5. Beschouwingen over de kritiek op de verdragsbijdrage 5.1 Inleiding De bijdrage ex art. 69 ZVW is veel aan discussie onderhevig geweest en heeft geleid tot rechtszaken sinds de invoering in 2006. Maar uiteindelijk, na invoering van de woonlandfactor, is de bijdrage steeds gehandhaafd door de rechter. In het onderstaande ga ik aan de hand […]
Deze pagina is afgesloten en alleen toegankelijk voor leden van de VBNGB
Een deel van deze website is afgesloten en alleen toegankelijk voor leden. Het bij elkaar brengen van relevante informatie kost inspanningen en geld. Zo ook deze website en het onderhouden er van. Een deel van de website houden wij vrij toegankelijk. Hier leest u wat vrij is en wat niet, en waarom.
Als u al lid bent kunt u hieronder inloggen. Bent u nog geen lid? Dan nodigen wij u uit om lid te worden, door het aanmeldformulier in te vullen.
Jan de Voogd zegt
Instantie Rechtbank Den Haag Datum uitspraak 16-04-2018 Datum publicatie
15-02-2019 Zaaknummer AWB – 17 _ 8539 Rechtsgebieden Socialezekerheidsrecht Bijzondere kenmerken Eerste aanleg – enkelvoudig Inhoudsindicatie Buitenlandbijdrage inhoudingen zvw spaarloonregeling Vindplaatsen Rechtspraak.nl
RECHTBANK DEN HAAG Bestuursrecht zaaknummer: SGR 17/8539
uitspraak ECLI:NL:RBDHA:2018:4381
van de enkelvoudige kamer van 16 april 2018 in de zaak tussen
[eiser], te [plaats], eiser, en het Centraal Administratie Kantoor (CAK), verweerder
(gemachtigde: mr. J.M. Nijman).
Overwegingen
1. De rechtbank gaat bij de beoordeling uit van de volgende feiten en omstandigheden. Eiser is geboren op [geboortedatum] 1958 en woont al dertig jaar in Duitsland. Hij is voormalig beroepsmilitair en ontvangt sinds 1 april 2016 een Uitkering Gewezen Militairen (UGM) uit Nederland van Stichting Pensioenfonds ABP (het ABP). Tevens ontvangt eiser sinds 1 april 2016 een uitkering van Loyalis. Dit betreft de uitkering van de (inmiddels beëindigde) levensloopregeling, welke is omgezet naar een garantieverzekering. Eiser is op grond van artikel 69, eerste lid, van de Zvw door het Zorginstituut Nederland per 1 april 2016 als verdragsgerechtigde aangemerkt.
Op grond van de Verordening EG 883/2004 van het Europees Parlement en de Raad van
29 april 2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels (Vo 883/2004) heeft hij recht op zorg in Duitsland ten laste van Nederland. De verzekeringsinstelling in Duitsland (“IKK Classic” te Kleve) heeft door middel van het formulier E-121 op
12 mei 2016 bevestigd dat eiser recht heeft op medische zorg in Duitsland.
2. Bij het primaire besluit heeft verweerder de voorlopige jaarafrekening over 2016 (de periode van 1 april 2016 tot en met 31 december 2016) vastgesteld op € 3.943,03, waarvan eiser nog € 1.266,30 moet betalen. Dit besluit heeft verweerder na heroverweging gehandhaafd.
3. Het bestreden besluit berust op verweerders standpunt dat eiser gehouden is met ingang van 1 april 2016 ingevolge de Zvw een buitenlandbijdrage te betalen. Hij woont in Duitsland en ontvangt met ingang van 1 april 2016 een uitkering vanuit Nederland. Daarom is Nederland, aldus verweerder, ingevolge de Vo 883/2004 verantwoordelijk voor de zorgkosten van eiser in Duitsland en is eiser ingevolge de Zvw op zijn beurt gehouden verweerder een bijdrage te betalen. Verweerder geeft eenmaal per maand aan de pensioeninstanties opdracht om de Zvw-bijdrage in te houden. In eisers geval heeft verweerder op 9 mei 2016 het ABP opdracht gegeven om de Zvw-bijdrage in te houden. Over de maanden april en mei 2016 is dus nog geen Zvw-bijdrage ingehouden. Voorts is achteraf gebleken dat eiser in 2016 ook een uitkering van Loyalis ontving. Loyalis heeft echter geen Zvw-bijdrage ingehouden op deze uitkering, zodat eiser over 2016 te weinig bijdrage heeft betaald en aldus in totaal nog € 1.266,30 moet betalen.
4. Eiser stelt zich op het standpunt dat de voorlopige jaarafrekening over 2016 niet juist is vastgesteld door verweerder, nu hierbij ten onrechte is aangenomen dat op de uitkering van Loyalis geen Zvw-bijdrage is ingehouden. De voormalig werkgever van eiser -het Ministerie van Defensie- heeft eiser desgevraagd per email laten weten dat bij de inleg van de levensloopregeling bij Loyalis de premies werknemersverzekeringen reeds zijn ingehouden.
Jan de Voogd zegt
5. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
(..)
6.2
Voor zover eiser zich op het standpunt stelt dat verweerder bij het vaststellen van de voorlopige jaarafrekening ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de inhoudingen welke door zijn voormalig werkgever reeds zijn afgedragen aan de Belastingdienst, overweegt de rechtbank als volgt.
6.3
Feitelijk is de vraag aan de orde van welk jaarinkomen verweerder moet uitgaan bij de vaststelling van de (voorlopige) jaarafrekening voor de Zvw-bijdrage. Deze berekeningssystematiek is -voor zover relevant- hiervoor onder 5.5 uiteengezet. Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 9 september 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3132 en van 6 april 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1241) is in de Zvw en de Regeling zorgverzekering dwingend voorgeschreven op welke wijze de buitenlandbijdrage berekend moet worden. Noch de Zvw, noch de Regeling biedt ruimte om af te wijken van deze berekeningssystematiek.
De CRvB heeft voorts in de uitspraak van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4936 overwogen dat verweerder gelet op de systematiek van artikel 6.3.1 van de Regeling gebonden is aan de vaststelling van de inkomensgegevens door de Belastingdienst en ook gehouden is die te volgen voor de berekening van de buitenlandbijdrage.
6.4
De rechtbank overweegt dat verweerder bij de vaststelling van de buitenlandbijdrage van eiser terecht is uitgegaan van de inkomensgegevens zoals door de Belastingdienst verstrekt. Eiser heeft niet kunnen aantonen dat Loyalis de verplichte buitenlandbijdrage Zvw over 2016 heeft afgedragen aan de Belastingdienst. Voor zover eiser stelt dat Loyalis hiertoe niet is verplicht, omdat destijds bij de inleg al premies werknemersverzekeringen (waaronder Zvw) zijn ingehouden, is dit een standpunt dat zonder nadere motivering niet kan worden gevolgd.
6.5
De complicatie in het geval van eiser is dat de uitkering van Loyalis feitelijk via zijn voormalig werkgever betaalbaar wordt gesteld. Deze omstandigheid heeft ertoe geleid dat verweerder niet eerder over de benodigde gegevens heeft kunnen beschikken. Voor eiser heeft deze gang van zaken ertoe geleid dat hij over 2016 een aanzienlijk bedrag moet (bij)betalen. Verweerder heeft ter zitting desgevraagd verklaard dat eiser eerst bij de definitieve vaststelling van de buitenlandbijdrage gehouden is te betalen en voorts dat hij een verzoek kan doen om een betalingsregeling te treffen.
7. Het beroep is ongegrond.
Jan de Voogd zegt
zie ook deze uitspraak van een hardnekkige gepensioneerde:
ECLI:NL:RBDHA:2019:9161
Instantie Rechtbank Den Haag Datum uitspraak 03-09-2019 Datum publicatie
17-09-2019 Zaaknummer AWB – 17 _ 2298 Rechtsgebieden Socialezekerheidsrecht Bijzondere kenmerken Eerste aanleg – meervoudig Inhoudsindicatie
De rechtbank is van oordeel dat verweerder eiser terecht als verdragsgerechtigde heeft aangemerkt. Dit betekent dat eiser recht heeft op zorg in België ten laste van Nederland en dat hij ingevolge artikel 69, tweede lid, van de Zvw, daarvoor de buitenlandbijdrage is verschuldigd. Verweerder heeft over 2014 dan ook terecht een buitenlandbijdrage van eiser geheven en deze ingehouden op diens AOW-uitkering. De bijdrage is vastgesteld aan de hand van eisers wereldinkomen.
Vindplaatsen Rechtspraak.nl
RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 17/2298
uitspraak van de meervoudige kamer van 3 september 2019 in de zaak tussen
[eiser] , te [plaats] , België eiser, en
het Centraal Administratiekantoor (CAK), als rechtsopvolger van Zorginstituut Nederland, verweerder (gemachtigde: mr. S.G.S. Koning).
Jan de Voogd zegt
ECLI:NL:CRVB:2020:1686
Instantie Centrale Raad van Beroep Datum uitspraak 31-07-2020 Datum publicatie 04-08-2020 Zaaknummer 19/2177 ZVW Rechtsgebieden Socialezekerheidsrecht Bijzondere kenmerken Hoger beroep
Inhoudsindicatie Buitenlandbijdrage terecht vastgesteld. De keuze van een verdragsgerechtigde om zich niet in te schrijven als ingezetene van de woonstaat en zich niet in te schrijven bij het bevoegde orgaan van zijn woonplaats, doet niet af aan de wettelijke verplichting de buitenlandbijdrage te betalen aan het bevoegde orgaan van de lidstaat die het risico draagt voor betalingen op grond van de bepalingen van Vo 883/2004. De omstandigheid dat de verzekerde de betrokken verstrekkingen in de woonstaat niet effectief ontvangt, doet niet af aan het bestaan van het recht op verstrekkingen en de daar tegenover staande verplichting van de verdragsgerechtigde de bijdrage te betalen als tegenprestatie voor het genoemde risico.
Vindplaatsen Rechtspraak.nl 192177 ZVW
Datum uitspraak: 31 juli 2020 Centrale Raad van Beroep Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 8 april 2019, 18/5027 (aangevallen uitspraak) Partijen: [appellant] te [woonplaats] , Frankrijk (appellant) en CAK
Daaruit:
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Gelet op de onder 1.1 beschreven omstandigheden valt appellant onder de werkingssfeer van de bepalingen van artikel 24 van Verordening (EG) 883/2004 (Vo 883/2004). De rechtbank heeft met juistheid en onder verwijzing naar de aangehaalde uitspraken geoordeeld dat de keuze van een verdragsgerechtigde om zich niet in te schrijven als ingezetene van de woonstaat en zich niet in te schrijven bij het bevoegde orgaan van zijn woonplaats, niet afdoet aan de wettelijke verplichting de buitenlandbijdrage te betalen aan het bevoegde orgaan van de lidstaat die het risico draagt voor betalingen op grond van de bepalingen van Vo 883/2004. De omstandigheid dat de verzekerde de betrokken verstrekkingen in de woonstaat niet effectief ontvangt, doet niet af aan het bestaan van het recht op verstrekkingen en de daar tegenover staande verplichting van de verdragsgerechtigde de bijdrage te betalen als tegenprestatie voor het genoemde risico.
4.2. Anders dan appellant stelt, staat in de brieven van CAK waarnaar hij in dit verband verwijst – zoals de brief van 14 maart 2018 – niet dat de buitenlandbijdrage komt te vervallen als hij niet is ingeschreven bij de CPAM. CAK heeft appellant enkel te kennen gegeven dat de buitenlandbijdrage komt te vervallen als uit informatie bij de CPAM, dan wel uit feitelijke omstandigheden blijkt dat appellant de buitenlandbijdrage niet verschuldigd is. Hiervan is echter niet gebleken.
4.3. Uit wat onder 4.1 en 4.2 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd.
Jan de Voogd zegt
ECLI:NL:RBDHA:2020:8242
Instantie Rechtbank Den Haag Datum uitspraak 11-08-2020 Datum publicatie
07-09-2020 Zaaknummer AWB – 19 _ 6215 Rechtsgebieden Socialezekerheidsrecht Bijzondere kenmerken Eerste aanleg – Enkelvoudig Inhoudsindicatie
Definitieve jaarafrekening buitenlandbijdrage Zvw. Beroep ongegrond. Vindplaatsen Rechtspraak.nl RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht zaaknummer: SGR 19/6215
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 11 augustus 2020 in de zaak tussen
[eiseres] te [woonplaats] (België), eiseres,
En het Centraal Administratiekantoor (CAK), verweerder
Daaruit:
4. De rechtbank komt in dit beroep tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 69, tweede lid, van de Zvw zijn de in het buitenland wonende personen die recht hebben op zorg in hun woonland ten laste van Nederland een zogeheten buitenlandbijdrage verschuldigd. De wijze waarop die bijdrage wordt berekend, is neergelegd in artikel 6.3.1 tot en met 6.3.4 van de Regeling zorgverzekering (de Regeling).
Ingevolge artikel 6.3.3, derde lid, van de Regeling stelt verweerder het verschil tussen de verschuldigde bijdrage en de ingehouden en afgedragen of anderszins geïnde bijdrage voor 30 september van het jaar volgend op kalenderjaar waarop de bijdrage betrekking heeft voorlopig vast (de voorlopige jaarafrekening), en stelt verweerder het voormelde verschil uiterlijk zes maanden na het tijdstip waarop zowel de aanslag inkomstenbelasting als de NiNbi-beschikking onherroepelijk zijn geworden, definitief vast (de definitieve jaarafrekening).
4.2.
Met de uitspraak van de CRvB van 11 december 2019 staat onherroepelijk vast dat verweerder de buitenlandbijdrage over 2016 bij de voorlopige jaarafrekening terecht heeft berekend over de periode 15 februari 2016 tot en met 31 december 2016. Nu de definitieve jaarafrekening niet afwijkt van de voorlopige jaarafrekening en er geen nieuwe juridisch relevante gegevens over de periode in geding voorliggen, ziet de rechtbank geen aanleiding om thans tot een ander oordeel te komen. Dat eiseres ter zitting heeft betwijfeld of de berekening wel juist is en of deze niet is gebaseerd op onjuiste informatie van de Belastingdienst, leidt niet tot een ander oordeel. Zij heeft deze twijfel niet concreet onderbouwd met stukken.
4.3.
Daarnaast is de rechtbank van oordeel dat verweerder niet was gehouden om de procedure tegen de voorlopige jaarafrekening bij de CRvB af te wachten, alvorens de definitieve jaarafrekening vast te stellen. Gelet op het bepaalde in artikel 6.3.3, derde lid, van de Regeling, is het onherroepelijk zijn van de voorlopige jaarafrekening geen voorwaarde voor het vaststellen van de definitieve jaarafrekening.
Jan de Voogd zegt
ECLI:NL:RBDHA:2020:8720
Instantie Rechtbank Den Haag Datum uitspraak 30-07-2020 Datum publicatie
11-09-2020 Zaaknummer AWB – 19 _ 5501 Rechtsgebieden Socialezekerheidsrecht Bijzondere kenmerken Eerste aanleg – enkelvoudig Inhoudsindicatie
Zvw. Eiseres is verdragsgerechtigd. Eiseres had de gerechtvaardigde verwachting dat zij geen buitenlandbijdrage verschuldigd was. Van zwaar wegende belangen aan de zijde van het CAK is niet gebleken. Het beroep is gegrond. VindplaatsenRechtspraak.nl
RECHTBANK DEN HAAG Bestuursrecht zaaknummer: SGR 19/5501
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 30 juli 2020 in de zaak tussen
[eiseres] , te [woonplaats] (Frankrijk), eiseres,
En het Centraal Administratie Kantoor (CAK), als rechtsopvolger van het Zorginstituut Nederland, verweerder
Daaruit: Beoordeling door de rechtbank
(..)
6.8. Uit het dossier (waaronder uit het E-121 formulier van 31 mei 2012 dat verweerder op 6 juni 2012 van de CPAM heeft ontvangen) blijkt dat eiseres als verdragsgerechtigde is aan te merken. Zij ontvangt namelijk een AOW-pensioen uit Nederland en heeft geen persoonlijk recht op zorg in het woonland. Dit betekent dat eiseres recht heeft op zorg in het woonland ten laste van Nederland en dat eiseres op grond van artikel 69 van de Zvw de buitenlandbijdrage is verschuldigd aan verweerder.
6.9. Eiseres heeft in haar beroepschrift aangevoerd dat verweerder haar bij het besluit van 2 mei 2012 heeft medegedeeld dat zij niet verdragsgerechtigd is en dus verzekerd moet zijn in Frankrijk. Dit blijkt achteraf onjuist. Door deze fout van verweerder moet zij vanaf
1 januari 2015 alsnog de buitenlandbijdrage betalen. Zij verzoekt kwijtschelding van deze vordering. De rechtbank begrijpt uit het standpunt van eiseres dat zij ten aanzien van de heffing van de buitenlandbijdrage vanaf 1 januari 2015 een beroep doet op het vertrouwensbeginsel en overweegt hierover het volgende.
6.10. Ingevolge de uitspraak van de CRvB van 31 december 2019 (ECLI:CRVB:2019:4351) is voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel vereist dat de betrokkene aannemelijk maakt dat van de zijde van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of en, zo ja, hoe het bestuursorgaan in een concreet geval een bevoegdheid zou uitoefenen. De rechtbank stelt vast dat verweerder bij het besluit van 2 mei 2012 heeft medegedeeld dat eiseres per 1 januari 2012 niet verdragsgerechtigd was en dat zij geen buitenlandbijdrage verschuldigd was. Dit kan worden aangemerkt als een toezegging van het bevoegde bestuursorgaan. De rechtbank volgt verweerder niet in zijn standpunt dat het besluit van 2 mei 2012 betrekking had op het jaar 2011 en dat verweerder niet heeft medegedeeld dat eiseres over een later jaar niet als verdragsgerechtigde zou worden aangemerkt en ook vanaf een latere datum geen buitenlandbijdrage meer zou zijn verschuldigd. Uit dat besluit blijkt immers dat het, even als de onderhavige procedure, ziet op het verdragsgerechtigd en bijdrageplichtig zijn per
1 januari 2012. Verweerder is hier – ondanks de informatie die hij op 6 juni 2012 ontving van de CPAM – niet op teruggekomen tot het primaire besluit, waardoor eiseres tot
11 april 2019 in de veronderstelling verkeerde dat zij niet verdragsgerechtigd en bijdrageplichtig was.
6.11. Eiseres had – anders dan verweerder heeft gesteld – gelet op wat is overwogen onder 6.10. tot aan het primaire besluit de gerechtvaardigde verwachting dat zij geen buitenlandbijdrage verschuldigd was. Dat sprake is van een gerechtvaardigde verwachting betekent echter niet dat daaraan altijd moet worden voldaan. Zwaarder wegende belangen kunnen daaraan in de weg staan. Eiseres heeft gesteld dat zij zich moest verzekeren in Frankrijk, hetgeen niet is betwist door verweerder. Hieruit maakt de rechtbank op dat zij een financieel belang heeft. Verweerder heeft geen zwaarder wegende belangen gesteld. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat verweerder gehouden is aan de gerechtvaardigde verwachting te voldoen. Hieruit volgt dat het beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt en dat verweerder geen buitenlandbijdrage kan heffen vanaf 1 januari 2015, maar vanaf het moment dat het primaire besluit is genomen (11 april 2019).
7. De rechtbank verklaart het beroep gegrond en ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b van de Awb vast te stellen dat eiseres de buitenlandbijdrage verschuldigd is vanaf 11 april 2019.
Jan de Voogd zegt
ECLI:NL:CRVB:2020:2060
Instantie Centrale Raad van Beroep Datum uitspraak 02-09-2020 Datum publicatie 03-09-2020 Zaaknummer 17/5009 ZVW Rechtsgebieden Socialezekerheidsrecht Bijzondere kenmerken Hoger beroep Inhoudsindicatie
Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat CAK zich terecht en op juiste gronden op het standpunt heeft gesteld dat appellant over de periode in geding een buitenlandbijdrage voor zijn echtgenote verschuldigd is. In artikel 69, tweede lid, van de Zvw is dwingend bepaald dat de buitenlandbijdrage is verschuldigd van diegenen die verdragsgerechtigd zijn. Vindplaatsen Rechtspraak.nl
175009 ZVW
Datum uitspraak: 2 september 2020 Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 15 mei 2017, 16/5850 (aangevallen uitspraak) Partijen: [appellant] te [woonplaats] (Spanje) (appellant)
CAK
Daaruit:
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij bestrijdt dat hij de buitenlandbijdrage voor zijn echtgenote over de periode van 1 januari tot en met 31 juni 2015 verschuldigd is. Zijn echtgenote was weliswaar verdragsgerechtigde, maar zij heeft haar recht op zorg in Spanje wegens administratieve fouten van het INSS, CAK en de zorgverzekeraar niet kunnen effectueren. Niet eerder dan 1 januari 2016 kon zij gebruik maken van haar recht op zorg in Spanje. Appellant acht het onrechtmatig dat een bijdrage wordt opgelegd zonder dat daar een recht op prestaties tegenover staat.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat CAK zich terecht en op juiste gronden op het standpunt heeft gesteld dat appellant over de periode in geding een buitenlandbijdrage voor zijn echtgenote verschuldigd is. In artikel 69, tweede lid, van de Zvw is dwingend bepaald dat de buitenlandbijdrage is verschuldigd van diegenen die verdragsgerechtigd zijn. De echtgenote was in de periode in geding verdragsgerechtigd, hetgeen door CAK en INSS is bevestigd, zodat appellant voor deze periode de buitenlandbijdrage verschuldigd was. Noch de datum van inschrijving met het E-109-formulier, noch de feitelijke omstandigheden waardoor de echtgenote haar aanspraak op zorg in Spanje niet heeft kunnen effectueren is gelet op het dwingendrechtelijke karakter van het genoemde artikellid hierop van invloed (vergelijk de uitspraak van de Raad van 21 september 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3649). Voor zover de echtgenote van appellant door administratieve onvolkomenheden aan de zijde van het INSS, het CAK en/of de zorgverzekeraar haar recht op zorg niet daadwerkelijk heeft kunnen realiseren, kan zij zich voor een schadevergoeding tot het betreffende orgaan wenden. Voor de vraag of een buitenlandbijdrage verschuldigd is, is de vraag of het recht op zorg feitelijk kon worden geëffectueerd echter niet van belang.
4.2. Uit wat onder 4.1 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd.
Rudi Holzhauer zegt
Ik ben de appellant/boosdoener in deze procedure (geweest). En wil er nog wel het volgende over kwijt:
Rondom mijn emigratie medio 2015 ging er van alles mis met de omschakeling van NL naar ES zorgverzekerd zijn. Ik trouwde medio 2014 met een in Spanje wonende NL weduwe, die sinds het overlijden van haar zgn. verdragsgerechtigde man begin 2012 helemaal onverzekerd was. Na trouwen werd zij verzekerd als mijn “in het buitenland wonende familielid” (op grond van mijn NL zorgverzekering; formulieren; doorgegeven aan de Spaanse Social Seguridad). Na mijn emigratie moest dat worden veranderd in “partner van zgn. verdragsgerechtigde” (formulieren; raakten zoek; alles en iedereen ingeschakeld; ook NL Ambassade; geen Social Seguridad registratie; dan geen toewijzing huisarts mogelijk door plaatselijk Centro de Salud; geen medicijnvoorschriften van die huisarts; alles zelf moeten betalen).
“Voor zover de echtgenote van appellant door administratieve onvolkomenheden aan de zijde van het INSS, het CAK en/of de zorgverzekeraar haar recht op zorg niet daadwerkelijk heeft kunnen realiseren, kan zlj zich voor een schadevergoeding tot het betreffende orgaan wenden. Voor de vraag of een buitenlandbijdrage verschuldigd is, is de vraag of het recht op zorg feitelijk kon worden geëffectueerd echter niet van belang.”
Een voor mij volstrekt ridicule en onacceptabele overweging, die aangeeft dat bestuursrechtelijke rechtsbescherming wordt ingeruild voor een civielrechtelijke, en dat de CRvB het verschil tussen recht hebben en recht krijgen niet lijkt te (er)kennen.
Er is eigenlijk helemaal geen sprake is van zoiets als een “Verdragsrecht”, maar er moet gesproken moet worden van een “Verdragsplicht”. Hetwoord “Verdragsrecht” is door de NL overheid bedacht, en blijkt dus behoorlijk manipulatief taalgebruik. Dat zie je hier ook maar weer eens. Of je daadwerkelijk (feitelijk) een toegangsrecht op overheids woonlandzorg krijgt vindt de overheid (CRvB) niet relevant. Zodra je formeel zgn. verdragsgerechtigd bent (de formulieren uitwisseling en verwerking gaat helemaal buiten je om) moet je daarvoor betalen, ook al staat er niets tegenover. Waar dat “recht” dan betrekking op heeft mag Joost weten. Het bestaat (= feitelijk) domweg niet. Er is dan alleen een plicht tot betalen, waar niets tegenover staat. Unierechtelijk zou je dan van een “onteigening” kunnen spreken. Maar gehoor krijg je nergens.
Voor mij is dat dus geen recht, en de uitspraak van de CRvB geeft geen rechtsbescherming. Ik mag nu in NL en ES (semi) overheidsorganen aansprakelijk gaan stellen. Je moet maar durven. Enig idee hoe? En wat dat kost? Het interesseert de NL overheid geen lor. Schande!
Jan de Voogd zegt
Dit oordeel bevestigt wat het EHvJ al in het arrest Van Delft stelde: het verdragsrecht van Vo1408/71 (thans Vo883/2004) is dwingendrechtelijk: wie voldoet aan de condities ervan is verdragsgerechtigd en daarmee betalingsplichtig aan het Nederlandse pensioenlandorgaan (thans: CAK), ongeacht of je aangemeld bent en geregistreerd bij het CAK of het woonlandorgaan. Wel geldt dat achteraf ziektekosten te claimen zijn vanaf het begin dat je verdragsgerechtigd bent, ook al is die aanmelding administratief niet rond (dus: “onverzekerd” zijn is niet aan de orde). Wat niet wegneemt dat het uiterst vervelend kan zijn als die registratie als verdragsgerechtigde er niet is en men achteraf moet gaan claimen, of indien ook op andere wijze verzekerd is (zie daarover ook in deze column). Dat kan allerlei vervelende administratieve en ook financiële complicaties hebben bij het terugvorderen van premies, opeisen van zelf betaalde ziektekosten, opeisen van schadevergoedingen, etc.
Jan de Voogd zegt
ECLI:NL:CRVB:2020:2447 Instantie Centrale Raad van Beroep Datum uitspraak
12-10-2020 Datum publicatie 13-10-2020 Zaaknummer 19/4063 ZVW Rechtsgebieden Socialezekerheidsrecht Bijzondere kenmerken
Hoger beroep Inhoudsindicatie
Herziening definitieve jaarafrekening 2014. Nadere vaststelling buitenlandbijdrage ingevolge de Zvw over 2014. Appellant is terecht als verdragsgerechtigde is aangemerkt. Het beroep op het arrest Hoogstad kan appellant niet baten, omdat de situatie van appellant inhoudelijk niet vergelijkbaar is met die van Hoogstad. Anders dan Hoogstad ontvangt appellant naast zijn aanvullende (bedrijfs)pensioen ook een wettelijk pensioen uit Nederland. Zoals de Raad, onder verwijzing naar het arrest van het Hof van 14 oktober 2010, C-345/09, Van Delft e.a., ECLI:EU:C:2010:610, al eerder heeft overwogen (zie onder meer de uitspraak van 24 oktober 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3461) zijn op deze situatie waarin het gaat om het recht op medische zorg van pensioengerechtigden, de bijzondere aanknopingsregels van titel III, hoofdstuk 1, van deze verordeningen van toepassing en niet artikel 13, tweede lid, onder f, van Vo 1408/71 of vanaf 1 mei 2010 artikel 11, derde lid, onder e, van Vo 883/2004. Geen aanleiding voor het stellen van prejudiciële vragen. Vindplaatsen Rechtspraak.nl
194063 ZVW Datum uitspraak: 12 oktober 2020 Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 3 september 2019, 17/2298 (aangevallen uitspraak)
Partijen: [Appellant] te [woonplaats] (appellant) CAK
Jan de Voogd zegt
ECLI:NL:CRVB:2020:2477
Instantie Centrale Raad van Beroep Datum uitspraak 14-10-2020 Datum publicatie 15-10-2020 Zaaknummer 19/2664 ZVW Rechtsgebieden Socialezekerheidsrecht Bijzondere kenmerken Hoger beroep Inhoudsindicatie
CAK heeft ten onrechte een bedrag aan buitenlandbijdrage in rekening gebracht. Het is met het oog op de rechtszekerheid niet aanvaardbaar dat CAK meer dan vijf jaar na afloop van de wettelijke beslistermijn, dan wel, als dit later is, na het moment waarop CAK bekend kon zijn met het feit dat over een bepaald kalenderjaar een buitenlandbijdrage moet worden geheven, de buitenlandbijdrage nog in rekening brengt.
Vindplaatsen Rechtspraak.nl
Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 16 mei 2019, 18/6307 (aangevallen uitspraak) Partijen:
[appellante] te [woonplaats] , België (appellante),CAK
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Ter beoordeling ligt voor of het rechtszekerheidsbeginsel zich verzet tegen het door CAK in 2018 in rekening brengen van de over 2009 nog verschuldigde buitenlandbijdrage van € 457,74.
4.2. In artikel 6.3.3, eerste lid, van de Regeling is, voor zover van belang, bepaald dat het verschil tussen de door de bijdrageplichtigen verschuldigde bijdrage en de ingehouden en afgedragen of anderszins geïnde bijdragen door het CAK wordt vastgesteld en verrekend, geïnd of uitgekeerd. Uit artikel 6.3.3, derde lid, van de Regeling volgt, voor zover hier van belang, dat CAK, in andere gevallen dan waarin slechts een nominale bijdrage verschuldigd is, het in het eerste lid bedoelde verschil uiterlijk zes maanden na het tijdstip waarop zowel de aanslag inkomstenbelasting als de NiNbi-beschikking onherroepelijk zijn geworden definitief vaststelt.
4.3. Dat, zoals de rechtbank met juistheid heeft overwogen, de in artikel 6.3.3 van de Regeling opgenomen termijnen voor het definitief vaststellen van de buitenlandbijdrage geen verval- of verjaringstermijnen zijn, laat onverlet dat bij die definitieve vaststelling na het verstrijken van de in dat artikel bedoelde termijnen, rekening moet worden gehouden met het rechtszekerheidsbeginsel. Van schending van het rechtszekerheidsbeginsel kan onder andere sprake zijn als de overschrijding van de wettelijke beslistermijn van zodanig lange duur is dat de betrokkene met de heffing van de buitenlandbijdrage redelijkerwijs geen rekening meer behoefde te houden.
4.4.In zijn onder 3.2 genoemde uitspraak van 29 mei 2020 heeft de Raad geoordeeld dat het met het oog op de rechtszekerheid niet aanvaardbaar is dat CAK meer dan vijf jaar na afloop van de wettelijke beslistermijn, dan wel, als dit later is, na het moment waarop CAK bekend kon zijn met het feit dat over een bepaald kalenderjaar een buitenlandbijdrage moet worden geheven, de buitenlandbijdrage nog in rekening brengt. Een ander oordeel zou er toe leiden dat een betrokkene zonder enige begrenzing in de tijd kan worden geconfronteerd met een betalingsverplichting, uitsluitend omdat het bestuursorgaan verzuimt het bestaan van deze verplichting op de voorgeschreven wijze aan de betrokkene bekend te maken. Als de betrokkene echter binnen de genoemde termijn van vijf jaar door andere correspondentie dan een formele beslissing van CAK op de hoogte raakt van de verschuldigdheid en de hoogte van de bijdrage over een kalenderjaar, is er vanaf dat moment niet langer sprake van een situatie waarin hij met de heffing van de buitenlandbijdrage over dat kalenderjaar redelijkerwijs geen rekening meer behoeft te houden en begint een nieuwe termijn van vijf jaar te lopen.
4.5. Wat in deze uitspraak is overwogen geldt niet alleen indien slechts de nominale bijdrage verschuldigd is, maar ook in andere gevallen als bedoeld in artikel 6.3.3, derde lid, van de Regeling.
4.6. Niet in geschil is dat de buitenlandbijdrage over 2009 is vastgesteld meer dan vijf jaar na afloop van de in artikel 6.3.3, derde lid, tweede volzin, van de Regeling vermelde beslistermijn van zes maanden na het tijdstip waarop zowel de aanslag inkomstenbelasting als de NiNbi-beschikking onherroepelijk zijn geworden en dat appellant pas door het besluit van 4 april 2018 op de hoogte is geraakt van de buitenlandbijdrage over 2009. Dit brengt mee dat CAK de nog verschuldigde buitenlandbijdrage van € 457,74 niet meer bij appellante in rekening mocht brengen. Wat CAK in 3.2 heeft aangevoerd over de benodigde fiscale gegevens leidt niet tot een ander oordeel, omdat niet bepalend is wanneer CAK door de Belastingdienst van de in artikel 6.3.3, derde lid, van de Regeling vermelde gegevens op de hoogte is gebracht.
4.7. Het hoger beroep slaagt. Het beroep tegen het bestreden besluit zal gegrond worden verklaard, het bestreden besluit zal worden vernietigd voor zover daarbij aan appellante het nog verschuldigde bedrag van € 457,74 aan buitenlandbijdrage in rekening is gebracht en het besluit van 4 april 2018 zal in zoverre worden herroepen.
Jan de Voogd zegt
Rechtbank Oost-Brabant Datum uitspraak 10-12-2020 Datum publicatie
22-12-2020 Zaaknummer 20/1091 Rechtsgebieden
Socialezekerheidsrecht Bijzondere kenmerken
Eerste aanleg – meervoudig Inhoudsindicatie
jaarafrekening voor de bijdrage Zorgverzekeringswet (Zvw) – meeverzekerde gezinsleden – Uit artikel 1, aanhef en onder i, van de Verordening (EG) nr. 883/2004 volgt dat de wetgeving van het woonland bepaalt wie als gezinslid wordt aangemerkt Vindplaatsen
Rechtspraak.nl
RECHTBANK OOST-BRABANT Zittingsplaats ’s-Hertogenbosch Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 20/1091 uitspraak van de meervoudige kamer van 10 december 2020 in de zaak tussen [eiser] te [woonplaats] , eiser en
CAK, verweerder (gemachtigde: mr. J.M. Nijman).
Daaruit:
Het geschil
2. In het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard. Verweerder stelt zich op het standpunt dat [naam 1] en [naam 2] als met eiser meeverzekerde gezinsleden moeten worden aangemerkt. Uit artikel 1, aanhef en onder i, van de Verordening (EG) nr. 883/2004 (de Verordening) volgt dat de wetgeving van het woonland van de kinderen – in dit geval Luxemburg – bepaalt wie als gezinslid wordt aangemerkt. Uit de formulieren S073 van 4 mei 2017 van de Luxemburgse Caisse Nationale de Santé (CNS) blijkt dat de CNS [naam 1] en [naam 2] als met eiser meeverzekerde gezinsleden heeft aangemerkt. Daaruit volgt dat zij recht hebben op medische zorg in Luxemburg ten laste van Nederland. Verweerder stelt dat eiser in verband hiermee op grond van artikel 69 van de Zvw en artikel 6.3.1 van de Regeling zorgverzekering (de Regeling) bijdrageplichtig is.
3. Eiser heeft aangevoerd dat zijn kinderen niet als gezinslid van hem kunnen worden aangemerkt. Zij zijn ouder dan 18 jaar en wonen al sinds 2007 in een gezinsvervangend tehuis. Zij maken dus sinds 2007 geen deel meer uit van zijn gezin en zijn daarom sindsdien ook niet meer aan te merken als gezinsleden van eiser. De kinderbijslag uit Nederland wordt sinds 2007 overgemaakt naar dat tehuis. Eiser beschikt over onvoldoende middelen om de premies voor zijn kinderen te betalen. Hij heeft dat tot nu toe wel altijd gedaan maar onder protest en dankzij de financiële hulp van zijn oudere in België woonachtige kinderen. Pas nu en nadat hij meerdere procedures heeft gevoerd, heeft eiser kennis gekregen van de S073-formulieren die dateren van 4 mei 2017. Verweerder had de actualiteit van die formulieren moeten toetsen.
Eiser wijst op een arrest van het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch (hierna: het Hof) van 26 maart 20191, waarin het Hof geoordeeld heeft dat uit de enkele erkenning van de betrokken vader dat zijn op 1 juni 2011 achttien jaar – dus volwassen – geworden zoon bij hem, de vader, op de polis heeft gestaan geen, al dan niet stilzwijgende, toestemming voor de bijschrijving kan worden afgeleid. Bovendien kan uit deze erkenning ook geen grondslag voor een betalingsverplichting aan de zijde van de vader voor de verzekeringspremies van zijn zoon worden afgeleid.
4. Verweerder stelt dat hij zijn administratie alleen kan aanpassen als CNS schriftelijk verklaart dat de medeverzekering van de kinderen van eiser niet juist is. Inzake een eerder besluit van 7 mei 2019 heeft verweerder eiser de gelegenheid gegeven om contact op te nemen met de CNS en deze om een verklaring te vragen om deze kinderen niet meer aan te merken als medeverzekerden. Een dergelijke verklaring heeft verweerder niet van eiser of van CNS ontvangen.
5. Tussen partijen is in geschil of verweerder op grond van artikel 69 van de Zvw en artikel 6.3.1 van de Regeling zorgverzekering, in samenhang met artikel 30 van de Verordening een bijdrage voor zijn volwassen, in Luxemburg wonende kinderen [naam 1] en [naam 2] heeft mogen opleggen aan eiser over het zorgjaar 2020, op de grond dat deze kinderen ingevolge artikel 1, aanhef en onder i, van de Verordening gezinsleden zijn van eiser.
(……..)
Beoordeling
11. De CNS heeft als het bevoegde orgaan van de woonplaats van de kinderen van eiser, [naam 1] en [naam 2] , op de twee formulieren S073 van 4 mei 2017 per 1 oktober 2016 als verdragsgerechtigde meeverzekerde gezinsleden ingeschreven. Gelet op artikel 1, aanhef en onder i, van de Verordening is daarmee bevestigd dat zij als gezinsleden van eiser vanaf 1 oktober 2016 in Luxemburg recht hadden op verstrekkingen volgens de Luxemburgse wetgeving ten laste van Nederland. Ter zitting is gebleken dat [naam 2] op zeker moment inderdaad ten laste van Nederland medische behandeling heeft ontvangen in Duitsland. Uit de S073 formulieren blijkt niet dat de medeverzekering van [naam 1] en [naam 2] op enig moment is beëindigd.
12. De Centrale Raad van Beroep (CRvB) heeft in zijn uitspraak van 29 mei 20202 in rechtsoverweging 4.3.2 geoordeeld dat, zolang een door een orgaan van een lidstaat afgegeven verklaring niet is ingetrokken of ongeldig is verklaard, het bevoegde orgaan van een andere lidstaat met dit formulier rekening moet houden. Vergelijk in die zin de uitspraak van de CRvB van 30 juni 20103.
13. Aangezien de S073-formulieren niet zijn ingetrokken of ongeldig zijn verklaard moest verweerder ervan uitgaan dat de twee kinderen van eiser nog steeds als verdragsgerechtigde meeverzekerde gezinsleden van eiser waren aangemerkt. Dat de kinderen al dertien jaar niet feitelijk meer deel uitmaken van eisers gezin, maakt dit niet anders.
14. Eiser heeft ook geen stukken ingebracht waarmee is aangetoond dat Luxemburg is uitgegaan van onjuiste gegevens over de rechtspositie van de kinderen of dat zij een eigen recht hebben op zorg op grond van Luxemburgs recht. Er is dan ook geen reden om te twijfelen aan de inhoud van de S073 formulieren. Voor verweerder bestond daarom geen aanleiding om de verzekeringsinstelling in Luxemburg te verzoeken een onderzoek te doen naar de juistheid van de stelling van eiser dat zijn kinderen niet meer met hem zijn meeverzekerd. Dat de kinderen ouder zijn dan 18 jaar is in dit verband niet relevant. Het arrest van het Hof van 26 maart 2019 heeft geen betrekking op het vaststellen van een buitenlandbijdrage. De verdragsrechtelijke regelgeving omtrent de verdeling van de verzekeringsplicht zoals neergelegd in de Verordening speelden in dit geval daarom geen rol.
15. Gelet op het voorgaande zijn de kinderen voor het jaar 2020 terecht als gezinslid aangemerkt en heeft verweerder terecht een bijdrage opgelegd over het zorgjaar 2020.
Jan de Voogd zegt
ECLI:NL:CRVB:2020:3527
Instantie Centrale Raad van Beroep Datum uitspraak 23-12-2020 Datum publicatie 07-01-2021 Zaaknummer 20/391 ZVW Rechtsgebieden
Socialezekerheidsrecht Bijzondere kenmerken Hoger beroep Inhoudsindicatie
De rechtbank heeft het beroep tegen het niet tijdig nemen van beslissingen op de bezwaren tegen de primaire besluiten 1 en 2 terecht niet ontvankelijk verklaard. Vindplaatsen
20391 ZVW
Datum uitspraak: 23 december 2020
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 14 januari 2020, 19/1448 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] ( [gemeente] ) (Portugal) (appellant)
CAK
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geschil is of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het beroep van appellant niet ontvankelijk is omdat hij niet tijdig bezwaar heeft gemaakt tegen de besluiten van 25 maart 2014 en 9 september 2016.
4.2.
De Raad beantwoordt die vraag bevestigend. De Raad verwijst daarvoor naar zijn uitspraken van heden in de zaken 19/1722 ZVW en 19/2668 ZVW. In die uitspraken heeft de Raad geoordeeld dat het indienen van bezwaarschriften bij de Belastingdienst tegen besluiten van CAK in een situatie als daar omschreven wordt aangemerkt als kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht als bedoeld in artikel 6:15, derde lid, van de Awb. Over het indienen van bezwaarschriften bij CAK is in die uitspraken geoordeeld dat CAK de (tijdige) ontvangst ervan heeft ontkend en dat de gemachtigde met de stempelafdrukken van PostNL niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij of appellant de bezwaarschriften op die data heeft verzonden naar CAK. In die uitspraken zijn de gestelde ter post bezorging op de op de stempelafdrukken vermelde data ongeloofwaardig en de door de gemachtigde daartoe gegeven verklaringen zelfs leugenachtig genoemd. Bij dat oordeel sluit de Raad zich ook in dit geval volledig aan. Dat betekent dat de rechtbank het beroep tegen het niet tijdig nemen van beslissingen op de bezwaren tegen de primaire besluiten 1 en 2 terecht niet ontvankelijk heeft verklaard.
4.3.Hieruit volgt dat het hoger beroep van appellant niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.