ECLI:NL:RBDHA:2019:11215
Instantie Rechtbank Den Haag Datum uitspraak 21-10-2019 Datum publicatie
04-11-2019 Zaaknummer AWB – 17 _ 4844 Rechtsgebieden Socialezekerheidsrecht Bijzondere kenmerken Eerste aanleg – meervoudig Inhoudsindicatie
Herzieningsverzoek mbt buitenlandbijdrage ingevolge de Zvw voor de zorgjaren 2006 tot en met 2009. Geen nova. Geen toepassing Kühne & Heitz-arrest onder c. Vindplaatsen Rechtspraak.nl
RECHTBANK DEN HAAG Bestuursrecht zaaknummer: SGR 17/4844
uitspraak van de meervoudige kamer van 21 oktober 2019 in de zaak tussen
[eiser] , te [woonplaats ] , België, eiser, en het Centraal Administratie Kantoor (CAK), verweerder (gemachtigde: mr S.G.S. Koning).
Overwegingen
- De rechtbank gaat bij de beoordeling van dit beroep uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1
Eiser is geboren op [geboortedatum] 1942, heeft de Nederlandse nationaliteit, en woont sinds 5 maart 2003 met zijn gezin in België. Tot 1 juli 2004 heeft hij gewerkt bij [bedrijf] in [plaats] . Van 1 juli 2004 tot 1 mei 2007 heeft eiser een tijdelijk (vervroegd) ouderdomspensioen van de Stichting Pensioenfonds [bedrijf] ontvangen, welk pensioen is gebaseerd op de Pensioenspaarregeling [bedrijf] . Sinds 1 mei 2007 ontvangt hij een uitkering ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW), alsmede een bedrijfspensioen van [bedrijf] . Eiser is door het Cvz ingevolge de Zorgverzekeringswet (Zvw) als verdragsgerechtigde aangemerkt en heeft daarom met toepassing van de Verordening (EEG) nr. 1408/71 (Vo 1408/71) en vanaf 1 mei 2010 met toepassing van Verordening (EG) nr. 883/2004 (Vo 883/2004) recht op zorg in het woonland België, ten laste van pensioenland Nederland. Voor dit recht op zorg is eiser een buitenlandbijdrage verschuldigd die wordt ingehouden op zijn pensioenen.
1.2
Bij besluit van respectievelijk 29 oktober 2011 (2006), 5 december 2011 (2007), 14 april 2012 (2008) en 30 juni 2012 (2009) heeft het Cvz de jaarafrekeningen met betrekking tot de buitenlandbijdrage ingevolge de Zvw voor 2006 tot en met 2009 definitief vastgesteld. Het tegen deze besluiten gemaakte bezwaar heeft het Cvz bij afzonderlijke besluiten van 14 mei 2012, 14 juni 2012 en 8 november 2012 ongegrond verklaard. Eiser heeft tegen die besluiten beroep ingesteld bij de rechtbank Amsterdam. Bij uitspraak van 3 april 2013 (AWB 12/2704 en 12/3497) en van 10 juli 2013 (AWB 12/6467, 12/6471, 12/6472) heeft de rechtbank Amsterdam deze beroepen ongegrond verklaard. Eiser heeft vervolgens hoger beroep ingesteld. De Centrale Raad van Beroep (CRvB) heeft bij uitspraak van 30 december 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:4984) het hoger beroep ongegrond verklaard.
2.1
Eiser heeft verweerder (in diens hoedanigheid van rechtsopvolger van het ZIN en het Cvz) om herziening van de onherroepelijke definitieve jaarafrekening voor 2006 tot en met 2010 gevraagd.
2.2
Verweerder heeft dat verzoek afgewezen, op de grond dat er geen sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden op grond waarvan die besluiten zouden kunnen worden herzien. Dit besluit heeft verweerder na heroverweging in bezwaar gehandhaafd. Verweerder heeft daarbij aangegeven dat de CRvB in de hiervoor genoemde uitspraak van 30 december 2015 heeft geoordeeld dat het (vervroegde) pensioen dat eiser ontvangt van de Stichting Pensioenfonds [bedrijf] mag worden betrokken bij de berekening van de door hem verschuldigde buitenlandbijdrage in het kader van de Zvw. De definitieve jaarafrekeningen van 2006 tot en met 2009 staan daarmee in rechte vast. Nieuwe jurisprudentie is volgens verweerder op zich zelf geen grond voor het doorbreken van de onaantastbaarheid in rechte van besluiten. Wat de definitieve jaarafrekening van 2010 betreft, was in de procedure daartegen ten tijde van belang op het hoger beroep nog niet beslist.
- Eiser heeft in beroep – samengevat – gemotiveerd betoogd dat verweerder ten onrechte zijn herzieningsverzoek heeft afgewezen. Verweerder heeft op onrechtmatige wijze bijdragen/premies over de jaren 2006 tot en met 2009 ingehouden op zijn aanvullend pensioen. Die onrechtmatigheid volgt volgens eiser rechtstreeks uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ) van 26 oktober 2016 inzake Hoogstad (ECLI:EU:C:2016:802). Uit dit arrest blijkt dat de CRvB in diens uitspraak van 30 december 2015 (ECLI:NL: CRVB:2015:4984) op eisers hoger beroep een onjuiste uitleg heeft gegeven aan het gemeenschapsrecht. Op basis van de arresten van het HvJ van 13 januari 2004 inzake Kühne & Heitz NV (ECLI:EU:C:2004:17) en van 4 oktober 2012 inzake H. Byankov (ECLI:EU:C:2012:608) zou verweerder volgens eiser, gelet op de in die arresten geformuleerde criteria voor herziening van onherroepelijke besluiten, gehouden zijn de jaarafrekeningen over de bewuste jaren te herzien. Ten slotte acht eiser de ten onrechte ingehouden premies op zijn pensioen in strijd met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
- De rechtbank komt tot de volgende beoordeling van eisers beroep.
4.1
Eiser beoogt met zijn beroep herziening van de definitieve jaarafrekeningen over de periode van 2006 tot en met 2009. Eiser heeft tegen de desbetreffende inmiddels onherroepelijk geworden besluiten al procedures gevoerd die uiteindelijk hebben geleid tot de bewuste uitspraak van de CRvB van 30 december 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:4984). In dat hoger beroep is al aan de orde geweest of verweerder voor de desbetreffende zorgjaren ingevolge artikel 69 van de Zvw in verbinding met artikel 33 van de Vo 1408/71, dan wel artikel 30 van de Vo 883/2004, de hoogte van de buitenlandbijdrage mede heeft mogen baseren op de inkomsten uit eisers bedrijfspensioen. Dit geschilpunt is ook al in een aantal andere hoger beroepsprocedures aan de orde geweest met betrekking tot jaarafrekeningen over andere dan de in geding zijnde zorgjaren. De rechtbank wijst op de uitspraak van 19 juli 2013 (ECLI:NL:CRVB:2031:1466), en, met betrekking tot de definitieve jaarafrekening van 2010, op de uitspraak van 9 mei 2018 (ECLI:NL:CRVB:2018:1365). In deze uitspraken is uitgebreid gemotiveerd bepaald dat het Unierecht zich niet verzet tegen het betrekken van eisers bedrijfspensioen bij de berekening van de buitenlandbijdrage.
4.2
Een belanghebbende kan herziening van een onherroepelijk geworden besluit vragen en is dan ingevolge artikel 4:6, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden. Eiser heeft in dat kader als nieuw feit naar voren gebracht het arrest Hoogstad (ECLI:EU:C:2016:802). Hij ziet in dat arrest aanknopingspunten voor het oordeel dat het (alsnog) niet is toegestaan dat er in het kader van de buitenlandbijdrage inhoudingen op zijn private pensioenen plaatsvinden.
4.3
Volgens vaste jurisprudentie vormt een uitspraak, ook al is die van het HvJ, geen grond voor het doorbreken van de onaantastbaarheid in rechte van de definitieve jaarafrekeningen over de periode van 2006 tot en met 2009.
4.4
In het arrest Kühne & Heitz NV (ECLI:EU:C:2004:17) heeft het HvJ op dat uitgangspunt een uitzondering geformuleerd. In dat kader is van belang dat wanneer een uitspraak, gelet op latere rechtspraak van het HvJ, berust op een onjuiste uitleg van het gemeenschapsrecht, doorbreking van de onherroepelijkheid van besluiten mogelijk is. Eiser heeft gesteld dat de uitspraak van de CRvB van 30 december 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:4984) berust op een onjuiste uitleg van gemeenschapsrecht. De rechtbank volgt eiser daarin niet. Zij verwijst in dat kader naar de uitspraak van de CRvB van 9 mei 2018 (ECLI:NL:CRVB:2018:1365). In die uitspraak heeft de CRvB uitgemaakt dat de situatie van eiser niet gelijk is aan die van Hoogstad. In het Hoogstad-arrest was de situatie aan de orde dat Hoogstad met twee aanvullende (bedrijfs)pensioenen van een voormalige Belgische werkgever woonachtig was in Ierland. Een wettelijk pensioen uit België of een andere lidstaat van de Europese Unie ontving hij (nog) niet. Het HvJ heeft geconcludeerd dat op deze situatie artikel 13, tweede lid, onder f, van de Vo 1408/71 in verbinding met artikel 13, eerste lid van de Vo 1408/71 van toepassing is op grond waarvan Hoogstad enkel was onderworpen aan de wetgeving van Ierland. Dit impliceerde dat België de in geding zijnde sociale bijdragen niet mocht inhouden op de aanvullende pensioenen van Hoogstad. Het HvJ stipuleerde hierbij dat het beginsel dat slechts één wetgeving van toepassing is, enkel geldt voor de situaties bedoeld in de artikelen 13, tweede lid, en 14 tot en met 17 van de Vo 1408/71. Omdat Hoogstad (nog) geen wettelijk pensioen ontving, waren de bepalingen van Titel III, hoofdstuk 1, afdeling 5 van de Vo 1408/71 (nog) niet op hem van toepassing.
4.5
Anders dan Hoogstad ontving eiser ten tijde van belang naast zijn aanvullende (bedrijfs)pensioen ook een wettelijk pensioen uit Nederland. Op deze situatie, waarin het gaat om het recht op medische zorg van pensioengerechtigden, zijn volgens de hiervoor aangehaalde uitspraak van de CRvB van 9 mei 2018 de bijzondere aanknopingsregels van titel III, hoofdstuk 1, van de Vo 1408/71 van toepassing en niet artikel 13, tweede lid, onder f, van de Vo 1408/71 of vanaf 1 mei 2010 artikel 11, derde lid, onder e, van de Vo 883/2004. Dit betekent dat, anders dan in het arrest Hoogstad het geval was, op de situatie van eiser de artikelen 27 en volgende van de Vo 1408/71 en 23 en volgende van de Vo 883/2004 van toepassing zijn en dat Nederland op grond van artikel 33 van de Vo 1408/71 (in verbinding met artikel 28 van de Vo 1408/71) dan wel artikel 30 van de Vo 883/2004 (in verbinding met artikel 24 van de Vo 883/2004) bevoegd is een bijdrage te heffen en te innen voor rekening van eiser. Dit oordeel van de CRvB in de uitspraak van 9 mei 2018 betrof het zorgjaar 2010. Ten aanzien van de in geding zijnde zorgjaren bestaat geen aanleiding tot een ander oordeel. Gelet hierop, ziet de rechtbank in het Hoogstad-arrest dan ook geen nieuw feit op grond waarvan verweerder de jaarafrekeningen over de periode van 2006 tot en met 2009 had moeten herzien.
4.6
Het voorgaande betekent dat er voor verweerder in eisers geval geen grond bestond om de definitieve jaarafrekeningen van 2006 tot en met 2009 te herzien.
4.7
Het onderhavige beroep kent vanwege het herzieningsverzoek een beperkt toetsingskader. Eisers betoog dat verweerder met de onterechte inhouding van premies op zijn pensioen in strijd handelt met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM, kan daarom hier niet aan de orde komen. Wat eiser verder nog heeft aangevoerd, kan vanwege het beperkte toetsingskader evenmin tot een ander oordeel leiden.
- Het beroep is ongegrond.
ECLI:NL:GHDHA:2023:2459 – Vaststelling niet in NL belastbaar inkomen (NiNbi) voor de bijdrage Zorgverzekeringswet (Zvw) Inhoudsindicatie: Art. 69 Zvw. Art. 8a Awir. Art. 6.3.1 Regeling Zorgverzekering. Verordening 1408/71 en Verordening 883/2004.
Vaststelling niet in Nederland belastbaar inkomen voor de Zorgverzekeringswet bij NiNbi-beschikking. Belanghebbende woont in 2018
in België en geniet pensioen uit een in Nederland gevestigde pensioen-BV. In procedures over voorgaande jaren is reeds beslist dat
Nederland kan en mag heffen over de uitkering uit de BV. Er is geen reden voor het onderhavige jaar anders te oordelen. Afwijzing verzoek om vergoeding van immateriële schade.
Belanghebbende heeft ten aanzien van NiNbi-beschikkingen voor eerdere jaren procedures gevoerd over deze vraag tot aan de Hoge Raad en is daarbij in het ongelijk gesteld (HR 31 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:202 en ECLI:NL:HR:2014:203, HR 30 oktober 2015, CLI:NL:HR:2015:3179, HR 2 februari 2018, ECLI:NL:HR:2018:130, HR 5 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:530, HR 25 maart 2022, CLI:NL:HR:2022:431 en HR 22 september 2023, ECLI:NL:HR:2023:1294).
Met verwijzing naar:
[1] ECLI:NL:GHSHE:2014:4402.
[2] ECLI:NL:HR:2015:3179.
[3] ECLI:NL:GHSH[E; Hof]:2013:3022.
[4] ECLI:NL:GHSHE:2010:BM8453.”
Vindplaats:
https://uitspraken.rechtspraak.nl/details?id=ECLI:NL:GHDHA:2023:2459