ARREST VAN HET HOF (Grote kamer) (EHvJ)
15 juli 2021
„Prejudiciële verwijzing – Vrij verkeer van personen – Burgerschap van de Unie – Verordening (EG) nr. 883/2004 – Artikel 3, lid 1, onder a) – Prestaties bij ziekte – Begrip – Artikel 4 en artikel 11, lid 3, onder e) – Richtlijn 2004/38/EG – Artikel 7, lid 1, onder b) – Verblijfsrecht voor meer dan drie maanden – Voorwaarde van het beschikken over een verzekering die de ziektekosten volledig dekt – Artikel 24 – Gelijke behandeling – Economisch niet-actieve onderdaan van een lidstaat die legaal op het grondgebied van een andere lidstaat verblijft – Weigering van het gastland om die persoon toe te laten tot zijn openbare zorgverzekeringsstelsel”
In zaak C‑535/19,
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Augstākā tiesa (Senāts) (hoogste rechterlijke instantie, Letland) bij beslissing van 9 juli 2019, ingekomen bij het Hof op 12 juli 2019, in de procedure
A in tegenwoordigheid van:
Latvijas Republikas Veselības ministrija,
Daaruit:
26 Tegen deze achtergrond heeft de Augstākā tiesa (Senāts) de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:
„1) Moet openbare gezondheidszorg worden geacht te vallen onder ,prestaties bij ziekte’ in de zin van artikel 3, lid 1, onder a), van verordening nr. 883/2004?
2) Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord, kunnen de lidstaten dan op grond van artikel 4 van verordening nr. 883/2004 en artikel 24 van richtlijn 2004/38 sociale prestaties waarin met het oog op de waarborging van de gezondheidszorg is voorzien – die zij toekennen aan hun eigen onderdanen en aan familieleden van een burger van de Unie die de hoedanigheid van werknemer heeft die zich in dezelfde situatie bevinden – weigeren aan burgers van de Unie die op het relevante tijdstip niet de hoedanigheid van werknemer hebben, teneinde disproportionele aanspraken op dergelijke prestaties te vermijden?
3) Indien de eerste vraag ontkennend wordt beantwoord, kunnen de lidstaten dan op grond van de artikelen 18 en 21 VWEU en artikel 24 van richtlijn 2004/38 sociale prestaties waarin met het oog op de waarborging van de gezondheidszorg is voorzien – die zij toekennen aan hun eigen onderdanen en aan familieleden van een burger van de Unie die de hoedanigheid van werknemer heeft die zich in dezelfde situatie bevinden – weigeren aan burgers van de Unie die op het relevante tijdstip niet de hoedanigheid van werknemer hebben, teneinde disproportionele aanspraken op dergelijke prestaties te vermijden?
4) Is een situatie waarin een burger van de Unie die zijn recht van vrij verkeer uitoefent, in alle bij de onderhavige zaak betrokken lidstaten het recht wordt ontzegd om openbare gezondheidsdiensten ten laste van de staat te ontvangen, verenigbaar met artikel 11, lid 3, onder e), van verordening nr. 883/2004?
5) Is een situatie waarin een burger van de Unie die zijn recht van vrij verkeer uitoefent, in alle bij de onderhavige zaak betrokken lidstaten het recht wordt ontzegd om openbare gezondheidsdiensten ten laste van de staat te ontvangen, verenigbaar met artikel 18, artikel 20, lid 1, en artikel 21 VWEU?
6) Moet de rechtmatigheid van verblijf in de zin van artikel 7, lid 1, onder b), van richtlijn 2004/38 aldus worden begrepen dat ze een persoon recht op toegang tot het socialezekerheidsstelsel verleent, maar tevens een reden kan vormen om hem van de sociale zekerheid uit te sluiten? Moet in casu de omstandigheid dat de aanvrager over een volledige ziektekostenverzekering beschikt – wat een van de voorafgaande voorwaarden voor rechtmatig verblijf in de zin van richtlijn 2004/38 is – aldus worden opgevat dat ze de weigering om hem op te nemen in het openbare gezondheidszorgstelsel kan rechtvaardigen?”
(………..)
En het dictum:
Het Hof (Grote kamer) verklaart voor recht:
1) Artikel 3, lid 1, onder a), van verordening (EG) nr. 883/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 988/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 16 september 2009, moet aldus worden uitgelegd dat door de staat gefinancierde gezondheidszorgprestaties, die zonder enige individuele en discretionaire beoordeling van de persoonlijke behoeften worden toegekend aan personen die behoren tot de in de nationale wetgeving omschreven categorieën begunstigden, „prestaties bij ziekte” in de zin van deze bepaling zijn, die dus binnen de werkingssfeer van verordening nr. 883/2004, zoals gewijzigd bij verordening nr. 988/2009, vallen.
2) Artikel 11, lid 3, onder e), van verordening nr. 883/2004, zoals gewijzigd bij verordening nr. 988/2009, gelezen in samenhang met artikel 7, lid 1, onder b), van richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden, tot wijziging van verordening (EEG) nr. 1612/68 en tot intrekking van richtlijnen 64/221/EEG, 68/360/EEG, 72/194/EEG, 73/148/EEG, 75/34/EEG, 75/35/EEG, 90/364/EEG, 90/365/EEG en 93/96/EEG, moet aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale wettelijke regeling volgens welke het recht om bij het openbare zorgverzekeringsstelsel van de gastlidstaat aangesloten te zijn om aanspraak te kunnen maken op door die lidstaat gefinancierde gezondheidszorgprestaties, niet geldt voor economisch niet-actieve Unieburgers die onderdaan zijn van een andere lidstaat en volgens artikel 11, lid 3, onder e), van verordening nr. 883/2004, zoals gewijzigd bij verordening nr. 988/2009, onder de wetgeving van de gastlidstaat vallen en die hun in artikel 7, lid 1, onder b), van die richtlijn neergelegde recht uitoefenen om op het grondgebied van die lidstaat te verblijven.
Artikel 4 en artikel 11, lid 3, onder e), van verordening nr. 883/2004, zoals gewijzigd bij verordening nr. 988/2009, en artikel 7, lid 1, onder b), en artikel 24 van richtlijn 2004/38 moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich daarentegen niet ertegen verzetten dat de aansluiting van dergelijke burgers van de Unie bij dat stelsel niet kosteloos is, teneinde te voorkomen dat die burgers een onredelijke belasting voor de overheidsfinanciën van het gastland opleveren.
Commentaar jdv: Merk op dat dit arrest afwijkt van de Conclusie van de Advocaat Generaal. Op hoofdlijnen wordt die Conclusie wel gevolgd, namelijk in die zin dat naar de uitleg van Vo883/2004 in samenhang met de Verblijfsrichtlijn de immigrerende niet-aktieve burger de toegang tot het openbare gezondheidsstelsel van het gastland niet mag worden ontzegd. Maar het Hof voegt daaraan toe dat daar dan wel betaling voor mag worden gevraagd (ongeacht wat niet-migranten betalen aan dat zorgstelsel), zonder al te veel woorden vuil te maken aan de hoogte of de wijze van bepaling van zo’n kostenbijdrage. Bovendien maakte de AG de toegang van het zorgstelsel afhankelijk van voldoende mate van integratie van de immigrant in het gastland, iets waar het Hof vrijwel geheel aan voorbijgaat.
Dit onderwerp, uitsluiting van de niet-aktieve burger (overigens niet de verdragsgerechtigde of diens gezinsleden betreffend) van het publieke stelsel van het gastland teneinde deze in feite te verplichten part. verzekering te nemen voor verblijfsrecht, speelt of speelde ook in andere staten, zoals Frankrijk en het VK toen het nog lid was van de EU.
ARREST VAN HET HOF (Vijfde kamer)
10 maart 2022 (*)
In zaak C 247/20,
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Social Security Appeal Tribunal (Northern Ireland) (rechter in tweede aanleg in socialezekerheidszaken Noord-Ierland, Verenigd Koninkrijk) bij beslissing van 11 maart 2020, ingekomen bij het Hof op 7 april 2020, in de procedure
VI
tegen
The Commissioners for Her Majesty’s Revenue and Customs,
Daaruit:
Hoofdgeding en prejudiciële vragen
25 VI is een Pakistaans onderdaan die samen met haar man, eveneens een Pakistaans onderdaan, en hun vier kinderen in Noord-Ierland (Verenigd Koninkrijk) verblijft. In 2004 is hun zoon, die de Ierse nationaliteit heeft, daar geboren.
26 VI en haar man hebben voldoende middelen om in hun eigen onderhoud en dat van hun gezin te voorzien. De man van VI was met name werkzaam en belastingplichtig tijdens alle in het hoofdgeding aan de orde zijnde perioden. VI ontfermde zich in het begin over hun kinderen, maar werkt sinds april 2016 en is sedertdien belastingplichtig.
27 Partijen in het hoofdgeding zijn het erover eens dat VI en haar gezin op zijn minst van 17 augustus 2006 tot en met 16 augustus 2014 een verzekering hadden die de ziektekosten volledig dekte, en dat VI bijgevolg op grond van regulation 15 bis, leden 1 en 2, van de immigratieregeling van 2006 een afgeleid verblijfsrecht genoot als voornaamste verzorger van een minderjarige „zelfvoorzienende” EER-onderdaan.
28 Tussen die partijen staat ook vast dat de zoon van VI een duurzaam verblijfsrecht in het Verenigd Koninkrijk heeft verkregen omdat hij er gedurende een ononderbroken periode van vijf jaar legaal heeft verbleven.
29 Partijen in het hoofdgeding verschillen daarentegen van mening over de vraag of VI voor de perioden van 1 mei 2006 tot en met 20 augustus 2006 en van 18 augustus 2014 tot en met 25 september 2016 recht heeft op een belastingkrediet voor kinderen ten laste en op kinderbijslag. De verwijzende rechter heeft de twee hoofdgedingen die bij hem aanhangig zijn, gevoegd voor de onderhavige prejudiciële verwijzing, aangezien zij hetzelfde voorwerp hebben, namelijk het recht van VI om tijdens de betrokken perioden in het Verenigd Koninkrijk te verblijven.
30 Volgens de HMRC is van een dergelijk recht geen sprake, aangezien VI gedurende die perioden niet beschikte over een verzekering die alle ziektekosten dekte. Bijgevolg had zij voor die perioden geen recht op belastingkrediet voor kinderen ten laste of op kinderbijslag. De HMRC geeft thans wel toe dat het eventueel te veel betaalde bedrag niet van VI kan worden teruggevorderd, aangezien zij geen onjuiste voorstelling van zaken heeft gegeven en evenmin heeft verzuimd belangrijke feiten bekend te maken.
31 In die omstandigheden heeft de Social Security Appeal Tribunal (Northern Ireland) (rechter in tweede aanleg in socialezekerheidszaken Noord-Ierland, Verenigd Koninkrijk) de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:
„1) Dient een kind dat onderdaan is van een lidstaat van de [EER] en een duurzaam verblijfsrecht heeft, te beschikken over een verzekering die de ziektekosten volledig dekt teneinde zijn verblijfsrecht te behouden, zoals het geval zou zijn voor een zelfvoorzienende persoon in de zin van regulation 4, lid 1, van de immigratieregeling van 2016?
2) Is het in regulation 4, lid 3, onder b), van de immigratieregeling van 2016 opgenomen vereiste – namelijk dat een student of een zelfvoorzienende persoon in het licht van regulation 16, lid 2, onder b), ii), van de immigratieregeling van 2016 pas wordt geacht over een verzekering te beschikken die alle ziektekosten in het Verenigd Koninkrijk dekt wanneer die verzekering geldt voor deze persoon en voor al zijn betrokken familieleden – onrechtmatig onder het Unierecht, gelet op artikel 7, lid 1, van richtlijn 2004/38 en de rechtspraak van het Hof in punt 70 van het arrest van 23 februari 2010, Teixeira (C 480/08, EU:C:2010:83)?
3) Dienen de tussen het Verenigd Koninkrijk en Ierland afgesproken wederkerigheidsregelingen inzake ziektekostenverzekering binnen de Common Travel Area (gemeenschappelijke reiszone) in navolging van de beslissing in punt 53 van het arrest Ahmad tegen Secretary of State for the Home Department, [2014] EWCA Civ 988, te worden beschouwd als ‚wederkerigheidsregelingen’ en komen zij bijgevolg neer op een verzekering die de ziektekosten volledig dekt voor de toepassing van regulation 4, lid 1, van de immigratieregeling van 2016?”
Dictum:
Het Hof (Vijfde kamer) verklaart voor recht:
1) Artikel 21 VWEU en artikel 16, lid 1, van richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden, tot wijziging van verordening (EEG) nr. 1612/68 en tot intrekking van de richtlijnen 64/221/EEG, 68/360/EEG, 72/194/EEG, 73/148/EEG, 75/34/EEG, 75/35/EEG, 90/364/EEG, 90/365/EEG en 93/96/EEG, moeten aldus worden uitgelegd dat noch het kind dat een burger van de Unie is en een duurzaam verblijfsrecht heeft verkregen, noch de ouder die daadwerkelijk voor het kind zorgt, moet beschikken over een verzekering die de ziektekosten volledig dekt in de zin van artikel 7, lid 1, onder b), van deze richtlijn om het verblijfsrecht in het gastland te behouden.
2) Artikel 21 VWEU en artikel 7, lid 1, onder b), van richtlijn 2004/38 moeten aldus worden uitgelegd dat in de perioden voordat een kind dat een burger van de Unie is, een duurzaam verblijfsrecht in het gastland verkrijgt, zowel dit kind – indien voor hem of haar aanspraak wordt gemaakt op een verblijfsrecht op grond van dit artikel 7, lid 1, onder b) – als de ouder die daadwerkelijk voor het kind zorgt, moet beschikken over een verzekering die de ziektekosten volledig dekt in de zin van deze richtlijn.
Wat betreft punt 20 is het volgende uit het arrest wel van belang:
67 Voor een kind dat een burger van de Unie is en dat in het gastland verblijft met een ouder die daadwerkelijk voor hem of haar zorgt, is aan dit vereiste voldaan zowel wanneer het kind beschikt over een verzekering die de ziektekosten volledig dekt, met inbegrip van die van de ouder, als wanneer, in de omgekeerde situatie, de ouder over een dergelijke verzekering beschikt die ook het kind dekt (zie naar analogie arrest van 19 oktober 2004, Zhu en Chen, C 200/02, EU:C:2004:639, punten 29 33).
68 In casu blijkt uit het dossier dat VI en haar zoon in de betrokken periode, te weten van 1 mei 2006 tot en met 20 augustus 2006, waren aangesloten bij het stelsel van de publieke ziektekostenverzekering van het Verenigd Koninkrijk. Deze wordt kosteloos aangeboden door de National Health Service (nationale gezondheidsdienst).
69 In dit verband moet in herinnering worden gebracht dat de gastlidstaat de aansluiting bij zijn openbaar zorgverzekeringsstelsel van een economisch niet-actieve burger van de Unie die op grond van artikel 7, lid 1, onder b), van richtlijn 2004/38 op zijn grondgebied verblijft, met inachtneming van het evenredigheidsbeginsel afhankelijk kan stellen van voorwaarden die ervoor moeten zorgen dat deze burger geen onredelijke belasting voor de overheidsfinanciën van die lidstaat wordt, zoals bijvoorbeeld de voorwaarde dat hij een private verzekering afsluit of aanhoudt die de ziektekosten volledig dekt, waardoor de door deze lidstaat ten gunste van hem gemaakte gezondheidszorgkosten aan de lidstaat kunnen worden vergoed, of de voorwaarde dat hij een bijdrage betaalt aan het openbare zorgverzekeringsstelsel van die lidstaat [arrest van 15 juli 2021, A (Openbare gezondheidszorg), C 535/19, EU:C:2021:595, punt 59]. Dit neemt evenwel niet weg dat wanneer een Unieburger in de gastlidstaat is aangesloten bij een dergelijk openbaar zorgverzekeringsstelsel, hij een verzekering heeft die de ziektekosten volledig dekt in de zin van artikel 7, lid 1, onder b).
70 Bovendien zou het in een situatie als die in het hoofdgeding, waarin de economisch niet-actieve Unieburger in kwestie een kind is van wie een ouder, die een derdelander is, gedurende de betrokken periode werkzaam en belastingplichtig was in het gastland, buitenmaats zijn om dat kind en de ouder die daadwerkelijk voor hem of haar zorgt verblijfsrecht op grond van artikel 7, lid 1, onder b), van richtlijn 2004/38 te weigeren louter omdat zij in die periode kosteloos waren aangesloten bij het openbare zorgverzekeringsstelsel van die staat. In die omstandigheden kan immers niet worden gezegd dat de kosteloze aansluiting een onredelijke belasting voor de overheidsfinanciën van die staat vormt.