Selecteer een pagina

Kleinepensioenenregeling in verdrag met Duitsland

sep 27, 2021

ECLI:NL:GHARL:2021:8586 Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 14-09-2021, 20/00590 en 20/00591

Datum uitspraak: 14-09-2021 Datum publicatie: 24-09-2021 Formele relaties: Eerste aanleg: ECLI:NL:RBGEL:2020:1858, Bekrachtiging/bevestiging Rechtsgebieden: Belastingrecht Bijzondere kenmerken: Hoger beroep Vindplaatsen: Rechtspraak.nl Inhoudsindicatie:

IB/PVV. Verdrag Nederland-Duitsland. Heffingsrecht klein pensioen.

Daaruit:

4.7.

Over de mogelijke strijdigheid van de kleinepensioenenregeling met verdragsrechtelijke discriminatieverboden heeft de Rechtbank als volgt geoordeeld:

“15. De rechtbank kan verdragsbepalingen wel toetsen aan Europese wetgeving. De rechtbank begrijpt het beroep van eiser daarom zo dat hij van mening is dat de regeling van artikel 17 van het Verdrag in strijd is met de anti-discriminatiebepaling (artikel 21) van het Europese Verdrag van de Rechten van de Mens (EVRM). Het stellen van een grensbedrag van € 15.000 vindt de rechtbank echter niet discriminerend. Ook niet als dit tot gevolg heeft dat eiser in Nederland meer belasting moet betalen dan wanneer hij in 2017 in Duitsland had gewoond. Landen zijn bevoegd hun eigen belastingregels vast te stellen. Dit betekent dat er verschillen in belastingheffing bestaan en mogen bestaan tussen inwoners van verschillende landen. Daarnaast zijn landen bevoegd om bilaterale afspraken te maken over welk land in welk geval bevoegd is te heffen om zo dubbele belastingheffing te voorkomen. De inkomensgrens van artikel 17 van het Verdrag is overeengekomen als gevolg van bilateraal overleg tussen Nederland en Duitsland.

  1. Dat in artikel 17 een pragmatische grens is getrokken, maakt de verdragsbepaling niet willekeurig en niet nietig. Het Verdragis behandeld en goedgekeurd door de Tweede Kamer. In het artikelsgewijs commentaar wordt het volgende opgemerkt:

‘Voor ‹‹kleine›› pensioenen, lijfrenten en sociale zekerheidsuitkeringen geldt dus uitsluitend de hoofdregel van een woonstaatheffing (…). Daarmee wordt voorkomen dat reeds voor relatief geringe bedragen aangifte zou moeten worden gedaan in het andere land, waaruit het desbetreffende inkomen afkomstig is (de bronstaat).’

Dat, zoals eiser heeft aangevoerd, Duitsland ook kleine belastingbedragen int, staat niet ter discussie. Duitsland wil deze kleine bedragen wel innen, maar zowel Duitsland als Nederland willen geen administratieve rompslomp. Daarom zijn hierover afspraken gemaakt. De Staatssecretaris heeft in de brief van 26 februari 2018 dit nog als volgt toegelicht:

‘Hierdoor hoeven belastingplichtigen met een klein pensioen uit een ander land alleen nog in hun woonland aangifte te doen, waarmee administratieve lasten worden beperkt. Wat betreft de inkomensgevolgen merk ik tenslotte op dat de belastingdruk voor belastingplichtigen met een pensioen, lijfrente of socialezekerheidsuitkering uit Duitsland van € 15.000 of minder niet hoger is dan voor belastingplichtigen met een gelijk bedrag aan pensioen, lijfrente of socialezekerheidsuitkering uit Nederland (uitgaande van overige gelijke omstandigheden).’

De Staatssecretaris heeft met artikel 17 dus gelijkheid beoogd tussen in Nederland woonachtige belastingplichtigen met een pensioen uit Nederland en in Nederland woonachtige belastingplichtigen met een vergelijkbaar pensioen uit Duitsland. De overwegingen van de staatssecretaris en de overwegingen van pragmatische aard zijn niet van elke redelijkheid ontbloot. De rechtbank oordeelt dan ook dat artikel 17 van het Verdrag niet in strijd is met de anti-discriminatiebepaling van het EVRM.”

4.8.

Het Hof is van oordeel dat de Rechtbank terecht en op goede gronden heeft geoordeeld dat de kleinepensioenenregeling niet in strijd komt met de antidiscriminatiebepaling in het EVRM. Op dezelfde gronden is deze regeling naar het oordeel van het Hof niet in strijd met de antidiscriminatiebepaling in het IVBPR.

4.9.

De kleinepensioenenregeling maakt onderscheid tussen mensen met pensioenen tot en met € 15.000 en mensen met een pensioen boven dat bedrag. Naar het oordeel van het Hof is dat onderscheid niet onredelijk. Beoordeeld vanuit dat criterium zijn de door belanghebbende vergeleken situaties geen gelijke gevallen, zodat de verschillende behandeling niet in strijd komt met het discriminatieverbod.

4.10.

De kleinepensioenenregeling wordt toegelicht door het voorkomen van administratieve rompslomp, maar volgens belanghebbende is de Duitse fiscus best bereid kleine bedragen te heffen en te innen. Naar het oordeel van het Hof doet de omstandigheid dat de Duitse fiscus ook kleine bedragen heft en int niet eraan af dat de kleinepensioenenregeling ertoe leidt dat degenen op wie die regeling van toepassing is alleen in hun woonstaat belastingaangifte hoeven te doen, waar zij zonder die regeling in twee staten fiscale verplichtingen zouden hebben, zoals het doen van belastingaangifte.

4.11.

Belanghebbende heeft de onder 2.3 vermelde Geleisteter Beitragszuschuss zur Krankenversicherung van € 266,52 genoten. Hij stelt met een beroep op het gelijkheidsbeginsel dat deze buiten de heffing van inkomstenbelasting moet blijven. Belanghebbende heeft deze toelage niet aangegeven en de toelage is ook niet begrepen in zijn belastbare inkomen uit werk en woning. De Inspecteur stelt dat deze toelage ten onrechte niet is belast. Wat daar ook van zij, nu deze toelage niet is opgenomen in het belastbare inkomen uit werk en woning, heeft belanghebbende geen belang bij deze grief.

4.12.

Het hoger beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op het verzamelinkomen. Belanghebbende heeft hiertegen geen grieven aangevoerd zodat het hoger beroep ook in zoverre ongegrond is.

3 Reacties

  1. ECLI:NL:GHARL:2022:9842
    Instantie Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden Datum uitspraak 15-11-2022 Datum publicatie 25-11-2022 Zaaknummer 21/01451 Rechtsgebieden
    Belastingrecht Bijzondere kenmerken Hoger beroep Inhoudsindicatie
    IB/PVV. Belastingheffing over Duits pensioen. Vindplaatsen
    Rechtspraak.nl
    GERECHTSHOF ARNHEM – LEEUWARDEN locatie Arnhem nummer 21/01451
    uitspraakdatum: 15 november 2022
    Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer op het hoger beroep van
    [belanghebbende] te [woonplaats] (hierna: belanghebbende)
    tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 4 augustus 2021, nummer LEE 20/1288, in het geding tussen belanghebbende en de inspecteur van de Belastingdienst/Kantoor Eindhoven
    daaruit:

    Vaststaande feiten
    2.1. Belanghebbende heeft van 1 januari 1980 tot en met 13 april 1997 in Duitsland gewoond en gewerkt. In 2018 woonde hij het gehele jaar in Nederland. In 2018 heeft belanghebbende de AOW-gerechtigde leeftijd bereikt. In dat jaar heeft hij uitkeringen krachtens de Deutsche Rentenversicherung ontvangen.
    2.2. Op 6 maart 2018 heeft belanghebbende een brief aan de Inspecteur gestuurd met onder meer de volgende inhoud:
    ‘Ik heb in de periode 01-01-1980 t/m 13-04-1997 in Duitsland gewoond en gewerkt. In die periode heb ik dientengevolge in Duitsland loonbelasting en sociale afdrachten betaald.
    Hiertoe behoorden ook de afdrachten ten behoeve van de Deutsche Rentenversicherung (DRV, equivalent van de Nederlandse AOW). Een gedeelte van de afdrachten was in het Duitse belastingsysteem in die periode echter niet aftrekbaar voor de berekening van de inkomstenbelasting. Over een deel van de premies DRV werd dus loonbelasting geheven.
    Nu de DRV voor mij tot uitkering komt, wordt over de volledige uitkering loonbelasting geheven. Aangezien over een gedeelte van de premie DRV al loonbelasting betaald is, lijkt mij dit niet correct. Volgens mij zou het percentage waar over de premie al loonbelasting werd afgedragen, nu niet nogmaals dienen te worden belast.
    (…)
    Voor de gehele periode 1980-1997 zijn de cumulatieven:
    totaal afgedragen premies DRV: DM 115.399 (€ 59.002)
    Waarvan reeds loonbelasting is betaald over: DM 63.963 (€ 32.704) ofwel 55 %
    Aangezien over 55 % van de betaalde premies al loonbelasting is betaald, lijkt het mij onjuist dat over (55% van) de uitkering nu nogmaals loonbelasting wordt geheven.’
    2.3. Belanghebbende heeft voor het jaar 2018 aangifte gedaan van een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 59.710, als volgt gespecificeerd:
    AOW € 5.091
    [naam3] B.V. € 35.224
    [naam4] N.V. € 15.648
    Deutsche Rentenversicherung BUND € 12.254
    Inkomsten eigen woning € -8.507
    Belastbaar inkomen uit werk en woning € 59.710
    2.4.Aan belanghebbende is een (definitieve) aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar het aangegeven belastbare inkomen uit werk en woning. Daarbij is geen aftrek ter voorkoming van dubbele belasting toegepast.

    (..)
    Bij de invoering van artikel 3.82, aanhef en onderdeel b, van de Wet IB 2001 is de volgende toelichting gegeven:
    ‘Parallel aan de in artikel 3.5.1 [Hof: thans artikel 3.100, eerste lid], onderdeel c, opgenomen voorziening voor de belastingheffing over uitkeringen en verstrekkingen ingevolge een in het buitenland opgebouwde lijfrente of een daarmee vergelijkbare inkomensvoorziening, wordt met de toevoeging van het nieuwe onderdeel c [Hof: thans onderdeel b] aan artikel 3.3.3 [Hof: thans artikel 3.82] bewerkstelligd dat uitkeringen ingevolge een buitenlandse pensioenregeling integraal in box I in de belastingheffing worden betrokken, voorzover over de waarde van de aanspraken niet een met de Nederlandse loon- of inkomstenbelasting vergelijkbare heffing naar het inkomen heeft plaatsgevonden. Deze bepaling is ontleend aan artikel 25, eerste lid, onderdeel g, onder 2°, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964. Op grond van die bepaling worden, in samenhang met het elfde lid van dat artikel, uitkeringen uit een buitenlandse pensioenregeling in de belastingheffing betrokken volgens de zogenoemde saldomethode, dat wil zeggen dat de uitkeringen worden belast voorzover de aanspraken niet in de belastingheffing zijn betrokken. Voor toepassing van deze saldomethode is in de Wet inkomstenbelasting 2001 echter geen plaats meer. In de nieuwe systematiek worden uitkeringen uit een buitenlandse pensioenregeling integraal in box I belast, behoudens voorzover aannemelijk is dat de aanspraken in een belastingheffing naar het inkomen zijn betrokken. De term ‘voorzover’ heeft dan ook geen betrekking op de saldomethode, maar hiermee wordt aangegeven dat voorzover over de aanspraak een belasting naar het inkomen is geheven, de waarde van die aanspraak in zoverre behoort tot de grondslag van inkomen uit vermogen (box III). Artikel 3.3.3, onderdeel c [Hof: thans artikel 3.82, onderdeel b], ziet uitsluitend op de uitkeringsfase.’ (Eerste Nota van Wijziging Wet IB 2001, Kamerstukken II 1999-2000, 26.727, nr. 18, blz. 31)
    4.6. Het Hof is van oordeel dat uit het gebruik van de term ‘voorzover’ valt af te leiden dat de aanspraak op de onderhavige uitkeringen in twee delen moet worden gesplitst. De uitkeringen op grond van het gedeelte van de aanspraak dat voortvloeit uit de in Duitsland aftrekbare premies zijn op grond van artikel 3.82 in box 1 belast als belastbaar loon. Het gedeelte van de aanspraak dat voortvloeit uit de in Duitsland niet aftrekbare premies behoort tot de bezittingen die deel uitmaken van de rendementsgrondslag in box 3 (artikel 5.3 van de Wet IB 2001).
    4.7. In het kader van de parlementaire goedkeuring van het Verdrag van 12 april 2012 tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Bondsrepubliek Duitsland tot het vermijden van dubbele belasting en het voorkomen van het ontgaan van belasting met betrekking tot belastingen naar het inkomen (hierna: het Verdrag) is over de belastingheffing over uitkeringen op grond van de Rentenversicherung het volgende opgemerkt:
    ‘De Duitse Rentenversicherung heeft als socialezekerheidspensioen (basispensioen) kenmerken van een eerste pijlervoorziening, maar ook van een tweede pijlervoorziening omdat de hoogte van het wettelijke pensioen is afgestemd op de norm diensttijd/salaris. (…) De uitkeringen van de Duitse Rentenversicherung zijn echter integraal belast. Dit is in overeenstemming met het arrest HR 19 juli 1994, nr. 29.704, ECLI:NL:HR:1994:ZC5719, (…) en is niet anders dan de wijze waarop de Nederlandse AOW als socialezekerheidsuitkering in de heffing wordt betrokken.’ (Nota naar aanleiding van het verslag, Kamerstukken II 2013-2014, 33.615, nr. 5, blz. 33)
    Als de Inspecteur tot steun voor zijn standpunt heeft willen verwijzen naar de hiervoor aangehaalde passage, ziet hij over het hoofd dat het daar vermelde arrest van 19 juli 1994 betrekking had op een belastingjaar (1987) waarin (artikel 3.82 van) de Wet IB 2001 nog niet gold.
    4.8. Belanghebbende heeft gemotiveerd gesteld (zie de hiervoor onder 2.2 aangehaalde brief van 6 maart 2018) dat van de door hem ontvangen uitkeringen 45% voortvloeit uit de in Duitsland aftrekbare premies. De Inspecteur heeft dat niet gemotiveerd betwist, maar verklaard daarnaar geen onderzoek te hebben ingesteld. Het Hof ziet geen aanleiding het onderzoek te schorsen om de Inspecteur in de gelegenheid te stellen alsnog een dergelijk onderzoek in te stellen. Naar het oordeel van het Hof had de Inspecteur alle aanleiding dat desgewenst al eerder te doen, nu belanghebbende deze stelling al in zijn brief van 6 maart 2018 had ingenomen, hij deze stelling heeft herhaald in het bezwaarschrift en het hogerberoepschrift en het Hof de Inspecteur bij brief van 25 april 2022 had gevraagd naar zijn standpunt over de toepassing van artikel 3.82 van de Wet IB 2001. Het Hof gaat er daarom van uit dat de stelling van belanghebbende als niet, althans niet voldoende gemotiveerd weersproken is komen vast te staan.
    4.9.
    De door belanghebbende ontvangen uitkering bedraagt in het onderhavige jaar € 12.254. Uit het vorenstaande vloeit voort dat van de uitkering 45% behoort tot het belastbare inkomen uit werk en woning en het restant (55%) niet. Het vastgestelde belastbare inkomen uit werk en woning moet daarom met € 6.740 (55% van € 12.254) worden verminderd tot (€ 59.710 -/- € 6.740 =) € 52.970.
    4.10De Inspecteur heeft erop gewezen dat uit het oordeel van het Hof voortvloeit dat (de waarde van) 55% van de pensioenaanspraak van belanghebbende moet worden gerekend tot de rendementsgrondslag van box 3. Hij heeft ter zitting erin toegestemd dat voor dit geval niettemin ervan wordt uitgegaan dat de rendementsgrondslag van belanghebbende in het onderhavige jaar nihil bedraagt.

    4.13. Het Hof heeft eerder beslist dat de kleinepensioenenregeling niet in strijd komt met antidiscriminatiebepalingen in het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR) (uitspraak van 14 september 2021, nrs. 20/00590 en 20/00591, ECLI:NL:GHARL:2021:8586). De Hoge Raad heeft het beroep in cassatie tegen deze uitspraak ongegrond verklaard (arrest van 14 oktober 2022, nr. 21/04276, ECLI:NL:HR:2022:1437).
    4.14.Het Hof blijft bij zijn eerdere beslissing en de daarvoor gegeven motivering. Het hoger beroep faalt voor zover het inhoudt dat de kleinepensioenenregeling niet mag worden toegepast.
    Slotsom
    4.15.Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep gegrond.
    4.16.Op grond van wat hiervoor onder 4.9 en 4.10 is overwogen, moet de aanslag worden verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning (box 1) van € 52.970 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen (box 3) van nihil.

    Antwoord
  2. ECLI:NL:HR:2022:1437
    Instantie Hoge Raad Datum uitspraak 14-10-2022 Datum publicatie 14-10-2022
    Zaaknummer 21/04276
    Formele relaties In cassatie op : ECLI:NL:GHARL:2021:8586
    Conclusie: ECLI:NL:PHR:2022:396 Rechtsgebieden Belastingrecht
    Bijzondere kenmerken Cassatie
    Inhoudsindicatie
    Artikel 17 van het Verdrag Nederland-Duitsland 2012. Personen die onder de kleinepensioenregeling vallen worden niet gediscrimineerd ten opzichte van anderen met een Duits pensioen.

    Vindplaatsen Rechtspraak.nl Viditax (FutD), 14-10-2022 V-N Vandaag 2022/2506
    FutD 2022-2797 met annotatie van Fiscaal up to Date
    NTFR 2022/3516 met annotatie van mr. dr. B.M.M. Didden
    V-N 2022/45.9 met annotatie van Redactie
    NLF 2022/2168 met annotatie van Carlo Douven
    Uitspraak HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
    BELASTINGKAMER Nummer 21/04276
    Datum 14 oktober 2022
    ARREST in de zaak van
    [X] te [Z] (hierna: belanghebbende)
    tegen de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN

    Antwoord
  3. ECLI:NL:RBZWB:2023:5190
    Instantie Rechtbank Zeeland-West-Brabant
    Datum uitspraak 25-07-2023
    Datum publicatie 04-08-2023
    Zaaknummer BRE – 21 _ 3611
    Rechtsgebieden Belastingrecht
    Bijzondere kenmerken Eerste aanleg – enkelvoudig
    Inhoudsindicatie
    IB/PVV 2020, belastbaarheid Duits ouderdomspensioen in Nederland
    Vindplaatsen Rechtspraak.nl
    Daaruit:

    3. Belanghebbende heeft de Nederlandse nationaliteit. Hij is werkzaam en woonachtig geweest in Duitsland en is later naar Nederland verhuisd. In het onderhavige jaar is belanghebbende woonachtig in Nederland en niet meer werkzaam.
    (..)
    Motivering
    4. Belanghebbende heeft in beroep gesteld dat het Duitse ouderdomspensioen niet in Nederland mag worden belast omdat artikel 17, tweede lid van het Verdrag strijdig is met de vrijheid van werknemers van artikel 45 van het Verdrag betreffende de werking van de EU (hierna: VWEU). Volgens belanghebbende wordt een persoon met een Duits pensioen die naar Nederland is geëmigreerd gediscrimineerd ten opzichte van een persoon met een Duits pensioen die inwoner is gebleven van Duitsland.
    4.1.
    De rechtbank verwerpt het betoog van belanghebbende. Aangezien het tot de bevoegdheid van lidstaten behoort om de verdeling van heffingsbevoegdheden vast te stellen, kunnen de aanknopingspunten die het belastingverdrag tussen Nederland en Duitsland hanteert niet leiden tot een verboden discriminatie.2
    5. Belanghebbende heeft subsidiair gesteld dat de pensioenuitkering niet geheel in box 1 in aanmerking kan worden genomen, omdat de betreffende Duitse pensioenpremies niet (geheel) in aftrek zijn gebracht. Belanghebbende heeft daarvoor verwezen naar de uitspraak van Hof Arnhem-Leeuwarden van 15 november 2022.3 De rechtbank overweegt daarover als volgt.
    5.1.
    Tussen partijen is niet in geschil dat de pensioenuitkering in beginsel behoort tot het belastbaar inkomen uit werk en woning (box 1). Belanghebbende heeft echter gesteld dat hij de pensioenpremies niet (geheel) in aftrek heeft gebracht, zodat (een deel van) de uitkering tot het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen moet worden gerekend (box 3). Anders dan belanghebbende meent, is de rechtbank van oordeel dat de bewijslast voor deze stelling bij belanghebbende ligt. Belanghebbende heeft geen stukken overgelegd die de feiten en omstandigheden onderbouwen op basis waarvan kan worden geoordeeld dat zijn stelling juist is. Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende daarmee geen feiten aannemelijk gemaakt die tot gevolg hebben dat de pensioenuitkering niet geheel in box 1 in aanmerking kan worden genomen. Ook deze stelling faalt derhalve.

    • Hoedanigheid: - Adviseur
    Antwoord

Een reactie versturen

Je e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Met het plaatsen van een reactie accepteert u het privacybeleid.