ECLI:NL:PHR:2019:1369
Instantie Parket bij de Hoge Raad Datum conclusie 20-12-2019 Datum publicatie
17-01-2020 Zaaknummer 19/01201 Rechtsgebieden Belastingrecht Bijzondere kenmerken – Inhoudsindicatie
Het geschil betreft de vraag of de Belgische pensioenregeling van een in Nederland werkzame belastingplichtige kan worden aangemerkt als pensioenregeling in de zin van de Wet op de loonbelasting 1964.
A-G Niessen heeft conclusie genomen in de volgende zaak. Belanghebbende werkt sedert 1978 voor hetzelfde concern. Eerst in een Belgische vestiging waar hij in pensioenregeling deelnam. Vanaf 1 juli 2007 werkt hij in een Nederlandse vestiging van dat concern waarbij hij bleef deelnemen aan de Belgische pensioenregeling. Die regeling kent de mogelijkheid van afkoop en voldoet daarom niet aan de eisen die de Wet LB 1964 aan een pensioenregeling stelt. De Inspecteur heeft die regeling voor een periode van vijf jaar aangewezen als “zuivere pensioenregeling”. Na ommekomst van die periode past de werkgever de zogenoemde omkeerregel niet meer toe. Belanghebbende komt daartegen op. Het Hof ’s Hertogenbosch geeft hem gelijk omdat de omkeerregel wel wordt toegepast wanneer een Nederlands ingezetene bij een in België gevestigde werkgever in een Belgische pensioenregeling deelneemt. De Staatssecretaris komt tegen de uitspraak van het Hof in cassatie.
De A-G meent met de Staatssecretaris dat in het laatstgenoemde geval niet het gelijkheidsbeginsel wordt toegepast, maar artikel 1.7, lid 2, onderdeel c, Wet IB 2001, waarin buitenlandse pensioenregelingen onder voorwaarden worden “erkend”. Die regel van artikel 1.7 Wet IB 2001 geldt niet voor de toepassing van de loonbelasting.
Naar aanleiding van het incidenteel beroep in cassatie van belanghebbende betoogt de A-G dat het afkoopverbod Europeesrechtelijk een dispariteit is, die niet als belemmering van het vrije verkeer van werknemers kan worden aangemerkt, alsmede dat de buitenlandse verzekeraar zonder nadere fiscale eisen in Nederland zijn diensten kan aanbieden.
De conclusie strekt tot gegrondbevinding van het principale beroep in cassatie en tot ongegrondbevinding van het incidentele beroep in cassatie. Vindplaatsen Rechtspraak.nl Viditax (FutD), 17-01-2020 FutD 2020-0184
V-N Vandaag 2020/136 V-N 2020/7.13 met annotatie van Redactie
PROCUREUR-GENERAAL BIJ DE HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 19/01201 Datum 20 december 2019 Belastingkamer B Onderwerp/tijdvak IB/PVV 2013 Nr. Gerechtshof 17/00633 Nr. Rechtbank BRE 16/1123
CONCLUSIE R.E.C.M. Niessen in de zaak van de Minister van Financiën tegen [X]
Jan.
Ik zou nog wel eens wat meer willen weten over dat begrip dispariteit. En de criteria daarvoor.
Want door iets als dispariteit te bestempelen (keuze?) Kun je dus allerlei unierechtelijke beginselen buiten spel zetten.
Dispariteiten hebben betrekking op twee-landen-problemen . Dit in tegenstelling tot discriminaties: die hebben betrekking op één-land-jurisdicties. Het laatste impliceert een (mogelijk ongerechtvaardigd) onderscheid tussen inlandse situaties en grensoverschrijdende situaties gegeven de toepassing van de nationale wetgeving van slechts één staat. Dispariteiten komen echter voort uit verschil in toepassing van nationale wetgevingen van twee lidstaten.
In beginsel tasten verschillen in behandeling als gevolg van dispariteiten niet de vrijheden die vastgelegd zijn in het VWEU verdrag aan, aldus het EHvJ. Een dispariteit kan afgeleid worden uit het feit dat , indien fictief wordt aangenomen dat beide staten hetzelfde wettelijke stelsel hebben, daardoor een gegeven benadeling zou verdwijnen: dan is er sprake van een dispariteiten effect. Anders is er sprake van discriminatie of dislocatie effecten en is toetsing aan de hand van EU wetgeving naar rechtvaardiging op zijn plaats. Aldus in 3.2.7.2. van Terra/ Wattel European Tax Law, 7th Student Edition.