ECLI:NL:CRVB:2023:852 Centrale Raad van Beroep, 04-05-2023, 21 / 1010 WLZ
Datum uitspraak: 04-05-2023 Datum publicatie: 09-05-2023
Rechtsgebieden: Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Bijzondere kenmerken: Hoger beroep
Vindplaatsen: Rechtspraak.nl
Inhoudsindicatie:
Appellante woont in Nederland woont en ontvangt een Duits pensioen, grensoverschrijdende situatie waarop Vo 883/2004 van toepassing is. Appellante had op grond van artikel 25 van Vo 883/2004 recht op zorg in Nederland ten laste van Duitsland. Op grond van artikel 21, eerste lid, van KB 746 was appellante daardoor niet verzekerd voor de Wlz. De ontvangst van de IOAW-uitkering door appellante brengt geen wijziging in haar verzekeringspositie
Het oordeel van de voorzieningenrechter
5.1.
Met verzoeker [verzoekers 1] is uitvoerig ter zitting besproken wat de taak is van de Svb bij de inhouding van de buitenlandbijdrage op het AOW-pensioen en hoe een verzoek om terug te komen van eerdere besluiten moet worden getoetst. Verzoeker heeft erkend dat de Svb in dit verband een “kassiersfunctie” heeft en heeft verklaard deze procedure te gebruiken als hefboom om de zaak opnieuw aan de orde te stellen. De voorzieningenrechter bevestigt de aangevallen uitspraak en onderschrijft de overwegingen waarop de rechtbank zijn oordeel heeft gebaseerd. De Svb heeft op goede gronden geweigerd om terug te komen van de besluiten om de buitenlandbijdrage op het AOW-pensioen in te houden. Verzoekers hebben geen feiten of omstandigheden naar voren gebracht die bij deze toetsing van belang zijn. De besluiten zijn ook niet evident onredelijk. De beoordelingsmarge van de Svb bij de inhouding van de buitenlandbijdrage is gering, gelet op artikel 6.3.2, eerste en tweede lid, van de Regeling Zorgverzekering.
5.2.
Ook is besproken dat het verzoek om schadevergoeding aan het adres van het CAK nietontvankelijk wordt verklaard, omdat het CAK geen partij is in deze procedure. Om dezelfde reden kan ook het verzoek aan CAK om de administratie te wijzigen niet in deze procedure aan de orde komen.
Een laat gepubliceerde uitspraak met prejudiciële vragen ten grondslag liggend aan het EHvJ arrest Van der Helder/Farrington:
ECLI:NL:CRVB:2012:547 Centrale Raad van Beroep, 27-06-2012, 10-2175 ZVW
Datum uitspraak: 27-06-2012
Datum publicatie: 13-06-2023
Rechtsgebieden:
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Bijzondere kenmerken: Prejudicieel verzoek
Vindplaatsen: Rechtspraak.nl
Inhoudsindicatie:
Welk land moet de ziektekosten van pensionado’s betalen en mag bijdragen heffen als iemand wettelijk pensioen ontvangt uit verschillende landen?
https://uitspraken.rechtspraak.nl/#!/details?id=ECLI:NL:RBDHA:2023:8812&showbutton=true&keyword=CAK&idx=4
ECLI:NL:RBDHA:2023:8812
InstantieRechtbank Den Haag
Datum uitspraak14-06-2023 Datum publicatie04-07-2023
Daaruit:
Het geschil
3. In het besluit van 8 juni 2020 heeft het CAK eiseres vanaf 1 januari 2017 als verdragsgerechtigde aangemerkt en bepaald dat zij vanaf die datum bijdrageplichtig is. Dit besluit is onherroepelijk. Dit betekent dat de verdragsgerechtigdheid in deze procedure niet meer aan de orde kan komen en dat eiseres, in beginsel, verplicht is vanaf het zorgjaar 2017 de buitenlandbijdrage te voldoen. Dit is in zoverre ook niet tussen partijen in geschil. Het geschil spitst zich toe op de vraag of het CAK de buitenlandbijdrage in het geval van eiseres vanaf het zorgjaar 2017 heeft mogen vaststellen of dat de – al dan niet buiten de invloedsfeer van eiseres ontstane – vertragende omstandigheden bij de inschrijving van eiseres als verdragsgerechtigde meebrengen dat zij niet met terugwerkende kracht de buitenlandbijdrage over de zorgjaren 2017 tot en met 2020 hoeft te voldoen.
Het beoordelingskader
4. Op grond van artikel 69, eerste lid, van de Zvw melden in het buitenland wonende personen die recht hebben op zorg in hun woonland ten laste van Nederland zich bij het CAK aan. Op grond van artikel 69, tweede lid, van de Zvw zijn deze personen een zogeheten buitenlandbijdrage verschuldigd. De wijze waarop die bijdrage wordt berekend, is bepaald in artikel 6.3.1 tot en met 6.3.4 van de Regeling zorgverzekering (de Regeling).
Op grond van artikel 6.3.3, derde lid, van de Regeling stelt het CAK het verschil tussen de verschuldigde bijdrage en de ingehouden en afgedragen of anderszins geïnde bijdrage voor 30 september van het jaar volgend op het kalenderjaar waarop de bijdrage betrekking heeft voorlopig vast (de voorlopige jaarafrekening), en stelt het CAK het voormelde verschil uiterlijk zes maanden na het tijdstip waarop zowel de aanslag inkomstenbelasting als de NiNbi-beschikking onherroepelijk zijn geworden definitief vast (de definitieve jaarafrekening).
Inhoudelijke beoordeling
5. Eiseres betoogt dat het CAK in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel handelt door met terugwerkende kracht te besluiten dat eiseres de buitenlandbijdrage moet voldoen. Zij verwijst daarbij allereerst naar het advies van de Raad van State met nummer W13.17.0404/III van 15 februari 2018. Verder heeft het CAK haar na haar pensionering nooit geïnformeerd dat zij zich opnieuw moest melden. Nu eiseres al vanaf 2006 zorg in Duitsland ten koste van Nederland ontving, was er voor eiseres ook geen reden om zich opnieuw te melden. Het CAK is zijn administratieve verplichtingen die volgen uit artikel 69 van de Zvw niet nagekomen. Zo heeft er geen uitwisseling van gegevens plaatsgevonden tussen het CAK, de Sociale verzekeringsbank (Svb) en de AOK. Zo hadden gegevens tussen de Svb en het CAK moeten worden gewisseld toen eiseres haar pensioen bereikte en is eiseres nooit van de uitschrijving bij het AOK in kennis gesteld. Eiseres verwijst daarbij naar brieven van de Svb van 7 april 2021 en 10 augustus 2022.
5.1.
Zoals de rechtbank hiervoor onder 3 heeft overwogen, staat het besluit van het CAK waarin eiseres met ingang van 1 januari 2017 als verdragsgerechtigde wordt aangemerkt in rechte vast. Eiseres is vanaf die datum dus (in beginsel) verplicht om de buitenlandbijdrage te voldoen. Dat de besluiten daaromtrent pas vanaf 2020 zijn genomen, betekent niet dat het CAK in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel handelt. Het CAK heeft de voorlopige en definitieve jaarafrekeningen over 2017 tot en met 2020 binnen vijf jaar na afloop van de termijnen van artikel 6.3.3, derde lid, van de Regeling vastgesteld. Dit is met het oog op de rechtszekerheid aanvaardbaar.1
5.2.
Aan het advies van de Raad van State waarnaar eiseres verwijst, hecht de rechtbank in dit geval geen waarde. Dit advies heeft namelijk betrekking op een wetsvoorstel voor de dekking tegen zorgkosten voor personen die met terugwerkende kracht onder de Zvw vallen, maar niet voor de voorgaande periode een zorgverzekering hebben kunnen afsluiten. Dit advies heeft aldus geen betrekking op de situatie van eiseres.
5.3.
Verder zijn artikel 69 van de Zvw en de Regeling imperatief gesteld. Dit betekent dat de regels van de Zvw en de Regeling dwingend recht bevatten en geen hardheidsclausule of coulanceregeling kennen.2 Het CAK heeft daarom niet de ruimte om in verband met de door eiseres aangevoerde omstandigheden af te zien van het opleggen van de buitenlandbijdrage.3 Volgens vaste rechtspraak zijn er echter bijzondere gevallen denkbaar waarin strikte toepassing van een wettelijk voorschrift van dwingendrechtelijke aard zozeer in strijd is met het ongeschreven recht dat zij op grond daarvan geen rechtsplicht meer kan zijn.4 Van dergelijke bijzondere omstandigheden is in dit geval niet gebleken. Uit de brief van de Svb van 10 augustus 2022 blijkt dat de Svb eiseres op 1 september 2016 als pensioengerechtigde heeft aangemeld. Dit betekent dat het CAK al lange tijd op de hoogte was of had kunnen zijn van het pensioen van eiseres en de daarmee gepaard gaande verdragsgerechtigdheid. Vast staat echter dat het CAK eiseres niet eerder dan nadat zij zich bij het CAK had aangemeld, als verdragsgerechtigde heeft aangemerkt. Namens het CAK is ter zitting toegelicht dat de aanmelding van de Svb niet is terug te vinden in de systemen van het CAK. Gelet hierop acht de rechtbank het aannemelijk dat er aan de zijde van het CAK fouten zijn gemaakt in de uitvoering van zijn administratieve taken. Aan de andere kant volgt uit artikel 69, eerste lid, dat verdragsgerechtigden als bedoeld in dat voorschrift zich bij het CAK dienen te melden. Waarschijnlijk was eiseres zich hiervan niet bewust, omdat zij al vanaf 1 januari 2006 als verdragsgerechtigd gezinslid met haar echtgenoot was meeverzekerd. Wat hiervan ook zij: het feit dat eiseres zich nu geconfronteerd ziet met de verplichting om de buitenlandbijdrage alsnog over meerdere zorgjaren te betalen, doet niets af aan de wettelijke verplichtingen van het CAK om de buitenlandbijdrage op te leggen en evenmin aan de verplichting van eiseres om die bijdrage te voldoen.
5.4.
Ter zitting is onder andere besproken wat de gevolgen zijn van de omstandigheid dat een meeverzekerd gezinslid die zich eerder bij het CAK als zodanig heeft aangemeld een eigen, zelfstandig, recht krijgt op zorg in het buitenland ten koste van Nederland, bijvoorbeeld als gevolg van het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd. Namens het CAK is toegelicht dat deze personen zich (opnieuw) moeten melden. Onduidelijk is echter gebleven waar deze informatie voor betrokkenen in een dergelijke situatie is te vinden of op welke wijze het CAK betrokkenen hierover informeert, zoals het CAK in het bestreden besluit stelt te doen. In het bestreden besluit verwijst het CAK naar zijn website, maar eiseres heeft onbetwist gesteld dat hierop geen informatie staat die betrekking heeft op haar situatie. De rechtbank merkt op dat van het CAK een actievere houding bij het informeren van betrokkenen mag worden verwacht, zodat situaties zoals die zich hier voordoet kunnen worden voorkomen. Dit doet echter niet af aan hetgeen de rechtbank hiervoor heeft overwogen.
5.5.
Het betoog slaagt niet.
ECLI:NL:RBZWB:2023:4245
Instantie Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak 19-06-2023
Datum publicatie 26-06-2023
Daaruit:
3.3.
Belanghebbende stelt dat zij in 2019 geen AOW-premie verschuldigd was, omdat zij in Duitsland AOW heeft opgebouwd en hierdoor niet in Nederland verzekerd was.
De rechtbank overweegt dat belanghebbende in 2019, op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en letter a, van de AOW in samenhang met artikel 7a, eerste lid, aanhef en letter h, van de AOW – als ingezetene van Nederland die in 2019 nog niet de (Nederlandse) pensioengerechtigde leeftijd had bereikt – verzekerd was voor de AOW. Daaraan doet niet af dat op een “Overzicht AOW-pensioen” van de SVB staat dat belanghebbende geen AOW heeft opgebouwd van 1 december 2018 tot en met 9 augustus 2019. Ook in een geval waarin de verzekeringsplicht van belanghebbende niet is vastgesteld door de bevoegde instantie in het sociale zekerheidsrecht, dient de inspecteur op de voet van de artikelen 57 en 58 van de Wet financiering sociale verzekeringen en artikel 11 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) te heffen.1
(..)
3.14.
Bij nader stuk stelt belanghebbende dat de aanslag ZVW naar een onjuist bedrag is berekend, omdat zij in 2019 slechts 141 dagen verzekerd was.
De rechtbank overweegt dat de inspecteur niet op de juiste wijze rekening heeft gehouden met de beperkte verzekeringsplicht van belanghebbende in 2019, door het maximale bijdrage-inkomen van belanghebbende te verlagen naar € 22.583 (141/360 * 55.927). De rechtbank stelt in dat verband de situatie dat belanghebbende via Nederland op kosten van Duitsland zorg kon ontvangen gelijk aan de situatie dat de wetgeving van een andere mogendheid van toepassing is op belanghebbende. Immers kon in die periode het aangewezen uitvoeringsorgaan in Duitsland ook premies of bijdragen in rekening brengen conform de daar geldende wetgeving indien gebruik werd gemaakt van zorg.3 Het door belanghebbende in de periode 1 januari 2019 tot en met 9 augustus 2019 ontvangen Duits pensioen dient dus in mindering te worden gebracht op het bijdrage-inkomen voor de ZVW.4 Omdat belanghebbende voor 141 dagen verplicht verzekerd was voor de WLZ, stelt de rechtbank de vermindering vast op 2195/360e deel van het door haar ontvangen pensioen van € 23.045, zijnde € 14.019. Het bijdrage-inkomen van belanghebbende bedraagt daarom € 9.488.6 Van dit bedrag is al € 462 in de premieheffing betrokken, zodat over een bedrag van € 9.026 nog ZVW-premie verschuldigd is. De rechtbank zal de bijdrage ZVW verminderen naar € 514, zijnde 5,7% van € 9.026.
https://uitspraken.rechtspraak.nl/#!/details?id=ECLI:NL:RBZWB:2023:4245&showbutton=true&keyword=ZVW%2Binkomen&idx=5
Commentaar jdv: ik vind het een merkwaaardige uitspraak. Volgens mij dient de rechtbank Vo883/2004 toe te passen: titel II wat betreft de vaststelling van aaan welke staat de (AOW)-verzekering is opgedragen, en titel III hoofdstuk 1 t.a.v. de gevolgen van het verdragsrecht. Is er sprake van verdragsrecht ten laste van Duitsland (art. 24 of 25 Vo883/2004) dan heeft Nederland geen recht meer WLZ premie of ZVW bijdrage (ook geen nominale premie ZVW) te heffen over welk inkomen dan ook – zie art. 30 Vo883/2004 en EhvJ jurisprudentie dienaangaande. Onder Vo1408/71 kwam nog wel voor dat twee staten in bijzondere gevallen premieheffingsgerechtigd waren, onder Vo883/2004 kan dat niet meer. Ik adviseer btrokkene in hoger beroep te gaan.
Wat betreft 3.3. hierboven. De vaststelling dat betrokkene AOW-verzekerd was in 2019 is in overenstemming met art. 11.3.e. Vo883/2004 dat voor niet-aktieven de woonstaat aanwijst als de te verzekeren staat. Mogelijk had betrokkene die toen een pensioen of uitkering uit Duitsland ontving op basis van art. 22 BUBVV 1999 een ontheffing van verzekering AOW kunnen aanvragen, maar dan zou die uitkering voldoende hoog moeten zijn geweest. Uit de stukken wordt dat laatste niet duidelijk.
ECLI:NL:CRVB:2023:1797 Centrale Raad van Beroep, 14-09-2023, 22/2053 ZVW
Datum uitspraak: 14-09-2023
Datum publicatie: 02-10-2023
Rechtsgebieden: Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Bijzondere kenmerken: Hoger beroep
Vindplaatsen: Rechtspraak.nl
Inhoudsindicatie:
Inhouding buitenlandbijdrage op het AOW-pensioen. Nu in 2018 het recht op verstrekkingen in Ierland ten laste van Nederland als pensioenland kwam, had Nederland de bevoegdheid bijdragen te heffen en te innen. Op grond van artikel 30 van Vo 883/2004 en de uitleg die het Hof hieraan in zijn rechtspraak heeft gegeven, heeft het feit dat Ierland kennelijk in 2018 geen kosten voor verstrekkingen bij Nederland heeft gedeclareerd, geen invloed op deze bevoegdheid. Hieraan doet niet af dat hierover tussen Nederland en Ierland mogelijk geen afspraken zijn gemaakt.
ECLI:NL:CRVB:2023:2073
Instantie Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak 08-11-2023
Datum publicatie 13-11-2023
Zaaknummer 22/1988 ZVW
Daaruit:
Samenvatting
Appellanten zijn ingezetenen van Nederland en daarom verzekerd op grond van de Wlz. Appellanten zijn geen gezinsleden van hun zoon voor de toepassing van artikel 17 van Vo 883/2004. Zij hebben dan ook niet via hun zoon een afgeleid recht op verstrekkingen in Nederland ten laste van België. Appellanten zijn dan ook verplicht een eigen zorgverzekering op grond van de Zvw af te sluiten. Appellanten hebben niet (tijdig) aan deze verplichting voldaan, waardoor het CAK gehouden was de in geding zijnde boetes op te leggen. Van het ontbreken van verwijtbaarheid in de zin van artikel 5:41 van de Awb is geen sprake. Voor veroordeling van het CAK tot vergoeding van schade bestaat geen aanleiding.
ECLI:NL:CRVB:2023:2109
Instantie Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak 07-11-2023
Datum publicatie 15-11-2023
Zaaknummer 21/1466 ZVW
Rechtsgebieden Socialezekerheidsrecht
Bijzondere kenmerken Hoger beroep
Inhoudsindicatie
De woonlandfactor voor Frankrijk is terecht gebruikt voor het vaststellen van de buitenlandbijdrage.
Vindplaatsen Rechtspraak.nl
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 26 maart 2021, 19/8094 (aangevallen uitspraak)
Partijen: [appellant] te la [woonplaats], Frankrijk (appellant)
En het CAK
Het oordeel van de Raad:
4. De Raad beoordeelt of het oordeel van de rechtbank juist is. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.1.1.Artikel 30 van Vo 883/2004 bepaalt dat de verdragsbijdrage op basis van de nationale wetgeving wordt geheven; over de berekening van de hoogte ervan is in deze Verordening niets bepaald.
4.1.2.In artikel 69, derde lid, Zvw, zoals dat luidde met ingang van 1 januari 2018 en ten tijde in geding, is bepaald dat bij de vaststelling van de bijdrage, bedoeld in het tweede lid, rekening wordt gehouden met een bij ministeriële regeling te bepalen verhouding tussen de gemiddelde uitgaven voor zorg voor een persoon in het woonland van de rechthebbende ten laste van de sociale zorgverzekeringen in dat land en de gemiddelde uitgaven voor zorg voor een persoon in Nederland uit hoofde van deze wet en de Wlz.
4.1.3.In artikel 6.3.1, eerste lid, van de Regeling is bepaald dat de door een persoon, bedoeld in artikel 69 van de Zvw, verschuldigde bijdrage wordt berekend door de grondslag van de bijdrage te vermenigvuldigen met het getal dat wordt berekend uit de verhouding tussen de gemiddelde uitgaven voor zorg voor een persoon ten laste van de sociale zorgverzekering in het woonland van deze persoon, en de gemiddelde uitgaven voor zorg voor een persoon uit hoofde van de Zvw en de Wlz in Nederland. In het negende lid van de Regeling is bepaald dat het verhoudingsgetal bedoeld in het eerste lid, per land wordt genoemd in bijlage 4 bij deze regeling. In bijlage 4 is dat verhoudingsgetal, genoemd de woonlandfactor, in 2018 voor Frankrijk vastgesteld op 0,9262.
4.1.4. De beroepsgrond van appellant dat in de woonlandfactor van 2018 ten onrechte niet alle zorgkosten van Nederland zijn meegenomen, leidt niet tot het door appellant kennelijk beoogde doel, gelet op het volgende.
4.1.5.Uit artikel 69, derde lid, van de Zvw volgt dat voor de woonlandfactor de gemiddelde uitgaven voor zorg voor een persoon in Nederland uit hoofde van de Zvw en de Wlz worden meegenomen. Dit is dus vastgelegd in een wet in formele zin.
4.1.6.Op grond van artikel 11 van de Wet algemene bepalingen mag de rechter de innerlijke waarde of billijkheid van de wet niet beoordelen. Verder houdt volgens vaste rechtspraak het toetsingsverbod van artikel 120 van de Grondwet het verbod in om wetten in formele zin, in dit geval artikel 69, derde lid, van de Zvw, te toetsen aan algemene rechtsbeginselen en brengt dit ook mee dat de rechter niet mag treden in de belangenafweging die de wetgever heeft verricht of geacht moet worden te hebben verricht (zie bijvoorbeeld, in navolging van het arrest van de Hoge Raad van 14 april 1989 (het Harmonisatiewetarrest)2, de uitspraken van de Raad van 1 augustus 2008 en 27 juli 20163). Dit neemt echter niet weg dat indien sprake is van bijzondere omstandigheden die niet zijn verdisconteerd in de afweging van de wetgever, dit aanleiding kan geven tot een andere uitkomst dan waartoe strikte toepassing van de wet leidt. Dit is het geval indien niet verdisconteerde omstandigheden die strikte toepassing zozeer in strijd doen zijn met algemene rechtsbeginselen of (ander) ongeschreven recht dat die toepassing achterwege moet blijven. Deze bijzondere omstandigheden kunnen slechts bij hoge uitzondering worden aangenomen (zie de arresten van de Hoge Raad van 19 december 2014 en 5 oktober 20184). De Raad heeft zich hierbij aangesloten5.
4.1.7.De toetsing door de rechter van de uitdrukkelijk gemaakte keus van de wetgever om uitgaven voor zorg uit hoofde van de Zvw en Wlz bij de berekening van de woonlandfactor te betrekken, stuit af op het in 4.1.6 beschreven toetsingsverbod van artikel 120 van de Grondwet. Van bijzondere, niet door de wetgever verdisconteerde omstandigheden die strikte toepassing van de wet zozeer in strijd doen zijn met algemene rechtsbeginselen of (ander) ongeschreven recht dat die toepassing achterwege moet blijven is niet gebleken. Dat de berekeningswijze van de woonlandfactor blijkens de Regeling6 voor het jaar 2019 is gewijzigd brengt hier geen verandering in.
4.2.Appellant heeft verder aangevoerd dat een deel van de zorg in Frankrijk wordt gefinancierd uit de sociale zorgverzekering en een deel uit eigen bijdragen. Anders dan appellant lijkt te veronderstellen, worden eigen bijdragen voor zorg echter niet meegenomen als bron bij het bepalen van de gemiddelde zorgkosten voor het vaststellen van de woonlandfactor, zo volgt uit de toelichting bij bijlage 4 bij de Regeling. Dit geldt voor zowel de Nederlandse bronnen voor het bepalen van de gemiddelde zorgkosten als voor de bronnen van andere landen, waaronder Frankrijk.
4.3.Het betoog van appellant dat het CAK, anders dan de rechtbank heeft overwogen, kan afwijken van de in dit geding voorliggende woonlandfactor volgt de Raad niet. Weliswaar blijkt uit de door appellant genoemde correctie van de woonlandfactor voor Zweden over 2017 dat een correctie van de woonlandfactor op zichzelf mogelijk is, maar anders dan in het geval van Zweden – waar door Zweden zelf is aangegeven dat de onderliggende berekening van de gemiddelde zorgkosten van Zweden onjuist is geweest – is niet gebleken dat de onderliggende berekening van de gemiddelde zorgkosten in Frankrijk of Nederland over enig jaar onjuist is geweest.
4.4.Uit wat appellant heeft aangevoerd blijkt ook niet dat bijlage 4 bij de Regeling in strijd is met hogere regelgeving. Ook valt hieruit niet af te leiden dat aan de inhoud of wijze van totstandkoming van bijlage 4 bij de Regeling zodanig ernstige gebreken kleven dat die niet als grondslag kan dienen voor de voor appellant vastgestelde buitenlandbijdrage.