1 april 2021 Betreft Beantwoording vervolgvragen Notitie Fiscaal Verdragsbeleid 2020
Geachte voorzitter,
Hierbij bied ik u de antwoorden aan op de vragen die uw Kamer heeft gesteld volgend op het verslag schriftelijk overleg van 29 januari 2021 naar aanleiding van de Notitie Fiscaal Verdragsbeleid 2020.
Hoogachtend,
de staatssecretaris van Financiën – Fiscaliteit en Belastingdienst
J.A. Vijlbrief
Vragen van de leden van de fracties van de VVD en de CDA volgend op het verslag schriftelijk overleg d.d. 29 januari 2021 naar aanleiding van de brief van de staatssecretaris van Financiën – Fiscaliteit en Belastingdienst van 25 juni 2020 over de notitie Fiscaal Verdragsbeleid 2020.
In antwoord op de vragen naar de rechtsbescherming van belastingplichtigen bij internationale fiscale uitwisseling stelt u: “Internationale inlichtingenuitwisseling is een belangrijk middel in de aanpak van belastingontduiking en -ontwijking”.1 Recentelijk zijn er twee uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State verschenen2 omtrent rechtsbescherming bij de afwijzing van een verzoek tot het opstarten van een onderlinge overlegprocedure (MAP). Vanwege het belang van rechtsbescherming van belastingplichtigen stellen de leden van de VVD-fractie en de CDA-fractie graag de volgende aanvullende vragen.
- Bestaat er op grond van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) een mogelijkheid om rechtsmiddelen aan te wenden tegen een afwijzing van een verzoek tot het opstarten van een onderlinge overlegprocedure (MAP)? Zo nee, waarom niet? Kan de regering in de beantwoording onderscheid maken tussen lidstaten en niet-lidstaten van de Europese Unie en daarbinnen nog onderscheid maken tussen de Wet fiscale arbitrage en bilaterale belastingverdragen? Kan de regering voorts aangeven wat, indien er een verschil bestaat tussen deze situaties, dit verschil rechtvaardigt?
Antwoord vraag 1
Een belastingplichtige kan een verzoek indienen om een onderlinge overlegprocedure te starten (hierna: ‘MAP’ respectievelijk ‘MAP-verzoek’) op basis van bilaterale belastingverdragen, het EU-arbitrageverdrag indien het gaat om verrekenprijsgeschillen tussen EU-lidstaten en de Wet fiscale arbitrage (‘WFA’) indien er een geschil is over de uitleg en toepassing van het betreffende belastingverdrag tussen Nederland en een andere EU-lidstaat.3 In alle gevallen is er toegang tot rechtsbescherming tegen de afwijzing van een MAP-verzoek. Op grond van de bestaande verdragen en wetgeving is ten aanzien van de bevoegde rechter wel een verschil tussen een afwijzing van een MAP-verzoek op basis van bilaterale belastingverdragen en het EU-arbitrageverdrag enerzijds en op grond van de WFA anderzijds.
De procedure en bijbehorende rechten en verplichtingen van de WFA zijn gebaseerd op de EU-arbitragerichtlijn4. Bij de WFA geldt dat tegen de afwijzing van het MAP-verzoek, beroep bij de fiscale rechter mogelijk is als de klacht door Nederland én de andere EU-lidstaat is afgewezen. Als de klacht alleen door Nederland of alleen door de andere EU-lidstaat wordt afgewezen, kan een belastingplichtige verzoeken om een arbitragecommissie in te stellen die beslist over de afwijzing van het MAP-verzoek en daarmee over toegang tot de MAP.
De regels van de WFA gelden alleen voor geschillen met andere EU-lidstaten én indien een belastingplichtige ervoor kiest om zijn verzoek op de WFA te baseren. In gevallen waarin het MAP-verzoek is gebaseerd op een bilateraal belastingverdrag (met een EU-lidstaat of niet-EU-lidstaat) of het EU-arbitrageverdrag (met een EU-lidstaat) wordt de in deze verdragen opgenomen procedure toegepast. Hierin zijn geen specifieke regels opgenomen over bezwaar en beroep bij het afwijzen van een MAP-verzoek. In 2017 is door de rechtbank Amsterdam geoordeeld dat de afwijzing van een MAP-verzoek dat is gebaseerd op het belastingverdrag met Duitsland (2012) een besluit is in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).5 Gelet op deze uitspraak ging ik er reeds voorafgaand aan de recente uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) vanuit dat tegen de afwijzing van een verzoek om een MAP te starten op grond van een belastingverdrag, bezwaar en beroep bij de algemene bestuursrechter mogelijk is.6 De recente uitspraken van de ABRvS bevestigen die lijn. In deze zaken is namelijk door de ABRvS uitdrukkelijk ingegaan op de vraag of een afwijzing van een verzoek om een MAP te starten op grond van de in deze zaken van toepassing zijnde belastingverdragen een besluit is in de zin van de Awb en of de ABRvS de bevoegde rechter is.
Lees verdere details op: https://www.rijksoverheid.nl/documenten/kamerstukken/2021/04/01/aanbiedingsbrief-en-beantwoording-vragen-aangaande-notitie-fiscaal-verdragsbeleid-2020
ECLI:NL:PHR:2021:492
Instantie Parket bij de Hoge Raad Datum conclusie 18-05-2021 Datum publicatie 04-06-2021 Zaaknummer 20/01369 Rechtsgebieden Belastingrecht
Bijzondere kenmerken –
Inhoudsindicatie
A-G IJzerman heeft conclusie genomen over de vraag of de Inspecteur bij een informatieverzoek naar alle buitenlandse bankrekeningen van belanghebbende, bekend moest maken dat hij al op de hoogte was van bepaalde verzwegen Belgische bankrekeningen, op straffe van vernietiging van de informatiebeschikking.
Het gaat om het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van Gerechtshof Den Haag van 10 maart 2020, nr. BK-19/00517.
De FIOD heeft de Inspecteur intern geïnformeerd over het ontdekt zijn van bepaalde verzwegen Belgische bankrekeningen van belanghebbende. Daarop heeft de Inspecteur, zonder belanghebbende te informeren over deze bij hem bekend geworden bankrekeningen, bij brief van 23 juli 2015 in het algemeen gevraagd welke buitenlandse bankrekeningen belanghebbende heeft of had vanaf 1 januari 2003. Er is verzocht om toezending van rekeningafschriften. Ook is gevraagd wat de herkomst is van de stortingen op de buitenlandse bankrekeningen. En voorts wie anders mede beschikkingsmacht had over de rekeningen.
In antwoord heeft belanghebbende gewezen op bepaalde buitenlandse bankrekeningen, maar tot een volledige beantwoording is het niet gekomen. De Belgische bankrekeningen heeft belanghebbende niet genoemd. Daarop heeft de Inspecteur de onderhavige informatiebeschikking vastgesteld. Deze ziet op de vragen over de door belanghebbende aangehouden buitenlandse bankrekeningen van 1 januari 2003 tot en met 3 mei 2016, met het oog op de heffing van inkomstenbelasting en omzetbelasting.
Nadien heeft de Inspecteur belanghebbende geïnformeerd dat volgens bij hem bekende gegevens belanghebbende beschikt of heeft beschikt over Belgische bankrekeningen waarvan in de aangiften inkomstenbelasting nooit melding is gemaakt. In geschil is of de Inspecteur door middel van deze informatiebeschikking terecht heeft bepaald dat belanghebbende niet aan de haar ingevolge artikel 47 van de AWR opgelegde informatieverplichtingen heeft voldaan.
Volgens het Hof heeft de Inspecteur belanghebbende bij het vragen van informatie en het geven van de informatiebeschikking ten onrechte bewust in het ongewisse gelaten inzake de bij hem bekende informatie over de Belgische bankrekeningen en daarmee samenhangend belanghebbende onvoldoende duidelijk gemaakt welke informatie hij exact wenste te ontvangen. Deze werkwijze is naar het oordeel van het Hof niet te verenigen met het doel van de informatiebeschikking, zijnde het bieden van rechtsbescherming inzake zowel de legitimiteit van het informatieverzoek, als (het voorkomen van) de omkering van de bewijslast. Het had, aldus het Hof, op de weg van de Inspecteur gelegen om belanghebbende bij het vragen van informatie op de hoogte te brengen van de bij hem bekende informatie inzake de Belgische bankrekeningen (en de wijze waarop de Inspecteur deze informatie heeft verworven) en aan de hand hiervan bij belanghebbende nader te informeren naar gegevens omtrent deze rekeningen, waarbij de Inspecteur voorts in algemene zin had kunnen vragen of belanghebbende over andere buitenlandse bankrekeningen beschikt. Het Hof heeft de informatiebeschikking vernietigd.
Naar aanleiding van het beroep van de Staatssecretaris merkt de A-G om te beginnen op dat het hem, anders dan het Hof, volstrekt duidelijk lijkt welke informatie de Inspecteur wenste te ontvangen.
Met de benadering en beoordeling van het Hof is de A-G het niet eens om twee redenen. De eerste is dat het Hof hier zijns inziens niet goed omgaat met het uitgangspunt dat de meerdere rechtsbescherming die is ontstaan door de invoering van de informatiebeschikking van processuele aard is. De informatiebeschikking is ingevoerd om belastingplichtigen in de gelegenheid te stellen hun standpunt over de omvang van hun informatieplicht vrijelijk te kunnen voorleggen aan de rechter zonder dat onmiddellijk – in beroep na oplegging van een belastingaanslag – omkering van de bewijslast moest volgen als de rechter het daarover niet eens bleek te zijn met de belastingplichtige.
De A-G meent dat in casu volledig blijft voldaan aan die processuele rechtsbescherming, ongeacht of de Inspecteur al dan niet ten tijde van het geven van de informatiebeschikking aan belanghebbende heeft meegedeeld dat hij al op de hoogte was van de Belgische bankrekeningen. Dat betekent dat de Inspecteur jegens belanghebbende door het niet meteen melden van die rekeningen, niets heeft afgedaan aan die rechtsbescherming.
De tweede reden waarom de A-G zich niet kan verenigen met de beoordeling van het Hof is van materiële aard. De reikwijdte van artikel 47 AWR is aanzienlijk. Er is geen wettelijke regel die de inspecteur voorschrijft bij de afgifte van een informatiebeschikking alle relevante informatie bekend te maken waarover hij al beschikt. Dat neemt niet weg dat de inspecteur bij het afgeven van een informatiebeschikking moet blijven binnen de begrenzingen als gesteld door de algemene beginselen van behoorlijk bestuur.
In casu is daaraan volgens de A-G voldaan. Dat de Inspecteur op de hoogte was van de Belgische bankrekeningen behoefde belanghebbende niet te weten om te kunnen voldoen aan het informatieverzoek, zodat in zoverre geen enkel bezwaar of nadeel voor belanghebbende aanwijsbaar is. Het zorgvuldigheidsbeginsel of het beginsel van fair play, acht de A-G niet geschonden. Er was voldoende aanleiding om te kunnen veronderstellen dat belanghebbende meer buitenlandse rekeningen verzwegen hand.
Een en ander betekent dat de A-G meent dat het onderhavige inlichtingenverzoek toelaatbaar is, zodat de gegeven informatiebeschikking in stand moet blijven.
De conclusie strekt ertoe dat het beroep in cassatie van de Staatssecretaris gegrond dient te worden verklaard.
Vindplaatsen Rechtspraak.nl
Conclusie PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE HOGE RAAD DER NEDERLANDEN Nummer 20/01369
Belastingkamer B
Onderwerp/tijdvak Informatiebeschikking 2005 – 2007
Nr. Gerechtshof BK-19/00517
Nr. Rechtbank SGR 19/1629
CONCLUSIE
R.L.H. IJzerman
in de zaak van de Staatssecretaris van Financiën tegen [X]