ECLI:NL:RBZWB:2021:906
Instantie Rechtbank Zeeland-West-Brabant Datum uitspraak 04-03-2021 Datum publicatie 16-03-2021 Zaaknummer AWB – 20 _ 4786 tm 20_4789 Rechtsgebieden Belastingrecht Bijzondere kenmerken Eerste aanleg – enkelvoudig Inhoudsindicatie
Toepassing art. 18, lid 2, Belastingverdrag met België. Bronstaatheffing op pensioen als het volledige brutobedrag van het pensioen de grens van € 25.000 overschrijdt. Conversie van aanslagen in navorderingsaanslagen. Vindplaatsen Rechtspraak.nl
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT Belastingrecht, enkelvoudige kamer
Locatie: Breda Zaaknummers BRE 20/4786 tot en met 20/4789 Uitspraak van 4 maart 2021
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen [belanghebbende] , wonende te [woonplaats] (België),
belanghebbende, en de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.
Daaruit:
2Gronden
2.1. Belanghebbende is in de jaren 2014 tot en met 2017 buitenlands belastingplichtige en inwoner van België.
2.2. Belanghebbende geniet sinds 1 augustus 2009 een pensioen van Pensioenfonds Zorg & Welzijn (hierna: het pensioen). Het pensioen bedroeg € 29.357 in 2014 en € 29.212 in 2015 tot en met 2017. Belanghebbende heeft het pensioen vanuit zijn Nederlandse dienstbetrekking opgebouwd. Daarnaast heeft belanghebbende lijfrente-uitkeringen ontvangen van € 359 (in 2014), € 1.437 (in 2015 tot en met 2017). Voor wat betreft de opbouw van het pensioen en de lijfrente heeft fiscale faciliëring in Nederland plaatsgevonden. Verder geniet belanghebbende vanuit Nederland een AOW-uitkering. De heffing over de AOW-uitkering is toegewezen aan België.
2.3. Medio 2018 heeft de inspecteur vanuit België informatie ontvangen over de fiscale behandeling in België van de inkomsten van belanghebbende.
2.4. Vervolgens heeft de inspecteur aan belanghebbende aanslagen inkomstenbelasting opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 29.357 (in 2014) en € 29.212 (in 2015 tot en met 2017). De inspecteur heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat het pensioen volledig belastbaar is in Nederland omdat de totale bruto pensioenuitkeringen in al deze jaren gezamenlijk hoger zijn dan € 25.000.
2.5. In België zijn aan belanghebbende voor de onderhavige jaren aanslagen personenbelasting opgelegd. Over een deel van het pensioen is in België personenbelasting geheven naar het algemene tarief. Voor 223/280e deel van het pensioen is dat niet gebeurd. Voor dat deel wordt het pensioen door de Belgische fiscale autoriteiten als een lijfrente aangemerkt, omdat dat deel voor 2004 is opgebouwd. Het belastbaar bedrag over het deel van het pensioen dat als lijfrente wordt aangemerkt, is gelijkgesteld aan 3% van het (pensioen)kapitaal per die datum. Hierover is vervolgens 30% personenbelasting geheven. Dit alles volgt uit een administratieve beslissing van 2 augustus 2018 van Belgische fiscale autoriteiten. Per saldo zijn de volgende bedragen aan pensioenen en lijfrenten vanuit een Nederlandse bron niet progressief belast in België:
– in 2014 € 23.739,75;
– in 2015, 2016 en 2017 € 24.702,72.
2.6. Tussen partijen is in geschil het antwoord op de volgende vragen:
- Zijn de aanslagen inkomstenbelasting 2014 en 2015 tijdig opgelegd? Meer in bijzonder is in geschil of conversie van de aanslagen in navorderingsaanslagen mogelijk is.
- Heeft Nederland op basis van artikel 18 van het Belastingverdrag met België (hierna: het pensioenartikel) het heffingsrecht over het pensioen in de jaren 2014 tot en met 2017? Meer in het bijzonder is in geschil of voor de grens van € 25.000 de bruto-pensioenuitkeringen in aanmerking moeten worden genomen (standpunt inspecteur) of uitsluitend het pensioen dat in België niet progressief wordt belast (standpunt belanghebbende).
De eerste vraag: is conversie van de aanslagen 2014 en 2015 mogelijk?
2.8.Voor een rechtsgeldige conversie van een aanslag in een navorderingsaanslag moet zijn voldaan aan de vereisten van artikel 16 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen.
2.9.Belanghebbende heeft gesteld dat conversie van de aanslagen 2014 en 2015 naar navorderingsaanslagen niet mogelijk is wegens het ontbreken van een nieuw feit. De rechtspraak in België kent voor wat betreft de fiscale behandeling van pensioenaanspraken een verre voorgeschiedenis en gezien de reuring daarover bij met name de Nederbelgen en de aandacht in de (vak)pers hadden de jurisprudentie en artikelen daarover de inspecteur van het (in het internationale belastingrecht gespecialiseerde) kantoor Buitenland te Heerlen redelijkerwijs bekend moeten zijn.
2.10.Naar het oordeel van de rechtbank vormt de door de Belgische fiscale autoriteiten verstrekte informatie (zie 2.3) op zichzelf een nieuw feit dat in beginsel navordering rechtvaardigt. Immers, de rechtbank acht gelet op de gedingstukken aannemelijk dat de inspecteur vóór het opleggen van de aanslagen niet wist dat het pensioen van belanghebbende in België belast werd als beschreven staat onder overweging 2.5.
2.11.De vraag is vervolgens of de inspecteur behoorde te weten dat (i) het pensioen in België zo laag belast werd, en dat (ii) ook aan de overige voorwaarden die het pensioenartikel aan toewijzing van de heffing van inkomstenbelasting over het pensioen aan Nederland stelt, was voldaan.
2.12.Nu volgens de hoofdregel uit het Belastingverdrag met België1 pensioen in de woonstaat (in dit geval dus België) belast wordt en in aanmerking genomen dat uitsluitend in ‘onevenwichtige situaties’ onder strikte voorwaarden de heffing ook aan Nederland is toegewezen, mocht de inspecteur ervan uitgaan dat de heffing over het pensioen aan België was toegewezen. Ook het feit dat het pensioenartikel in het Belastingverdrag met België vanaf 2001 meer mogelijkheden ging bieden om pensioenen in Nederland te belasten, staat aan navordering niet in de weg. Immers, ook onder het nieuwe verdrag bleef de hoofdregel gelden dat pensioenuitkeringen ter heffing aan de woonstaat toegewezen worden en was op voorhand niet aannemelijk dat belanghebbende aan de voorwaarden voldeed waaronder heffing van inkomstenbelasting in Nederland mogelijk was. Daarom is naar het oordeel van de rechtbank sprake van een navordering rechtvaardigend nieuw feit. Dit betekent dat de conversie rechtsgeldig is
De tweede vraag: het heffingsrecht over het pensioen.
Wettelijk kader
2.13.Artikel 18 van het Belastingverdrag met België bepaalt:
“1. a. Onder voorbehoud van de bepalingen van artikel 19, paragraaf 2, zijn pensioenen en andere soortgelijke beloningen betaald aan een inwoner van een verdragsluitende Staat ter zake van een vroegere dienstbetrekking, alsmede lijfrenten en uitkeringen – al dan niet periodiek – uit pensioensparen, pensioenfondsen en groepsverzekeringen betaald aan een inwoner van een verdragsluitende Staat, slechts in die Staat belastbaar.
2. Niettegenstaande het bepaalde in paragraaf 1, mag een daar bedoeld inkomstenbestanddeel ook worden belast in de verdragsluitende Staat waaruit dit inkomstenbestanddeel afkomstig is, overeenkomstig de wetgeving van die Staat, indien en voor zover:
a. wat betreft inkomstenbestanddelen als bedoeld in paragraaf 1, subparagraaf a, de aanspraak op dat inkomstenbestanddeel in de verdragsluitende Staat waaruit het afkomstig is van belasting is vrijgesteld, dan wel de bijdragen die daarvoor zijn betaald aan het pensioenfonds, pensioenspaarfonds of de vennootschap die het inkomstenbestanddeel verschuldigd is, in het verleden bij het bepalen van het in die Staat belastbare inkomen in aftrek zijn gebracht, dan wel anderszins in het verleden in die Staat in aanmerking zijn gekomen voor fiscale faciliëring; en
b. wat betreft inkomstenbestanddelen als bedoeld in paragraaf 1, subparagrafen a en b, dat inkomstenbestanddeel in de verdragsluitende Staat waarvan de genieter ervan inwoner is niet tegen het algemeen van toepassing zijnde belastingtarief voor inkomsten verkregen uit niet zelfstandige beroepen, dan wel het brutobedrag van dit inkomstenbestanddeel voor minder dan 90 percent, in de belastingheffing wordt betrokken.
Het vorenstaande is echter uitsluitend van toepassing indien het totale brutobedrag van de inkomstenbestanddelen die op grond van het vorenstaande in de verdragsluitende Staat waaruit zij afkomstig zijn, belastbaar zouden zijn, in het kalenderjaar een bedrag van 25.000 euro te boven gaat.”
2.14.De tweede in geschil zijnde vraag komt erop neer wat dient te prevaleren: de door belanghebbende voorgestane uitleg van het pensioenartikel, waarbij het heffingsrecht voor Nederland als bronstaat ten aanzien van het pensioen uitsluitend wordt toegewezen indien de bedragen van de inkomstenbestanddelen die in België niet conform het tweede lid van het pensioenartikel worden belast de grens van € 25.000 overschrijden, of de door de inspecteur voorgestane uitleg, waarbij het volledige brutobedrag van het pensioen voor de grens van € 25.000 moet worden meegerekend.
(….)
2.21.Na afweging van dat wat hiervoor in 2.17 tot en met 2.21 is overwogen komt de rechtbank tot de slotsom dat het ervoor moet worden gehouden dat naar de gewone betekenis van de termen van het pensioenartikel in hun context, met inachtneming van de latere overeenstemming tussen partijen en in het licht van voorwerp en doel van het Belastingverdrag met België, voor de bepaling of de grens van € 25.000 uit het tweede lid van het pensioenartikel wordt overschreden, het brutobedrag van de uitkeringen in aanmerking moet worden genomen. Niet van belang is dus of delen van de betreffende uitkering(en) niet aan de onder a en b gestelde voorwaarden van het tweede lid van artikel 18 voldoen. Dit betekent dat het gelijk aan de inspecteur is.
2.22.Gelet op het vorenstaande zijn de beroepen ongegrond verklaard.
Commentaar jdv: Ik vind de afweging in de (hier niet gepubliceerde) punten wat betreft de tweede vraag weinig overtuigend. De toelichting bij de Overeenkomst tussen België en Nederland van 2018 zou wat betreft art. 18 anders uitgelegd moeten worden dan de oorspronkelijke toelichting bij dat artikel toen het verdrag ter beoordeling aan het (Nederlandse) parlement werd voorgelegd. De nu voorgestane uitleg (ten gunste van de inspecteur) wijkt ten eerste letterlijk af van de tekst het artikellid, en ten tweede is die mijns inziens niet af te leiden uit de toelichting van de tekst bij de overeenkomst van 2018. Ik kan me voorstellen dat de gepensioneerde belanghebbende in België het er niet bij laat zitten.
Terzijde: het is voorts nog de vraag of met zekerheid vaststaat of het recht om een beroep te doen op de regeling van heffing over Nederlands pensioen op basis van de “kapitaalregeling” zich noodzakelijk beperkt tot de opbouwperiode tot 2004., waar hier overigens van uitgegaan is.
Blijft een moeilijk thema.
Misschien eens een Jip en Janneke uitleg. En wordt hier ook het inkomen (soort?) van de echtgenote meegenomen m.b.t € 25.000,= grens?
Bij Belastingdienst o.a Heerlen is onvoldoende kennis inzake pensioenen.
Daarnaast is het erg vervelend dat dit soort zaken JAREN duren, en je niet weet waar je financieel aan toe bent. Zeker op latere leeftijd niet wenselijk.
De tweede vraag luidt kort gezegd. Wat moet worden geteld bij toetsing aan de 25000 Euro grens:
1. alleen (pensioen)inkomsten e.d. (naar art. 18 lid 1) afkomstig uit Nederland die aan voorwaarden a. en b. van art. 18 lid 2 voldoen? Dwz alleen pensioeninkomsten die door of Nederland fiscaal gefacilieerd zijn en bovendien niet aan het regulier progressieve tarief van België onderhevig zijn. OF:
2. Alle (pensioen)inkomsten e.d. (naar art. 18 lid 1) afkomstig uit Nederland ongeacht of ze aan voorwaarden a. en b van art. 18 lid 2 voldoen?
De Rechtbank kiest op basis van een contextuele uitleg van toelichting bij het oorspronkelijke verdrag, maar uiteindelijk vooral op basis van een toelichting bij een overeenkomst met België uit 2018, die slechts diende ter interpretatie van art. 18 en vaststelling van procedures, voor 2.
Meneer de Voogd
Ten eerste dank voor uw inzet, volg uw berichten al jaren.
Misschien domme vraag m.b.t. €.25.000,- grens inkomen man en vrouw SAMEN of is IB Heffing Nederland per persoon???
In België doe je samen aangifte.
Mijn echtgenoot ontvangt voor het eerst een klein AOW uit Nederland, en daardoor verandert er veel.
Marianne
De toetsing op de 25000 Euro grens is per persoon. In Nederland kan men overigens gezamenlijk aangifte doen als partners (gehuwden zijn elkaars partners), maar buitenlands belastingplichtigen slechts als ze beiden kwalificeren. En de gezamenlijkheid beperkt zich dan vooral tot verdeling van gemeenschappelijke inkomensposten en persoonsgebonden aftrek. Pensioenen en lijfrentes zijn geen gemeenschappelijke inkomensposten.
Kan het nog ingewikkelder ? Vermoedelijk m b t het pensioen van een ex ambtenaar ?
Neen: iemand die in de zorgsector gewerkt heeft.
Kamerstuk 28259 nr. 6 – nr. 6
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG
Ontvangen 16 augustus 2002
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-28259-6.html
In hoofdstuk “Fiscale emigratie” en ca 9 alinea’s boven het hoofdstuk “Overig”
“Om praktische redenen geldt de bepaling alleen als die naar een afwijkend tarief belaste pensioenuitkeringen meer dan € 25 000 bedragen. ”
Kan de rechter lezen of niet? Of is de praktische reden niet meer van toepassing n waarom dan niet?
Dit komt overeen met de toelichtende nota (kamerstuk nr. 3). waar staat:
” Een bronstaatheffing is echter mogelijk ingeval sprake is van een onevenwichtige verhouding tussen verleende fiscale faciliteiten tijdens de opbouwfase in de ene Staat en de belastingheffing tijdens de uitkeringsfase in de andere Staat. Dit is het geval indien de uitkeringen gezamenlijk meer bedragen dan 25 000 euro en niet worden belast tegen het belastingtarief dat wordt toegepast op regulier arbeidsinkomen of voor minder dan 90 percent in de belastingheffing worden betrokken.”
Er staat dus dat slechts die (fiscaal gefacilieerde) uitkeringen voor bronstaatheffing in aanmerking komen die tegelijkertijd aan twee voorwaarden voldoen , door gebruik van het woordje “en”:
1. ze moeten (gezamenlijk meer dan 25.00 euro bedragen EN
2. ze moeten niet naar regulier (in casu : Belgisch) tarief door het woonland worden belast.
De rechtvaardiging om dergelijke pensioenen indien ze minder dan 25000 Euro bedragen niet voor bronstaatheffing in aanmerking te laten komen ( praktische gronden, onwaarschijnlijk dat fiscale pensioenvlucht overwegend is) wijst eveneens in die richting van uitleg.
Voorts staat in het door jou genoemde kamerstuk 6 blz. 14 het volgende:
” De betrouwbaarheid van de overheid is met artikel 18 van het Verdrag
2001 niet in het geding. Zoals uit het vorenstaande volgt, regardeert de
invoering van een bronstaatheffing voor reguliere pensioentermijn slechts
die personen die in redelijkheid niet hadden mogen verwachten dat de
bestaande praktijk onbeperkt zou worden voortgezet.”
Wie zijn die personen die in redelijkheid niet mogen verwachten dat de bestaande praktijk onbeperkt zou worden voortgezet? Dat wordt daarvoor uiteengezet: “Daarbij
gaat het dan wel om personen die ter zake van hun reguliere pensioentermijnen
in België 15% roerende voorheffing over 3% van de nominale
waarde van hun pensioenaanspraken betalen, terwijl zij deze aanspraken
in Nederland tegen een tarief van thans maximaal 52%, maar voorheen
tegen een tarief van 60% of zelfs 72%, fiscaal gefacilieerd hebben opgebouwd.”
Ook staat in die passage het volgende: “Voorts omdat van Belgische zijde mij desgevraagd nogmaals is bevestigd dat reguliere pensioentermijnen uit Nederland in
principe worden belast tegen het tarief van artikel 130 (gewoon stelsel van
aanslag) van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992. Dat betekent
dat ook wanneer de € 25 000-grens wordt overschreden er niets
verandert (er is immers evenwicht). Ook voor die pensioenen blijft dus in
principe een exclusieve woonstaatheffing gelden.”
In kamerstuk 28259 nr.30 d , Memorie van Antwoord, (Eerste Kamerstuk) staat het volgende in antwoord op vragen VVD:
” Het uitgangspunt van artikel 18 is een exclusieve woonstaatheffing. Met betrekking tot reguliere termijnen van pensioenen en lijfrenten vindt
alleen in bepaalde onevenwichtige situaties een bronstaatheffing plaats. Van een onevenwichtige situatie is sprake bij pensioenen en lijfrenten die
in de bronstaat fiscaal gefacilieerd zijn opgebouwd, terwijl deze in de woonstaat niet naar het normale tarief voor niet-zelfstandige arbeid
worden belast of voor meer dan 10% zijn vrijgesteld. De uitzondering op de hoofdregel is alleen van toepassing indien de afwijkend belaste of
(deels) vrijgestelde uitkeringen jaarlijks meer dan € 25 000 bedragen”
Al deze gegevens uit toelichtingen en verslagen leiden evident tot de conclusie dat de toetsing van de 25000 Euro grens dient te geschieden voor door Nederland fiscaal gefacilieerde pensioenen die niet door België in het reguliere tarief worden betrokken, tegengesteld aan de uitspraak van de Rechtbank. Alle reden voor betrokkene in hoger beroep te gaan.
ECLI:NL:RBZWB:2021:2967
Instantie Rechtbank Zeeland-West-Brabant Datum uitspraak 15-06-2021 Datum publicatie 28-06-2021 Zaaknummer AWB – 20 _ 5685 tm 20_5687 Rechtsgebieden Belastingrecht Bijzondere kenmerken Eerste aanleg – enkelvoudig Inhoudsindicatie voor deze uitspraak is geen samenvatting gemaakt Vindplaatsen Rechtspraak.nl
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT Belastingrecht, enkelvoudige kamer Locatie: Breda
Zaaknummers BRE 20/5685 tot en met 20/5687 Uitspraak van 15 juni 2021
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen [belanghebbende] , wonende te [woonplaats] (België),
belanghebbende, en de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.
De bestreden uitspraken op bezwaar 20/5685 en 20/5686
De uitspraken van de inspecteur van 5 maart 2020 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan hem over de jaren 2014 en 2015 opgelegde navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en de beschikkingen belastingrente. 20/5687
De uitspraak op bezwaar van 24 maart 2020 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan hem over het jaar 2016 opgelegde navorderingsaanslag inkomstenbelasting en de beschikking belastingrente.. 1Beslissing
De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
2Gronden
2.1.
Belanghebbende is in de jaren 2014 tot en met 2016 buitenlands belastingplichtige en inwoner van België.
2.2.
Belanghebbende geniet in die jaren vanuit Nederland een pensioen van de Stichting Pensioenfonds [A] en een pensioen van de Stichting [B] Pensioenfonds. Daarnaast geniet belanghebbende vanuit Nederland in die jaren in totaal € 45.863 aan (lijfrente-)uitkeringen van [C] N.V., [D] N.V., [E] N.V. en [F] N.V. Voor wat betreft de opbouw van de pensioenen en uitkeringen heeft fiscale faciliëring in Nederland plaatsgevonden.
2.3.
Verder geniet belanghebbende vanuit Nederland een pensioen van het ABP. Het betreft een overheidspensioen. De heffing hierover is toegewezen aan België.
Tot slot geniet belanghebbende vanuit Nederland een AOW-uitkering. De heffing over de AOW-uitkering is ook toegewezen aan België.
2.4.
Belanghebbende heeft op 25 juni 2017 over 2014 tot en met 2016 aangifte inkomstenbelasting gedaan als buitenlands belastingplichtige. Hierin heeft hij alleen de AOW-uitkering en het ABP-pensioen aangegeven en voor de AOW-uitkering een objectvrijstelling geclaimd. De aanslagen inkomstenbelasting zijn overeenkomstig de ingediende aangiften opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 15.687 (in 2014), € 15.706 (in 2015) en € 15.981 (in 2016).
2.5.
Medio 2018 heeft de inspecteur vanuit België informatie ontvangen over de fiscale behandeling in België van de inkomsten van belanghebbende.
2.6.
Vervolgens heeft de inspecteur aan belanghebbende navorderingsaanslagen inkomstenbelasting opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 61.550 (in 2014), € 61.569 (in 2015) en € 61.664 (in 2016). De inspecteur heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat de lijfrente-uitkeringen, jaarlijks in totaal € 45.863, volledig belastbaar zijn in Nederland omdat deze uitkeringen in België niet tegen het algemene tarief zijn belast maar tegen het forfaitaire tarief voor roerende inkomsten.
2.7.
In België zijn aan belanghebbende voor de onderhavige jaren aanslagen personenbelasting opgelegd. Over de pensioenen is in België personenbelasting geheven naar het algemene tarief. De lijfrente-uitkeringen zijn als roerende inkomsten aangemerkt. Over 3% van de waarde van de verzekeringen is 30% personenbelasting geheven.
2.8.
Tussen partijen is in geschil het antwoord op de volgende vragen:
1. Is er sprake van een nieuw feit op grond waarvan de navorderingsaanslagen aan belanghebbende konden worden opgelegd?
2. Heeft Nederland op basis van artikel 18 van het Belastingverdrag met België (hierna: het pensioenartikel) het heffingsrecht over de (lijfrente-)uitkeringen in de jaren 2014 tot en met 2016?
3. Is het vertrouwensbeginsel geschonden?
4. Is tot een juist bedrag belastingrente in rekening gebracht?
(..)
2.13.
De inspecteur heeft onweersproken gesteld dat de uitkeringen volgens de opgave van de uitkerende instanties pensioen- en lijfrente-uitkeringen betreffen volgens de Nederlandse wetgeving. Nu de lijfrente-uitkeringen voldoen aan de onder a en b gestelde voorwaarden van het tweede lid van artikel 18 en samen meer bedragen dat € 25.000 zijn deze in Nederland belastbaar. Dat belanghebbende daarbij een onderscheid maakt tussen verschillende typen lijfrentes, maakt dit niet anders. Immers, belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat de kwalificatie van de uitkeringen zoals de inspecteur heeft gemaakt onjuist is. Het gelijk is aan de inspecteur.
ECLI:NL:RBZWB:2021:3021
Instantie Rechtbank Zeeland-West-Brabant Datum uitspraak 18-06-2021 Datum publicatie 01-07-2021 Zaaknummer AWB – 20 _ 6337 t/m 20 _ 6340 Rechtsgebieden Belastingrecht Bijzondere kenmerken Eerste aanleg – enkelvoudig Inhoudsindicatie Voor deze uitspraak is geen samenvatting gemaakt. Vindplaatsen Rechtspraak.nl Viditax (FutD),
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT Belastingrecht, enkelvoudige kamer, Locatie: Breda
Zaaknummers BRE 20/6337 tot en met 20/6340 uitspraak van 18 juni 2021
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen [belanghebbende] , wonende te [woonplaats] (België),
belanghebbende, en de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.
Daaruit:
Geschil
2.5. Tussen partijen is in geschil of de aanslagen terecht zijn opgelegd, meer specifiek of Nederland het heffingsrecht heeft over de pensioenuitkeringen. Tussen partijen is niet in geschil dat het heffingsrecht over de AOW-uitkeringen van belanghebbende aan België toekomt.
2.9. De rechtbank stelt voorop dat Nederland over de pensioenuitkeringen kan heffen op grond van haar nationale wetgeving, meer specifiek op grond van artikel 2 van de Wet op de Loonbelasting 1964 en artikel 7.2, tweede lid, onderdeel b, van de Wet inkomstenbelasting 2001.
2.10. Anders dan belanghebbende lijkt te veronderstellen, biedt de Overeenkomst naar het oordeel van de rechtbank geen zelfstandige basis voor Nederland om te heffen over de pensioenuitkeringen. Veeleer is de Overeenkomst een instrument dat gebruikt kan worden bij de uitlegging en toepassing van het Verdrag (zie in dit kader ook 2.11). De vervolgvraag is dan ook of het Verdrag eraan in de weg staat dat Nederland belasting heft over de pensioenuitkeringen.
2.11. Het Verdrag met België moet worden uitgelegd met toepassing van artikel 31 van het Verdrag van Wenen inzake het verdragenrecht van 23 mei 1969 (hierna: het Verdrag van Wenen). Artikel 31, eerste lid van het Verdrag van Wenen bepaalt – voor zover hier van belang – dat een verdrag te goeder trouw moet worden uitgelegd overeenkomstig de gewone betekenis van de termen van het verdrag in hun context en in het licht van voorwerp en doel van het verdrag. Volgens het derde lid van artikel 31 van het Verdrag van Wenen dient ook rekening te worden gehouden met later tot stand gekomen overeenstemming tussen de partijen met betrekking tot de uitlegging van het verdrag en later gebruik bij de toepassing van het verdrag waardoor overeenstemming van de partijen over de uitlegging is ontstaan. Wat betreft het belang van de Overeenkomst voor de uitlegging van dit geschil merkt de rechtbank op dat uit jurisprudentie van de Hoge Raad volgt dat, een dergelijke regeling de rechter niet ontslaat van de verplichting om het verdrag uit te leggen als een beroep op een bepaling uit dat verdrag is gedaan.2
2.15.
Uit hetgeen partijen over en weer hebben gesteld leidt de rechtbank af dat tussen partijen niet in geschil is dat er sprake is van een pensioenuitkering zoals bedoeld in artikel 18, eerste lid, onderdeel a van het Verdrag. Ook is niet in geschil dat voor wat betreft de opbouw van de pensioenuitkeringen in Nederland fiscale faciliëring heeft plaatsgevonden en dat het totale brutobedrag van de pensioenuitkeringen meer bedraagt dan € 25.000 per jaar. Voorts heeft de gemachtigde van belanghebbende ter zitting bevestigd dat de pensioenuitkeringen in België niet zijn belast. Naar het oordeel van de rechtbank volgt hieruit dat de pensioenuitkeringen in België niet tegen het algemeen van toepassing zijnde belastingtarief voor inkomsten verkregen uit niet zelfstandige beroepen wordt belast en dat het brutobedrag van dit inkomstenbestanddeel voor minder dan 90 percent in de belastingheffing wordt betrokken in België. Gelet hierop is voldaan aan de in artikel 18, tweede lid, van het Verdrag gestelde voorwaarden en heeft Nederland het heffingsrecht over de pensioenuitkeringen.5 Een dergelijke uitleg is naar het oordeel van de rechtbank in overeenstemming met de artikelsgewijze toelichting en de Nota naar aanleiding van het verslag bij het Verdrag zoals genoemd in 2.13 en 2.14. Wellicht ten overvloede merkt de rechtbank op dat deze uitleg ook overeenstemt met de uitleg zoals gegeven in de Overeenkomst.
2.16. Eerst ter zitting heeft belanghebbende het standpunt ingenomen dat er indirect wel belasting wordt geheven over de pensioenuitkeringen in België, omdat er door de methode van voorkoming van dubbele belasting in België een progressienadeel ontstaat. Voor zover belanghebbende hiermee betoogt dat niet wordt voldaan aan artikel 18, tweede lid, onderdeel b van het Verdrag volgt de rechtbank hem hierin niet. Het door belanghebbende gestelde, maar overigens niet nader onderbouwde progressienadeel brengt namelijk niet met zich dat er sprake is van voldoende belastingheffing in België zoals bedoeld in artikel 18, tweede lid, onderdeel b van het Verdrag.
Datum2 juli 2021BetreftKamervragen Nederlandse pensioengerechtigden die wonen in België
Geachte voorzitter,
Hierbij bied ik u de antwoorden aan op de vragen van het lid Idsinga (VVD) over brieven die de Belastingdienst in Heerlen heeft gestuurd aan Nederlandse pensioengerechtigden die wonen in België en pensioen- en lijfrente-uitkeringen ontvangen uit Nederland.
Hoogachtend,
de staatssecretaris van Financiën – Fiscaliteit en Belastingdienst,
J.A. Vijlbrief
Daaruit:
Vraag 2
Klopt het dat de vooraankondiging ziet op het feit dat de Belastingdienst Nederlandse inkomstenbelasting wil navorderen over de jaren 2016, 2017 en 2018?
Antwoord vraag 2
Het klopt dat deze personen3 zijn aangeschreven met een brief waarin hen is aangekondigd dat de inspecteur over het jaar 2018 voornemens is de uitkering te belasten. Afhankelijk van de individuele situatie, zal dit plaatsvinden door middel van een ambtshalve aanslag, een correctie op de aangifte of een navorderingsaanslag. Daarnaast bevat de brief een verzoek om informatie over de jaren 2016 en 2017. Indien uit de informatie blijkt dat ook in de jaren 2016 en 2017 de pensioenuitkeringen niet volledig in België zijn belast, worden die uitkeringen ook in Nederland belast. Betrokkenen wordt in de brief de mogelijkheid geboden om gegevens aan te leveren waaruit blijkt dat de uitkeringen in België wel volledig belast zijn, of dat er een specifieke uitzonderingsituatie geldt op grond waarvan het heffingsrecht aan België toe zou vallen. Om een snelle communicatie mogelijk te maken is in de brief een rechtstreeks e-mailadres opgenomen waar betrokkenen met vragen terecht kunnen en wordt de mogelijkheid geboden om een telefonische afspraak te maken. Hierna ga ik in op de aanleiding voor de brieven.
De Nederlandse en Belgische bevoegde autoriteiten hebben op 5 maart 2018 een overeenkomst gesloten over de toepassing van artikel 18 van het belastingverdrag tussen Nederland en België.4 Deze overeenkomst is gesloten nadat – als gevolg van Belgische rechtspraak – onduidelijkheid was ontstaan over de Belgische fiscale behandeling van uit Nederland afkomstige pensioenen. Om te vermijden dat zowel Nederland als België het pensioen belast (dubbele belasting) en te voorkomen dat beide landen het pensioen niet belasten (ontgaan van belasting / dubbele niet-heffing) is – kort weergegeven – in deze overeenkomst vastgelegd dat Nederland het heffingsrecht heeft over uit Nederland afkomstige pensioen- en lijfrente-uitkeringen als, naast enkele andere voorwaarden, deze in
1 Het gaat hierbij hoofdzakelijk om gepensioneerden met modale pensioeninkomsten, grotendeels variërend tussen de 25.000 en 50.000 euro bruto op jaarbasis.
2 Zie ook het bericht in TaxLive, 26 april 2021 «Nederbelgische pensionado’s ten onrechte onderzocht door fiscus» (https://www.taxlive.nl/nl/documenten/nieuws/nederbelgische-pensionado-s-ten-onrechte-onderzocht-door-fiscus/
3 Van de over het belastingjaar 2018 uitgevraagde 444 personen hebben 252 personen een inkomen (NL AOW, pensioenen en lijfrenten) tussen de € 25.000 en € 50.000 bruto per jaar. De overige 192 personen hebben een inkomen (uit Nederlandse bronnen) dat hoger ligt dan € 50.000 bruto per jaar. Het gemiddelde inkomen bedraagt € 56.950.
4 Stcrt. 2018, 17 744, d.d. 28 maart 2018.
België feitelijk niet volledig in de (progressieve) belastingheffing zijn betrokken. Daarnaast is in de overeenkomst vastgelegd dat België jaarlijks informatie aanlevert over de wijze waarop de uit Nederland afkomstige pensioenen in België feitelijk worden belast.
Op basis van de door de Belgische belastingdienst over 2018 aangeleverde gegevens heeft de Nederlandse Belastingdienst een selectie gemaakt van de personen waarvan de uitkeringen in België waarschijnlijk niet volledig belast zijn. In die gevallen zou wèl geprofiteerd zijn van de Nederlandse fiscale faciliëring (in de opbouwfase is de pensioenaanspraak niet belast), terwijl de uitkeringen in België niet volledig belast zouden zijn. Het heffingsrecht komt dan op grond van het belastingverdrag tussen Nederland en België aan Nederland toe.
Voorts:
Vraag 3
Klopt het dat deze pensioengerechtigden mede op grond van de Overeenkomst van 5 maart 2018 tussen de bevoegde autoriteiten van België en Nederland met betrekking tot toepassing van artikel 18 van het Verdrag, reeds vragenbrieven hebben ontvangen over hun situatie en deze vragenbrieven hebben beantwoord?
Antwoord vraag 3
Meestal is dit niet het geval. In uitzonderingssituaties is er wel al eerder over deze problematiek gecorrespondeerd. Sommige belastingplichtigen zijn eerder aangeschreven naar aanleiding van de Belgische gegevens over het jaar 2016. Die correspondentie had dan betrekking op belastingjaren van vóór 2018, terwijl er nu informatie is verkregen over het jaar 2018. Over die samenloop is in de brief aangegeven dat de al verstrekte informatie niet nogmaals hoeft te worden aangeleverd. In andere situaties heeft de betrokkene eerder verzocht om een vrijstellingsverklaring voor de inhouding van loonheffingen. In die gevallen is de vrijstelling verleend met het uitdrukkelijk voorbehoud dat deze zou worden ingetrokken indien uit informatie van de Belgische belastingdienst mocht blijken dat de vrijstelling ten onrechte werd verleend.
Vraag 5
Klopt het dat dit vaak ingewikkelde puzzels zijn omdat België en Nederland anders tegen de uitkeringen aankijken en omdat het belastingverdrag tussen Nederland en België in artikel 18 van het verdrag een ingewikkelde regeling op dit punt bevat?
Antwoord vraag 5
Achtergrond van deze bepaling is dat in het verleden pensioenen die in Nederland fiscaal gefacilieerd waren (in de opbouwfase is de pensioenaanspraak niet belast) na emigratie naar België, vanwege een verschil in systematiek, niet volledig werden belast. Met deze bepaling wordt dus ook nadrukkelijk dubbele niet-heffing voorkomen. De regeling uit het huidige verdrag vind ik niet te ingewikkeld, maar het is daarbij uiteraard wel van belang dat de Belastingdienst op de hoogte is van de fiscale behandeling in België van de uit Nederland afkomstige uitkeringen. De overeenkomst van 5 maart 2018 – waarin afspraken zijn opgenomen over informatie-uitwisseling – is hierbij behulpzaam. Om een onterechte heffing te voorkomen hebben belastingplichtigen uiteraard de mogelijkheid om aan te tonen dat de Nederlandse uitkeringen wel feitelijk volledig in België belast zijn.
Vraag 8
Hoe kan worden voorkomen dat in sommige gevallen pensioengerechtigden zowel in Nederland als België dreigen te worden belast, waarbij dus een dubbele belastingheffing ontstaat?
Antwoord vraag 8
De afspraken uit het belastingverdrag en de hiervoor genoemde nadere overeenkomst van 5 maart 2018 zijn uitdrukkelijk bedoeld om zowel een situatie van dubbele heffing als een situatie van dubbele niet-heffing te voorkomen. Beide situaties vind ik natuurlijk ongewenst. Met de informatie die wordt verkregen van de Belgische autoriteiten en/of de informatie die belastingplichtigen verstrekken over het volledig belasten van Nederlandse uitkeringen wordt dit voorkomen. Nederland is daarmee immers op de hoogte van de feitelijke heffing in België. Indien België feitelijk onvoldoende heeft geheven, komt het heffingsrecht aan Nederland toe en dient België alsnog vrijstelling te verlenen voor de Nederlandse uitkeringen. Ingeval belastingplichtigen van oordeel zijn dat desondanks een (dubbele) belastingheffing in strijd met het belastingverdrag dreigt, kunnen zij in woonland België een verzoek doen tot een zogenoemde onderlinge overlegprocedure (zoals beschreven in artikel 28 van het belastingverdrag en voor Nederland uitgewerkt in het Besluit onderlinge overlegprocedures, Stcrt. 2020, 32689). De ervaringen met deze procedure met België zijn positief en in de relatie tot België leidt deze procedure doorgaans tot een tijdige oplossing, dat wil zeggen binnen twee jaar na start van de procedure, voor de dubbele belastingheffing.
Tenslotte uit deze beantwoording:
Vraag 9
Kunt u uw visie toelichten op het feit dat pensioenen in de regel worden geïndexeerd terwijl de doelmatigheidsgrens van € 25.000 van artikel 18 paragraaf 2 van het verdrag is ingevoerd begin deze eeuw toen overeenstemming werd bereikt over het huidige belastingverdrag?
Antwoord vraag 9
Het uitgangspunt van artikel 18 van het belastingverdrag is een woonstaatheffing, waarbij een bronstaatheffing passend werd geacht om een onevenwichtige verhouding te voorkomen tussen de verleende fiscale faciliteiten tijdens de opbouwfase in het bronland en de belastingheffing in de uitkeringsfase in het woonland van de (pensioen)gerechtigde. Om praktische redenen is kort gezegd voor pensioenen die € 25.000 niet overschrijden gekozen voor een uitsluitende woonstaatheffing. Het is door de geleidelijk stijging van het gemiddelde pensioen inmiddels mogelijk bij meer pensioenen dan in het verleden relevant of deze in het woonland volledig worden belast. Gegeven de verleende fiscale faciliteiten en gegeven het praktische karakter van de overeengekomen doelmatigheidsgrens (waarbij niet is gekozen voor indexatie), vind ik dit gevolg niet onwenselijk.
Vraag 10
Wordt bij de (lopende) besprekingen met de Belgische regering rekening gehouden met deze kwestie en/of wordt aangestuurd op een eenvoudige(re) woonstaatheffing dan wel een eenvoudige bronstaatheffing, zodat de onduidelijkheid en ongerustheid bij deze groep belastingplichtigen weggenomen kan worden?
Antwoord vraag 10
In algemene zin is de door mij voorgestane Nederlandse onderhandelingsinzet uiteengezet in de Notitie Fiscaal Verdragsbeleid 2020. Over lopende onderhandelingen doe ik in het belang van de vertrouwelijkheid (ook richting verdragspartners) geen inhoudelijke mededelingen. Wel merk ik op dat informatie die van belang is bij de Nederlandse verdragsinzet zorgvuldig in beschouwing wordt genomen.
Lees verder op:
https://www.rijksoverheid.nl/documenten/kamerstukken/2021/07/02/kamervragen-nederlandse-pensioengerechtigden-die-wonen-in-belgie
In het antwoord op vraag 9 wordt volgens mij onjuist dan wel onvolledig geantwoord omdat het het gestelde in MvT bij belastingverdrag negeert, al of niet bewust.
Over de 25.000€ grens zegt de MvT https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-28259-6.html
Onder het hoofdstuk “Fiscale emigratie” staat in de op 3 na laatste zin in de alinea startend met “Dubbele belasting kan worden voorkomen door een woonstaatheffing of een bronstaatheffing. Op grond van artikel 18, paragraaf 1, van het Verdrag 2001 geldt een woonstaatheffing als hoofdregel.”: “Om praktische redenen geldt de bepaling alleen als die naar een afwijkend tarief belaste pensioenuitkeringen meer dan € 25 000 bedragen.”
ECLI:NL:RBZWB:2021:3167
Instantie Rechtbank Zeeland-West-Brabant Datum uitspraak 23-06-2021 Datum publicatie 09-07-2021 Zaaknummer AWB – 20 _ 6569 tm 20_6572 Rechtsgebieden Belastingrecht Bijzondere kenmerken Eerste aanleg – enkelvoudig Inhoudsindicatie voor deze uitspraak is geen samenvatting gemaakt Vindplaatsen Rechtspraak.nl Viditax (FutD), 9-7-2021
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT Belastingrecht, enkelvoudige kamer Locatie: Breda
Zaaknummers BRE 20/6569 tot en met 20/6572 uitspraak van 23 juni 2021
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen [belanghebbende] , en de inspecteur van de Belastingdienst,
Daaruit:
2.6.
Tussen partijen is niet in geschil dat de pensioenuitkeringen in de onderhavige jaren in België niet belast zijn geweest tegen het reguliere tarief en dat Nederland bij een juiste verdragstoepassing op basis van artikel 18, lid 2, van het belastingverdrag met België1 (hierna: het Verdrag) mag heffen over de pensioenuitkeringen.
2.7.
Tussen partijen is in geschil het antwoord op de volgende vragen:
– Beschikte de inspecteur over een navorderingsgrond?
– Staat het vertrouwensbeginsel eraan in de weg dat de pensioenuitkeringen in de heffing van de inkomstenbelasting worden betrokken?
Ten aanzien van de navorderingsgrond
2.8.
Belanghebbende heeft gesteld dat het opleggen van de navorderingsaanslagen niet mogelijk was wegens het ontbreken van een nieuw feit. De inspecteur heeft een onjuist inzicht gehad in het Belgische recht en heeft daarmee de implicatie voor het heffingsrecht voor Nederland onjuist beoordeeld. De constatering medio 2018 dat de belastingheffing in België anders is gelopen dan door de inspecteur werd verondersteld, kan geen nieuw feit vormen. Het betreft een ambtelijk verzuim, aldus nog steeds belanghebbende.
2.9.
Naar het oordeel van de rechtbank vormt de door de Belgische fiscale autoriteiten verstrekte informatie een nieuw feit zoals is bedoeld in artikel 16 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR). De rechtbank acht het aannemelijk dat de inspecteur voorafgaand aan het opleggen van de navorderingsaanslagen niet wist dat het pensioen in België niet tegen een regulier tarief2 werd belast (zie 2.4). Op basis van een dergelijk feit is in beginsel navordering gerechtvaardigd.
2.10.
De vervolgvraag is of de inspecteur behoorde te weten dat het pensioen in België op dergelijke wijze werd belast. Volgens de hoofdregel uit het Verdrag worden pensioenuitkeringen in de woonstaat (in dit geval dus België) belast. Uitsluitend in ‘onevenwichtige situaties’ en onder strikte voorwaarden wordt de heffing over pensioenuitkeringen aan Nederland toegewezen. Het is niet aannemelijk geworden dat de inspecteur behoorde te weten – voorafgaand aan de informatie verkregen medio 2018 – op exact welke wijze de heffing in België over de pensioenuitkeringen daadwerkelijk verliep en daarmee dat het heffingsrecht op basis van het Verdrag was toegewezen aan Nederland. Daarom is naar het oordeel van de rechtbank sprake van een navordering rechtvaardigend nieuw feit. Het gelijk op dit punt is aan de inspecteur.
Ten aanzien van het vertrouwensbeginsel
2.16.
Erflater – met dus hierna telkens de aan hem toegerekende kennis van zijn gemachtigden – had naar het oordeel van de rechtbank redelijkerwijs moeten begrijpen dat het niet-heffen in 2014 door België, niet overeenstemde met de veronderstelling van de inspecteur over de feiten en omstandigheden toen hij het verzoekschrift beoordeelde.
2.17.
In de jaren 2015 tot en met 2017 heeft België wel belasting geheven over de pensioenuitkeringen. Dit betreft echter geen belastingheffing tegen een regulier tarief (zie 2.4). Ook voor die jaren had erflater redelijkerwijs moeten begrijpen dat een dergelijke Belgische belastingheffing niet overeenstemde met de veronderstelling van de inspecteur over de feiten en omstandigheden toen hij de brieven opstelde. Immers, bij een dergelijke belastingheffing en gelet op de overige feiten en omstandigheden, is het duidelijk – thans ook voor partijen (zie 2.6) – dat het heffingsrecht op basis van het Verdrag gealloceerd is aan Nederland. Daarbij merkt de rechtbank op dat het niet duidelijk is geworden waarom het voor de gemachtigden van erflater nu wel duidelijk is dat het heffingsrecht aan Nederland is gealloceerd, maar dat gedurende de jaren in kwestie kennelijk niet duidelijk was.
2.18.
Erflater had, aldus nog steeds met de aan hem toegerekende kennis van zijn gemachtigden in het kader van het beroep op het vertrouwensbeginsel, moeten weten dat de wijze waarop aangifte werd gedaan in België en de daaruit volgende belastingheffing tegen een niet reguliere tarief, niet in overeenstemming was met de veronderstelling van de inspecteur.
2.19.
De rechtbank is aldus van oordeel dat erflater in redelijkheid de brieven van de inspecteur, niet had mogen opvatten als een (ongeclausuleerde) toezegging dat Nederland zou afzien van inkomstenbelastingheffing over de pensioenuitkeringen, ongeacht de daadwerkelijke belastingheffing in België. Dat betekent dat erflater voor wat betreft de onderhavige jaren er niet op mocht vertrouwen dat de inspecteur in zijn situatie zou afzien van inkomstenbelastingheffing.
2.20. Het beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt niet. Het gelijk is aan de inspecteur.
ECLI:NL:RBZWB:2021:3567 Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 15-07-2021, AWB – 18 _ 4905
Datum uitspraak:
15-07-2021
Datum publicatie:
23-07-2021
Rechtsgebieden:
Belastingrecht
Bijzondere kenmerken:
Eerste aanleg – meervoudig
Vindplaatsen:
Rechtspraak.nl
Inhoudsindicatie:
BRE 18/4905 IB/PVV 2014, artikel 18 belastingverdrag Nederland-België. Belanghebbende heeft in het kader van het beëindigen van zijn arbeidsovereenkomst een beëindigingsvergoeding ontvangen. Deze beëindigingsvergoeding is, onder toepassing van de toenmalige stamrechtvrijstelling, in een BV gestort waarvan belanghebbende enig aandeelhouder is. In 2014 heeft belanghebbende, inmiddels woonachtig in België, vanuit de BV zowel periodieke uitkeringen als een eenmalige uitkering ontvangen. Ten aanzien van het geschil tussen partijen over de in aanmerking te nemen hoogte van de eenmalige uitkering is de rechtbank van oordeel dat moet worden aangesloten bij hetgeen feitelijk is genoten. Verder oordeelt de rechtbank dat zowel de periodieke uitkeringen als de eenmalige uitkering onder artikel 18 van het belastingverdrag vallen en dat op grond daarvan het heffingsrecht over de uitkeringen aan Nederland is gealloceerd. Nu ook het beroep op schending van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur niet slaagt, verklaart de rechtbank het beroep ongegrond
ECLI:NL:RBZWB:2021:6217
Instantie Rechtbank Zeeland-West-Brabant Datum uitspraak 19-11-2021 Datum publicatie 07-12-2021 Zaaknummer 19/6526 Rechtsgebieden Belastingrecht Bijzondere kenmerken Eerste aanleg – meervoudig Inhoudsindicatie Voor deze uitspraak is geen samenvatting gemaakt. Vindplaatsen Rechtspraak.nl
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Belastingrecht, meervoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer BRE 19/6526
uitspraak van 19 november 2021
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende] , wonende te [woonplaats] ( België ), en
de inspecteur van de Belastingdienst,
daaruit:
4.8.
De rechtbank is van oordeel dat het pensioen in het onderhavige geval geen periodiek karakter heeft en dat de uitbetaling van het pensioen plaatsvindt vóór de datum waarop het pensioen zou moeten ingaan. De inspecteur heeft de aanspraak in de belastingheffing betrokken op grond van artikel 19b, lid 1, aanhef en onderdeel a, en de slotzinsnede, van de Wet. Dat betekent dat de aanspraak ineens wordt belast op het moment dat onmiddellijk voorafgaat aan het tijdstip waarop de pensioenregeling niet langer als zodanig is aan te merken. De rechtbank merkt op dat de uitdrukking “betaling” in artikel 18, paragraaf 3 van het belastingverdrag, mede omvat een handeling of gebeurtenis met betrekking tot het pensioen, die ingevolge de nationale wetgeving leidt tot een belastbaar feit (zie het citaat onder 4.7). Daarmee is Nederland op grond van artikel 18, paragraaf 3, van het belastingverdrag bevoegd belasting te heffen over de pensioenaanspraak.
4.24.
De rechtbank is van oordeel dat met het door een derde gelegde beslag het pensioen niet voorwerp van zekerheid is geworden in de zin van artikel 19b, lid 1, onderdeel b, van de Wet. De wetsgeschiedenis biedt geen aanknopingspunten voor het andersluidende standpunt van belanghebbende. Bovendien kan het niet de bedoeling van de wetgever zijn geweest dat een door een willekeurige derde gelegd beslag tot gevolg heeft dat de aanspraak ingevolge artikel 19b van de Wet onzuiver wordt. Ook een wetssystematische benadering biedt naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende steun voor het standpunt van belanghebbende. Een pensioenregeling moet, om fiscaal als zodanig te kwalificeren, een clausule bevatten op grond waarvan de aanspraken geen voorwerp van zekerheid worden.5 Een pensioenregeling wordt gesloten tussen de pensioengerechtigde (belanghebbende) en de pensioenverzekeraar (de vennootschap); een derde is hierbij geen partij. Belanghebbende heeft voor het overige geen feiten of omstandigheden gesteld waaruit zou volgen dat het pensioen vóór 2016 voorwerp van zekerheid is geworden.
4.25.
Gelet op het vorenstaande heeft zich ter zake van het pensioen vóór 2016 geen gebeurtenis als bedoeld in artikel 19b, lid 1, van de Wet voorgedaan. Vaststaat dat de pensioenregeling in 2016 onzuiver is geworden en dat de aanspraak dan op het onmiddellijk daaraan voorafgaande moment belastbaar is als loon uit vroegere dienstbetrekking (zie 4.3).
4.27.
De inspecteur heeft gesteld dat de dekkingsgraad niet van belang is voor de waardering van de pensioenaanspraak. De inspecteur heeft naar het oordeel van de rechtbank terecht gesteld dat de waarde van de pensioenaanspraak moet worden gesteld op de bedragen die bij een derde (zouden moeten) worden gestort teneinde de aanspraak te dekken.6 De inspecteur heeft die waarde berekend op € 5.827.711. Belanghebbende heeft die waarde als zodanig niet bestreden, zodat de rechtbank die waarde volgt. Dat betekent dat de aanslag niet te hoog is vastgesteld.
4.28.
In beroep zijn geen grieven aangevoerd die zijn gericht tegen de beschikking revisierente. Niet gebleken is dat de beschikking revisierente ten onrechte of naar een onjuist bedrag is gegeven.
Gelet op het vorenstaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
“De Belgische regering werkt aan een wetswijziging waardoor gepensioneerde Nederlanders die in België wonen straks wel 10.000 tot 15.000 euro meer aan belasting moeten gaan betalen. „Dit amendement is discriminerend en een schending van de rechten en vrijheden van deze Nederbelgen”, zegt belastingadvocaat Chantal Hendrickx.”
Lees verder op:
https://www.limburger.nl/cnt/dmf20211226_94124051
ECLI:NL:RBZWB:2022:104
Instantie Rechtbank Zeeland-West-Brabant Datum uitspraak 12-01-2022 Datum publicatie 25-01-2022 Zaaknummer 19/3968 tot en met 19/3970 Rechtsgebieden Belastingrecht Bijzondere kenmerken Eerste aanleg – meervoudig Inhoudsindicatie Deze uitspraak is niet voorzien van een samenvatting. Vindplaatsen Rechtspraak.nl
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Belastingrecht, meervoudige kamer Locatie: Breda
Zaaknummers BRE 19/3968 tot en met 19/3970
uitspraak van 18 januari 2022
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen [belanghebbende] , wonende te [woonplaats] [land] ,
belanghebbende, en de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.
(…)
4Beoordeling van het geschil
(..)
Nationale wetgeving ten aanzien van pensioenuitkering
4.5. Het pensioen van belanghebbende vormt loon uit vroegere dienstbetrekking. Volgens de nationale wetgeving kan Nederland over de pensioenuitkering heffen op grond van artikel 9 en 10, lid 1 en 2, Wet op de loonbelasting 1964 en artikel 7.2, lid 2, onderdeel b, Wet inkomstenbelasting 2001.
Artikel 18 van het Verdrag
4.6. Tussen partijen is niet in geschil dat sprake is van een pensioenuitkering zoals bedoeld in artikel 18, lid 1, onderdeel a, van het Verdrag. Ook is niet in geschil dat wat betreft de opbouw van het pensioen in Nederland fiscale faciliëring heeft plaatsgevonden en dat het totale brutobedrag van de pensioenuitkeringen meer bedraagt dan € 25.000 per jaar. Verder staat vast (zie r.o. 2.10) dat de pensioenuitkeringen in België niet tegen het algemeen van toepassing zijnde progressieve belastingtarief voor inkomsten verkregen uit niet zelfstandige beroepen is belast en dat het brutobedrag van dit inkomstenbestanddeel voor minder dan 90 percent in de belastingheffing is betrokken in België.5 Gelet hierop is voldaan aan de in artikel 18, lid 2, van het Verdrag gestelde voorwaarden en heeft Nederland heffingsrecht over de pensioenuitkering.
Vertrouwensbeginsel
4.7. Volgens belanghebbende is de inspecteur zonder enige aanleiding teruggekomen op de in 2004 genomen beslissing om hem vrij te stellen van Nederlandse loonheffing op zijn pensioen. Belanghebbende vindt dat deze handelswijze in strijd is met het rechtszekerheids- en het vertrouwensbeginsel. Belanghebbende heeft, na het inwinnen van informatie bij de Belgische en Nederlandse inspecteur, in 2004 gekozen voor een forfaitaire afrekening op basis van het pensioenkapitaal in België. Er was, volgens de Belgische inspecteur, sprake van een eenmalige bevrijdende heffing die in heel Europa zou worden gerespecteerd. De in 2004 door de Nederlandse inspecteur [inspecteur 3] genomen beslissing tot vrijstelling van loonheffing was volgens belanghebbende onherroepelijk en kan niet meer worden herzien.
4.8. Voor een succesvol beroep op het vertrouwensbeginsel is in dit geval van belang of de uitlatingen van [inspecteur 3] in het telefoongesprek van 15 juli 2004 bij belanghebbende redelijkerwijs het vertrouwen konden wekken dat de Nederlandse belastingdienst ook bij een forfaitaire heffing over het pensioenkapitaal in België zou afzien van heffing over de uitkeringen. Naar het oordeel van de rechtbank is dat niet het geval. Uit de weergave van het telefoongesprek leidt de rechtbank af dat [inspecteur 3] ervan uit ging dat bij een periodieke uitkering het ‘normale’ tarief van de Belgische loonheffing zou worden toegepast. Verder heeft [inspecteur 3] laten weten dat hij nog geen instructies had voor het geval dat over periodieke uitkeringen in België forfaitair zou worden afgerekend. Aangezien belanghebbende gebruik heeft gemaakt van een destijds in de Belgische belastingwet bestaande mogelijkheid om eenmalig forfaitair af te rekenen over zijn pensioenkapitaal, had hij kunnen weten dat in zijn geval geen sprake was van een normale heffing over zijn pensioenuitkeringen in België. De uitlatingen van [inspecteur 3] konden dus niet het vertrouwen wekken dat de Nederlandse belastingdienst in zijn geval zou afzien van heffing over de uitkeringen.
4.9. Voor zover belanghebbende betoogt dat de inspecteur ten onrechte met terugwerkende kracht is teruggekomen op eerder verleende vrijstellingen, kan dat betoog evenmin slagen. Aan belanghebbende zijn vanaf de aanvang van de pensioenuitkering telkens vrijstellingen verleend voor een bepaald tijdvak. De desbetreffende beschikkingen bevatten steeds een einddatum. Naar het oordeel van de rechtbank kon belanghebbende telkens tot de in de vrijstellingsbeschikkingen genoemde einddatum erop vertrouwen dat zijn pensioen was vrijgesteld van loonheffing. Aan die beschikkingen kan niet het vertrouwen worden ontleend dat die vrijstelling ook na die einddata zou worden voortgezet, omdat die nadrukkelijk genoemde data zich daartegen verzetten. De inspecteur is, anders dan belanghebbende betoogt, niet met terugwerkende kracht teruggekomen op het recht op vrijstelling, maar heeft – toen zich bepaalde ontwikkelingen in de jurisprudentie voordeden – het ten tijde van die ontwikkelingen gedane nieuwe verzoek om vrijstelling van belanghebbende afgewezen. Die afwijzing gold dus slechts voor de toekomst.
4.10. Gelet op het oordeel in overweging 4.4. moet het beroep gegrond worden verklaard. Het bezwaar van belanghebbende is bij de uitspraak op bezwaar ten onrechte gedeeltelijk niet-ontvankelijk verklaard.6 Voor het overige is het beroep van belanghebbende ongegrond.
ZIE DEZE BELGISCHE VOORLICHTING:
DE BELASTINGHEFFING VAN EEN AANVULLEND PENSIOEN (2DE PIJLER) AFKOMSTIG UIT NEDERLAND – VERMIJDING DUBBELE BELASTING
Datum:
09 februari 2022
Voor wie is dit bericht belangrijk?
Voor inwoners van België die een aanvullend pensioen (2de pijler) ontvangen uit Nederland ter zake van een vroegere dienstbetrekking
Lees verder op: https://financien.belgium.be/nl/Actueel/de-belastingheffing-van-een-aanvullend-pensioen-2de-pijler-afkomstig-uit-nederland-%E2%80%93
ECLI:NL:RBZWB:2022:479
Instantie Rechtbank Zeeland-West-Brabant Datum uitspraak 01-02-2022 Datum publicatie 23-02-2022 Zaaknummer AWB – 20 _ 6004 t/m 20/6011 Rechtsgebieden Belastingrecht Bijzondere kenmerken Eerste aanleg – enkelvoudig Inhoudsindicatie voor deze uitspraak is geen samenvatting gemaakt. Vindplaatsen Rechtspraak.nl
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT Belastingrecht, enkelvoudige kamer
Locatie: Breda Zaaknummer BRE 20/6004 tot en met 20/6011
uitspraak van 1 februari 2022 Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen [belanghebbende] , wonende te [woonplaats] (België), belanghebbende, en
de inspecteur van de Belastingdienst,
daaruit:
2Gronden
2.1.
Belanghebbende woont sinds 2004 in België.
2.2.
In het kader van zijn voormalige dienstbetrekking heeft belanghebbende een pensioen opgebouwd bij [ouderdomspensioen] en [excedentenpensioen] (hierna respectievelijk het ouderdomspensioen en het excedentenpensioen).
2.3.
De inspecteur heeft op basis van de aan hem beschikbaar staande gegevens het volgende geconstateerd over het ouderdomspensioen en het excedentenpensioen. Het ouderdomspensioen is opgebouwd in de periode september 1970 tot en met mei 2004 en daarmee in totaliteit over een periode van 405 maanden. Binnen deze opbouwperiode heeft belanghebbende 225 maanden in Nederland gewerkt. Het reguliere loon van belanghebbende was in deze 225 maanden in Nederland belast en dientengevolge heeft er in Nederland fiscaal gefacilieerde opbouw van het ouderdomspensioen plaatsgevonden. Over een periode van 180 dagen was het reguliere loon van belanghebbende in Nederland niet belast en heeft er in Nederland geen fiscaal gefacilieerde opbouw van het ouderdomspensioen plaatsgevonden.
2.4.
Het excedentenpensioen is opgebouwd in de periode april 1988 tot en met mei 2004 en daarmee in totaliteit over een periode van 182 maanden. Binnen deze opbouwperiode heeft belanghebbende 15 maanden in Nederland gewerkt. Het reguliere loon van belanghebbende was in deze 15 maanden in Nederland belast en dientengevolge heeft er in Nederland fiscaal gefacilieerde opbouw van het excedentenpensioen plaatsgevonden. Over een periode van 167 maanden was het reguliere loon van belanghebbende niet in Nederland belast was en heeft er in Nederland geen fiscaal gefacilieerde opbouw van het excedentenpensioen plaatsgevonden.
2.20. Is er sprake van een verschoonbare termijnoverschrijding? Ter zitting heeft de rechtbank begrepen dat het tijdsverloop erin gelegen was dat belanghebbende alvorens rechtsmiddelen aan te wenden tegen deze aanslag – maar ook tegen de andere onderhavige aanslagen – de uitkomst van de procedures betreffende de Belgische aanslagen wenste af te wachten. Toen die eenmaal waren afgerond heeft belanghebbende zijn aandacht verlegd naar de Nederlandse aanslagen. De rechtbank overweegt dat belanghebbende daarmee wel het risico heeft genomen dat hij wat betreft de Nederlandse procedures uit de termijnen zou kunnen gaan lopen. Dat risico heeft zich gematerialiseerd en de rechtbank acht dat dit voor rekening en risico van belanghebbende dient te komen. Voor zover het gestelde van belanghebbende moet worden opgevat als een beroep op een verschoonbare termijnoverschrijding, acht de rechtbank dat een dergelijke verschoonbaarheid gelet op het hiervoor overwogen niet aan de orde is.
Beroep betreffende de afwijzing van het verzoek om ambtshalve vermindering
2.23. Er geldt, kort gezegd, een termijn van vijf jaar voor het indienen van een verzoek om ambtshalve vermindering (hierna: de vijfjaarstermijn).5 Die termijn eindigde voor het jaar 2010 op 31 december 2015. Het mede als verzoek om ambtshalve vermindering aangemerkte stuk van 19 november 2019 is ruim na het einde van die termijn ingediend. Er is ook ten aanzien hiervan niet gebleken van omstandigheden op basis waarvan kan worden geconcludeerd dat de termijnoverschrijding verschoonbaar is. De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur het verzoek om ambtshalve vermindering terecht heeft afgewezen.
2.40. De rechtbank is ten aanzien van de aanslagen IB 2014 tot en met 2016 van oordeel dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat deze aanslagen – ook na de verminderingsbeschikking van de aanslag IB 2016 van 11 april 2020 – tot te hoge bedragen zijn vastgesteld.
2.41. Belanghebbende stelt kortgezegd dat de opbouw van zijn pensioen slechts beperkt fiscaal gefacilieerd in Nederland heeft plaatsgevonden en dat de aanslagen daarom te hoog zijn vastgesteld. De inspecteur betwist dit gemotiveerd. In dat kader overweegt de rechtbank dat belanghebbende uitgebreid heeft weergegeven hoe zijn loopbaan is verlopen en hoe, volgens hem, de pensioensopbouw heeft plaatsvonden in de verschillende jurisdicties waar hij heeft gewerkt. De rechtbank constateert echter dat belanghebbende zijn stelling met vrijwel geen enkel concreet stuk over zijn pensioen heeft gestaafd. De rechtbank ziet dat belanghebbende meerdere algemene stukken heeft ingebracht over hoe in een bepaalde jurisdictie pensioenopbouw plaatsvindt zoals (kranten)artikelen daarover, maar daarmee heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat zijn pensioensopbouw daadwerkelijk is verlopen zoals hij stelt. Belanghebbende heeft tevens niet aannemelijk gemaakt dat de bij de aanslag IB 2016 opgelegde verzuimboete ten onrechte is opgelegd. Gelet op dit oordeel ziet de rechtbank geen aanleiding om het onderzoek te heropenen om de inspecteur gelegenheid te geven zijn standpunt verder te kunnen motiveren als reactie op hetgeen belanghebbende ter zitting naar voren heeft gebracht, zoals is verzocht.
Besluit op Wob-verzoek over overeenkomst België en Nederland toepassing artikel 18 van het Verdrag
Besluit op een verzoek om informatie over de overeenkomst tussen de bevoegde autoriteiten van België en Nederland met betrekking tot toepassing van artikel 18 van het Verdrag, Staatscourant 2018, nr. 17744. Het verzoek is gedaan op basis van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob).
https://www.rijksoverheid.nl/documenten/wob-verzoeken/2022/04/01/besluit-op-wob-verzoek-over-overeenkomst-belgie-en-nederland-toepassing-artikel-18-van-het-verdrag
https://uitspraken.rechtspraak.nl/inziendocument?id=ECLI:NL:RBZWB:2022:6312&showbutton=true&keyword=verdrag
ECLI:NL:RBZWB:2022:6312 Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak 28-10-2022 Datum publicatie 08-11-2022
Zaaknummer 21/1550 t/m 21/1553
Rechtsgebieden Belastingrecht Bijzondere kenmerken Eerste aanleg – enkelvoudig
Inhoudsindicatie
Aanslagen IB/PVV, conversie van aanslagen, heffing over pensioenuitkeringen, Belastingverdrag Nederland-België, vertrouwensbeginsel
Vindplaatsen Rechtspraak.nl
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT Zittingsplaats Eindhoven
Belastingrecht zaaknummers: BRE 21/1550 tot en met 21/1553
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 28 oktober 2022 in de zaak tussen
[belanghebbende] , uit [plaats] (België), belanghebbende
(gemachtigde: [gemachtigde] ),
en de inspecteur van de belastingdienst, de inspecteur,
ECLI:NL:RBZWB:2022:7874
InstantieRechtbank Zeeland-West-Brabant Datum uitspraak21-12-2022 Datum publicatie16-01-2023 ZaaknummerBRE – 21 _ 2665, 21 _ 2666, 21 _ 2667 en 21 _ 2668
Rechtsgebieden Belastingrecht
Bijzondere kenmerken Eerste aanleg – enkelvoudig
Inhoudsindicatie
Heffingsrecht pensioenuitkering o.b.v. artikel 18 Verdrag Nederland – België, vertrouwensbeginsel
Vindplaatsen Rechtspraak.nl Viditax (FutD), 16-1-2023
Zittingsplaats Eindhoven Belastingrecht
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 21 december 2022 in de zaak tussen
[belanghebbende] en
de inspecteur van de belastingdienst,
daaruit:
Feiten
2.1.
Belanghebbende is geboren op 27 december 1955. Belanghebbende is in 2004 naar België geëmigreerd. In de jaren 2014 tot en met 2017 woonde belanghebbende in België en is zij in Nederland buitenlandse belastingplichtige.
2.2.
Belanghebbende heeft voor de onderhavige jaren geen aangifte IB gedaan en is daartoe ook niet uitgenodigd.
2.3.
Belanghebbende ontving in de onderhavige jaren uit Nederland een pensioenuitkering van [pensioen] (hierna: [pensioen]) en een [pensioen 2]. (hierna: [pensioen 2]).
2.4.
Belanghebbende heeft na de emigratie naar België een vrijstellingsverklaring voor de inhouding van loonbelasting op haar pensioenuitkeringen van [pensioen] en [pensioen 2] aangevraagd. Bij brief van 15 september 2005 is de inspecteur voor wat betreft de pensioenuitkering van [pensioen] tegemoet gekomen aan het verzoek. Bij brief van 16 juli 2008 is de inspecteur ook voor wat betreft de pensioenuitkering van [pensioen 2] tegemoet gekomen aan het verzoek.
2.5.
De inspecteur heeft bij brieven met dagtekening 31 mei 2011 nieuwe vrijstellingsverklaringen verleend met betrekking tot beide pensioenuitkeringen. Daarin is – voor zover van belang – vermeld:
“(…) Als de gegevens op basis waarvan deze verklaring is afgegeven wijzigen, dient u dit direct aan mij door te geven. Dit kan er toe leiden dat de geldigheid van de verklaring eindigt.
(…) Eventuele wets- en verdragswijzigingen en/of wijzigingen van feiten en omstandigheden kunnen gevolgen hebben voor deze verklaring. (…)”
2.6.
De inspecteur heeft de vrijstellingsverklaringen bij brief met dagtekening 21 december 2017 ingetrokken naar aanleiding van ontwikkelingen in de Belgische jurisprudentie als gevolg waarvan het heffingsrecht over de pensioenuitkeringen mogelijk aan Nederland zou kunnen toekomen.
2.7.
In 2018 en in 2019 heeft de inspecteur, als gevolg van informatie die is ontvangen van de Belgische belastingautoriteiten, belanghebbende verzocht om informatie te verstrekken over de wijze waarop de pensioenuitkeringen in 2013 tot en met 2016 in de heffing in België zijn betrokken.
2.8.
Belanghebbende heeft op 3 september 2019 de gevraagde informatie verstrekt. Daaruit blijkt dat over de pensioenuitkering van [pensioen 2] in de onderhavige jaren in België personenbelasting is geheven naar het algemene tarief. Voor de pensioenuitkering van de [pensioen] is dat niet gebeurd. Voor die pensioenuitkering wordt het pensioen door de Belgische fiscale autoriteiten als een lijfrente aangemerkt, omdat dat deel voor 2004 is opgebouwd. Het belastbaar bedrag over het deel van het pensioen dat als lijfrente wordt aangemerkt, is gelijkgesteld aan 3% van het (pensioen)kapitaal per die datum. Hierover is vervolgens personenbelasting geheven.
2.9.
Naar aanleiding van deze informatie heeft de inspecteur bij brief met dagtekening 28 oktober 2019 aangekondigd voornemens te zijn om ten aanzien van de jaren 2014 tot en met 2017 navorderingsaanslagen IB op te leggen.
2.10.
De inspecteur heeft de aanslagen IB voor de jaren 2014 tot en met 2017 opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 52.282 (2014), € 52.857 (2015), € 53.324 (2016), respectievelijk € 53.502 (2017). Bij gelijktijdige beschikkingen heeft de inspecteur belastingrente in rekening gebracht van € 1.858 (2014), € 1.604 (2015), € 1.132 (2016), respectievelijk € 716 (2017).
3Beoordeling door de rechtbank
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat pensioenen ter belastingheffing zijn toegewezen aan de woonstaat – in dit geval België – en Nederland pas vanaf 2018 belasting mag heffen over de pensioenuitkering van [pensioen] op grond van de Overeenkomst. De inspecteur stelt zich op het standpunt dat het heffingsrecht over de pensioenuitkering van [pensioen] is gebaseerd op het Verdrag en de Overeenkomst enkel een verduidelijking is van het reeds geldende kader zoals dat is neergelegd in het Verdrag, zodat Nederland wel mag heffen.
3.10.
De rechtbank stelt voorop dat Nederland over de pensioenuitkeringen kan heffen op grond van haar nationale wetgeving, meer specifiek op grond van artikel 2 van de Wet op de Loonbelasting 1964 en artikel 7.2, tweede lid, onderdeel b, van de Wet inkomstenbelasting 2001.
3.11.
Anders dan belanghebbende lijkt te veronderstellen, biedt de Overeenkomst naar het oordeel van de rechtbank geen zelfstandige basis voor Nederland om te heffen over de pensioenuitkeringen. De Overeenkomst is een instrument dat gebruikt kan worden bij de uitlegging en toepassing van het Verdrag. De omstandigheid dat de Overeenkomst pas na de in het geding zijnde belastingjaren tot stand is gekomen, staat er dus niet aan in de weg dat Nederland belasting heft over de pensioenuitkering van [pensioen].
3.12.
Uit hetgeen partijen over en weer hebben gesteld leidt de rechtbank af dat tussen partijen niet in geschil is dat er sprake is van een pensioenuitkering zoals bedoeld in artikel 18, eerste lid, onderdeel a van het Verdrag. Ook is niet in geschil dat voor wat betreft de opbouw van de pensioenuitkeringen in Nederland fiscale faciliëring heeft plaatsgevonden, dat het totale brutobedrag van de pensioenuitkeringen van [pensioen] meer bedraagt dan € 25.000 per jaar, en dat het brutobedrag van de pensioenuitkeringen van [pensioen] in België voor minder dan 90% in de belastingheffing is betrokken. Gelet hierop is voldaan aan de in artikel 18, tweede lid, van het Verdrag gestelde voorwaarden en heeft Nederland het heffingsrecht over de pensioenuitkeringen van [pensioen].5 Naar het oordeel van de rechtbank is dan ook voldaan aan de voorwaarden en is de heffing over de pensioenuitkeringen van [pensioen] aan Nederland toegewezen. Het betoog van belanghebbende slaagt niet.
De Algemene Administratie van de Fiscaliteit – Personenbelasting publiceerde op 23/09/2022 de Circulaire 2022/C/95 over de internrechtelijke fiscale behandeling van buitenlandse collectieve aanvullende pensioentoezeggingen.
Deze circulaire bespreekt de internrechtelijke fiscale behandeling van buitenlandse collectieve aanvullende pensioentoezeggingen waarvan de bijdragen in het definitief en uitsluitend individueel voordeel van de aangeslotene zijn gestort.
Zie:
https://blog.forumforthefuture.be/nl/article/circulaire-2022c95-over-de-internrechtelijke-fiscale-behandeling-van-buitenlandse-collectieve-aanvullende-pensioentoezeggingen/16188
ECLI:NL:GHSHE:2023:466
Instantie Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch Datum uitspraak 01-02-2023 Datum publicatie 01-03-2023 Zaaknummer 21/00618 tot en met 21/00621 Formele relaties Eerste aanleg: ECLI:NL:RBZWB:2021:906, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan Rechtsgebieden Belastingrecht Bijzondere kenmerken Hoger beroep Inhoudsindicatie Uitleg artikel 18 Belastingverdrag Nederland-België. Het hof is van oordeel dat het heffingsrecht over het pensioen op grond van artikel 18, lid 2, Verdrag ook wordt toegewezen aan de bronstaat, Nederland, indien en voor zover het pensioen door België wordt belast zoals beschreven in letter b van artikel 18, lid 2, Verdrag. De andersluidende uitleg van de inspecteur wordt verworpen. Vindplaatsen Rechtspraak.nl Viditax (FutD), 1-3-2023 V-N Vandaag 2023/477 Uitspraak Team belastingrecht Meervoudige Belastingkamer Nummers: 21/00618 tot en met 21/00621 Uitspraak op het hoger beroep van [belanghebbende] , wonend in [woonplaats] (België), hierna: belanghebbende, tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 4 maart 2021, nummers BRE 20/4786 tot en met 20/4789, in het geding tussen belanghebbende en de inspecteur van de Belastingdienst
Daaruit:
Ten aanzien van de uitlegging van het Verdrag oordeelt het hof als volgt:
4.8.1. 4.8.2. 4.8.3. 4.8.4. 4.9.1. 4.9.2. 4.9.3. Het Verdrag moet worden uitgelegd met toepassing van de artikelen 31 en 32 van het Verdrag van Wenen inzake het verdragenrecht van 23 mei 1969 (hierna: het Verdrag van Wenen). Artikel 31, lid 1, Verdrag van Wenen bepaalt – voor zover hier van belang – dat een verdrag te goeder trouw moet worden uitgelegd overeenkomstig de gewone betekenis van de termen van het verdrag in hun context en in het licht van voorwerp en doel van het verdrag. Volgens deze regels omvat de context van een verdrag naast de tekst en preambule en bijlagen, iedere overeenstemming die betrekking heeft op het verdrag en die bij het sluiten van het verdrag tussen de partijen is bereikt en iedere akte die is opgesteld bij het sluiten van het verdrag en door de partijen is erkend als betrekking hebbende op het verdrag. Volgens artikel 31, lid 3, Verdrag van Wenen dient ook rekening te worden gehouden met later tot stand gekomen overeenstemming tussen de partijen met betrekking tot de uitlegging van het verdrag en later gebruik bij de toepassing van het verdrag waardoor overeenstemming van de partijen over de uitlegging is ontstaan. In artikel 31, lid 4, Verdrag van Wenen staat dat een term in een bijzondere betekenis dient te worden verstaan als vaststaat dat dit de bedoeling van de partijen is geweest. Volgens artikel 32 Verdrag van Wenen kan een beroep worden gedaan op aanvullende middelen van uitlegging en in het bijzonder op voorbereidende werkzaamheden en de omstandigheden waaronder het verdrag is gesloten, om de betekenis die voortvloeit uit de toepassing van artikel 31 Verdrag van Wenen te bevestigen. Het Hof is evenwel van oordeel dat aan aanvullende middelen van uitlegging die ná de sluiting van een belastingverdrag worden gepubliceerd een beperkt belang moet worden toegekend. Dergelijke verdragsposterieure uitlegging kan alleen van belang zijn indien het een precisering of verduidelijking vormt van een verdragsbepaling en kan alleen worden gebruikt als aanvullend middel van interpretatie in de zin van artikel 32 van het Verdrag van Wenen. Verdragsposterieure uitlegging kan derhalve geen aanleiding geven tot een uitleg van een verdragsbepaling die afwijkt van de interpretatie die voortvloeit uit de primaire bronnen van uitleg bedoeld in artikel 31, lid 1, van het Verdrag van Wenen. Met deze uitleg volgt het hof de door de Hoge Raad gegeven betekenis van het OESO-commentaar voor de uitleg van bepalingen uit belastingverdragen.2 Belanghebbende en de inspecteur verschillen van mening ten aanzien van de uitleg van artikel 18, lid 2 van het Verdrag. Belanghebbende stelt dat voor de beoordeling of het bedrag van € 25.000 wordt overschreden bepalend is het bedrag dat in België niet progressief wordt belast, de inspecteur gaat daarbij uit van het totale brutobedrag dat aan pensioen en lijfrenten uit Nederland wordt ontvangen. Naar het oordeel van het hof is de tekst van artikel 18, lid 2, Verdrag is onduidelijk. Dat de genoemde tekst mogelijk onduidelijk is wordt door de inspecteur erkend.3 Gelet op de aanhef van lid 2 waarin staat ‘indien en voor zover’ en de passage ‘Het vorenstaande is echter uitsluitend van toepassing indien het totale brutobedrag van de inkomstenbestanddelen die op grond van het vorenstaande in de verdragsluitende Staat waaruit zij afkomstig zijn, belastbaar zouden zijn, in het kalenderjaar een bedrag van 25.000 euro te boven gaat.’ (onderstreping hof) kan de uitleg die belanghebbende aan deze bepaling geeft niet worden uitgesloten. De context van het Verdrag biedt evenmin helderheid over de juiste uitleg van artikel 18, lid 2, Verdrag. De bedoeling van partijen komt daarin niet naar voren en in de gegeven toelichting kunnen geen aanknopingspunten worden gevonden dat de door belanghebbende bepleite uitleg niet zou stroken met de bedoeling van het Verdrag en evenmin dat de door de inspecteur bepleite uitleg in overeenstemming zou zijn met het Verdrag. Als uitgangspunt geldt dat pensioenen ter heffing zijn toegewezen aan de woonstaat. Dit uitgangspunt is als hoofdregel verankerd in artikel 18, lid 1, Verdrag. Lid 2 van artikel 18 van het Verdrag, dat onder omstandigheden de bronstaat ook heffingsrechten verleent, vormt op die hoofdregel een uitzondering. Het ligt in de rede dat een uitzondering op die hoofdregel nauwkeurig wordt geformuleerd en alleen wordt geschreven voor gevallen die bij een strikte lezing van de uitzonderingsbepaling onder de werkingssfeer ervan kunnen worden gebracht.4 Gegeven de onduidelijkheid van de verdragstekst (4.9.1), het feit dat op basis van de verdragstekst (ook) de door belanghebbende bepleite uitleg juist kan zijn (4.9.2) en gelet op de verhouding tussen de hoofdregel en de (onduidelijk geformuleerde) uitzondering (4.9.3) komt het hof tot de slotsom dat het heffingsrecht over het pensioen exclusief dient te worden toegewezen aan de woonstaat België. Daarbij laat het hof meewegen dat de onduidelijkheid van de verdragstekst voor rekening en risico dient te komen voor de verdragsluitende staten en bij gerede twijfel niet ten nadele van belanghebbende dient te worden uitgelegd. De inspecteur heeft ook gewezen op de overeenkomst. In de overeenkomst hebben Nederland en België op grond van artikel 28, lid 3, van het Verdrag afspraken gemaakt over de toepassing van het pensioenartikel. Gelet op de hiervoor opgenomen overwegingen van het hof over de uitleg van artikel 18, lid 2, Verdrag leidt de overeenkomst tot een andere verdeling van de heffingsbevoegdheid dan de verdeling die volgt uit het Verdrag. Onder verwijzing naar 4.8.4 is het hof van oordeel dat, nu de overeenkomst, zijnde een verdragsposterieure uitlegging, niet beperkt is tot het preciseren of verduidelijken, buiten beschouwing dient te blijven, althans niet ten nadele van belanghebbende kan worden ingeroepen. Tussenconclusie De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is.
Uitstekende samenvatting.
ECLI:NL:RBZWB:2023:6377
Instantie Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak 08-09-2023
Datum publicatie 20-10-2023
Zaaknummer22/3001 t/m 22/3003 en 23/1328
Rechtsgebieden Belastingrecht
Bijzondere kenmerken Eerste aanleg – enkelvoudig
Inhoudsindicatie
Artikel 18 Verdrag NL-BEL, belastingrente
VindplaatsenRechtspraak.nl
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 8 september 2023 in de zaak tussen
[belanghebbende] , uit [plaats] (België), belanghebbende,
En de inspecteur van de belastingdienst
Daaruit:
5.1.
Dat België de pensioenuitkeringen van Nationale-Nederlanden voor minder dan 90% in de heffing betrekt en het totale bedrag van de pensioenuitkeringen dat in België niet progressief belast wordt een bedrag van € 25.000 te boven gaat, is tussen partijen niet in geschil.
5.2.
Belanghebbende stelt dat het heffingsrecht over zijn pensioenuitkeringen van Nationale-Nederlanden aan België is toegewezen op grond van de hoofdregel van artikel 18, eerste lid, letter a, van het Verdrag en dat de uitzondering op grond van artikel 18, tweede lid, van het Verdrag niet van toepassing is.
5.3.
De inspecteur voert aan dat de uitzondering op basis van artikel 18, tweede lid, van het Verdrag, resulterende in de toewijzing van het heffingsrecht aan Nederland, van toepassing is. Hiertoe voert de inspecteur aan dat ingeval van uitkeringen uit een Nederlandse ouderdomspensioenregeling, het uitgangspunt is dat daarop in de opbouwfase de omkeerregeling van toepassing is geweest. Dit betekent dat de ingelegde premies aftrekbaar waren en de latere uitkeringen volledig belast zijn. Dit is volgens de inspecteur een algemeen bekend feit. De rechtbank acht aannemelijk dat de omkeerregeling van toepassing was gedurende de opbouwperiode. De inspecteur heeft daarmee aannemelijk gemaakt dat de uitzondering op grond van artikel 18, tweede lid, van het Verdrag van toepassing is.
5.4.
Belanghebbende stelt dat hij de pensioenpremies gedurende de opbouwperiode niet op zijn belastbare inkomens in aftrek heeft gebracht. Aangezien belanghebbende zich beroept op de rechtsgevolgen van het niet in aftrek brengen van de pensioenpremies en het de wijze van verwerken in zijn aangiften betreft, is de rechtbank van oordeel dat een redelijke verdeling van de bewijslast meebrengt dat belanghebbende de meest gerede partij is om het bewijs hiervoor te leveren.
5.5.
Belanghebbende heeft geen bewijsmiddelen aangedragen die zijn stelling dat de pensioenpremies gedurende de opbouwperiode niet in aftrek zijn gebracht onderbouwen. Met betrekking tot zijn standpunt dat er onvoldoende belastbaar inkomen zou zijn geweest in de jaren 1984 t/m 1990 om de premies betaald aan Nationale-Nederlanden in aftrek te kunnen brengen, zijn door belanghebbende onvoldoende concreet verifieerbare stukken overgelegd om dit aannemelijk te maken.
5.6.
De rechtbank oordeelt dat belanghebbende niet aan zijn bewijslast heeft voldaan.
De rechtbank begrijpt dat dit, gezien het feit dat de premies meer dan 30 jaar geleden zijn betaald, moeilijk is maar dit risico komt voor rekening van belanghebbende.
5.7.
Aangezien aan de voorwaarden van artikel 18, tweede lid, van het Verdrag is voldaan, komt het heffingsrecht over de pensioenuitkeringen van Nationale-Nederlanden over de jaren 2016 tot en met 2019 aan Nederland toe.
Commentaar jdv: van belang lijkt me vooral deze uitleg uit 5.1. van alle drie de partijen, ook de Rechhtbank, wat betreft de 25000 euro grens: “..het totale bedrag van de pensioenuitkeringen dat in België niet progressief belast wordt een bedrag van € 25.000 te boven gaat”
Jan, dat alle pp het eens zijn dat meer dan 25.000€ niet progressief is belast in B wil nog niet zeggen dat ze het eens zijn of en in hoeverre dit relevant is voor het heffingsrecht van NL als dit bedrag minder dan 25.000€ is.
Denk je Cees? Waarom staat die kwalificatie over niet progressief belast zijn dan in de uitspraak?
Zie hierboven Jan de Voogd op 2 maart 2023 om 17:15
ECLI:NL:GHSHE:2023:466
Instantie Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch Datum uitspraak 01-02-2023 Datum publicatie 01-03-2023 Zaaknummer 21/00618 tot en met 21/00621
De belastingdienst heeft hiertegen cassatie beroep ingesteld.
ECLI:NL:RBZWB:2023:6860
Daaruit:
Is de Aegon-uitkering voor de jaren 2017 en 2018 terecht in de navordering betrokken?
9. Belanghebbende stelt dat de Aegon-uitkering niet in de Nederlandse heffingsgrondslag mag worden betrokken, omdat deze op grond van het Verdrag aan België is toegewezen. Zij voert hiertoe aan dat de premie niet in Nederland in aftrek is gebracht, zodat niet is voldaan aan de voorwaarde van artikel 18, tweede lid, onder a van het Verdrag. Voor het geval de heffing niet aan België is toegewezen, heeft de gemachtigde ter zitting desgevraagd verklaard dat dan niet in geschil is dat de inspecteur de lijfrente uitkering op grond van de nationale regeling in de heffing mag betrekken.
9.1.
De rechtbank overweegt dat op belanghebbende, als meest gerede partij, de last rust om tegenover de betwisting van de inspecteur aannemelijk te maken dat, zoals zij stelt, de premies in het verleden niet ten laste zijn gebracht van het Nederlands inkomen. De enkele stelling dat de lijfrente in 1986 is aangekocht vanuit een overlijdensrisicopolis van haar (wijlen) echtgenoot is daarvoor onvoldoende. De rechtbank is daarom van oordeel dat niet aannemelijk is gemaakt dat de betaalde premies voor de Aegon-uitkering niet eerder in aftrek zijn gebracht. Omdat niet is betwist dat de Aegon-uitkering voor minder dan 90% in de heffing in België is betrokken en omdat de uitkering het bedrag van € 25.000 overstijgt, heeft de inspecteur de Aegon-uitkering terecht in de navordering betrokken.
ECLI:NL:RBZWB:2023:7351
Instantie Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak 23-10-2023
Datum publicatie 01-11-2023
Zaaknummer BRE 22/3913
Rechtsgebieden Belastingrecht
Bijzondere kenmerken Eerste aanleg – enkelvoudig
Inhoudsindicatie-
VindplaatsenRechtspraak.nl
(..)
Feiten
3. Belanghebbende is in 2018 inwoner van België.
3.1.
Belanghebbende heeft in 2018 (reguliere) pensioeninkomsten uit Nederland ontvangen ten bedrage van € 23.817.
3.2.
Daarnaast heeft belanghebbende in 2018 uit Nederland een eenmalige uitkering ter grootte van € 7.371 ontvangen als gevolg van de afkoop van een niet-ingegane lijfrentepolis.
3.3.
Belanghebbende heeft in België aangifte gedaan van zijn in Nederland verworven inkomsten. In België is vrijstelling van belasting verleend ter zake van de pensioeninkomsten.
3.4.
Belanghebbende heeft in zijn aangifte IB 2018 een belastbaar inkomen uit werk en woning verantwoord van € 7.371.
3.5.
De inspecteur is afgeweken van de aangifte en heeft de aanslag IB 2018 vastgesteld naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 31.188 (€ 23.817 + € 7.371).
4.10.
Bij de beantwoording van de vraag of de afkoopsom ter zake van de niet-ingegane lijfrente voor de in artikel 18 paragraaf 2 van het Verdrag genoemde grens van € 25.000 in aanmerking moet worden genomen (standpunt inspecteur) of dat deze afkoopsom voor deze beoordeling buiten beschouwing blijft (standpunt belanghebbende) stelt de rechtbank het volgende voorop. Als uitgangspunt geldt dat pensioenen uitsluitend ter heffing zijn toegewezen aan de woonstaat, in dit geval dus aan België. Dit uitgangspunt is als hoofdregel verankerd in artikel 18, paragraaf 1 van het Verdrag. De tweede paragraaf van artikel 18 van het Verdrag, dat onder omstandigheden de bronstaat ook heffingsrechten verleent, vormt op die hoofdregel een uitzondering. Naar het oordeel van de rechtbank dient een dergelijke uitzondering beperkt, dat wil zeggen slechts indien over de toepasbaarheid in redelijkheid geen discussie kan bestaan, te worden toegepast.
4.11.
De rechtbank acht in dit geval de toepasbaarheid van de uitzonderingsbepaling wel discutabel. Indien uitsluitend naar de tekst van artikel 18, paragraaf 2 van het Verdrag wordt gekeken, dan behoort de afkoopsom van de lijfrente-uitkering tot de daar genoemde inkomensbestanddelen. De tekst van artikel 18, paragraaf 2 van het Verdrag suggereert immers dat de grens van € 25.000, alle in paragraaf 1 genoemde uitkeringen, dus ook afkoopsommen van niet-ingegane lijfrenten, omvat. Indien de rechtbank echter naast de tweede paragraaf van artikel 18 ook de derde paragraaf in ogenschouw neemt, dan ontstaat er twijfel. Op grond van de derde paragraaf is sprake van een expliciete bronstaatheffing over afkoopsommen van niet-ingegane pensioenen en lijfrenten. Hieruit zou afgeleid kunnen worden dat artikel 18, paragraaf 2 slechts ziet op ingegane pensioenen en lijfrenten. De twijfel wordt sterker als bij beantwoording van de vraag de gezamenlijke toelichting bij het Verdrag en de parlementaire geschiedenis worden betrokken. Daar staat in verschillende passages (zie 4.8 en 4.9) expliciet vermeld dat de tweede paragraaf van artikel 18 uitsluitend ziet op ingegane pensioenen en lijfrenten. Op basis daarvan zou aangenomen moeten worden dat de afkoopsom van de niet-ingegane lijfrente niet tot de inkomensbestanddelen behoort die op grond van het tweede lid van artikel 18 voor bronstaatheffing in aanmerking komen. De omstandigheid dat het onderscheid tussen ingegane en niet-ingegane pensioenen en lijfrenten niet wordt gemaakt op andere plaatsen in de parlementaire geschiedenis maakt dat niet anders.
4.12.
Gelet op de verhouding tussen de hoofdregel van de eerste paragraaf van artikel 18 en de uitzonderingsbepaling van de tweede paragraaf en, gegeven de hiervoor geschetste onzekerheid over de uitleg van die tweede paragraaf, is de rechtbank van oordeel dat de afkoopsom van de lijfrente niet behoort tot de inkomensbestanddelen die op grond van de tweede paragraaf van artikel 18 belastbaar zijn. Voor een andersluidend oordeel op basis van de, na totstandkoming van het Verdrag, gesloten overeenkomst van 28 maart 20189 is om dezelfde reden geen plaats. Gelet hierop komt de rechtbank tot de slotsom dat het heffingsrecht over de reguliere pensioeninkomsten ten bedrage van € 23.817, nu dit bedrag lager is dan de grens van € 25.000, is toegewezen aan België.
Zie de conclusie van Advocaat-generaal Ettema die concludeert dat Nederland geen heffingsrecht heeft over in België deels progressief belast pensioen.
https://www.taxlive.nl/nl/documenten/vn-vandaag/volgens-a-g-heeft-nederland-geen-heffingsrecht-over-in-belgie-deels-progressief-belast-pensioen/
Ter aanvulling, de volledige conclusie is te vinden op website: https://uitspraken.rechtspraak.nl/details?id=ECLI:NL:PHR:2023:1210&showbutton=true&idx=11
ECLI:NL:RBZWB:2023:6860
Instantie Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak 05-10-2023
Datum publicatie 31-10-2023
Zaaknummer 22/3427, 22/3429 en 22/3430
Feiten
4. Belanghebbende woonde van 24 februari 2010 tot 21 juni 2018 in België. Vanaf 22 juni 2018 woont zij in Nederland.
4.1.
Belanghebbende ontving in de jaren 2016 tot en met 2018 uit Nederland de volgende inkomsten:
Jaar Sociale Verzekeringsbank (SVB) Pensioenfonds Slagersbedrijf Aegon
2016 € 15.068 € 128 € 67.206
2017 € 15.261 € 128 € 67.206
2018 € 15.412 € 128 € 67.206
4.2.
Belanghebbende is eigenaar van de in Nederland gelegen woning aan de [adres] te [plaats] (de woning). De woning staat haar ter beschikking voor eigen gebruik en wordt niet verhuurd.
(..)
2017
6.5.
De inspecteur heeft als nieuw feit aan de navorderingsaanslag IB 2017 ten grondslag gelegd dat hij er niet mee bekend was dat het heffingsrecht over de Aegon-uitkering niet was toegewezen aan België, omdat deze aldaar niet voor meer dan 90% in de heffing naar een progressief tarief werd betrokken. De inspecteur ziet het nieuwe feit in de in november 2020 verstrekte gegevens door de Belgische fiscale autoriteiten en het nadere onderzoek wat daarna door hem is gepleegd in combinatie met de door belanghebbende op 21 juni 2021 aangeleverde Belgische aanslag- en aangiftedocumentatie over 2016 en 2017. De inspecteur bestrijdt dat uit de informatie ontvangen van de Belgische autoriteiten op 2 juli 2018, iets anders viel op te maken dan dat belanghebbende in België aangifte deed, wat volgens zijn gegevens ook logisch was. Niet viel op te maken dat de Aegon-uitkering in België kortgezegd zodanig laag belast werd dat het heffingsrecht aan Nederland was toegewezen.
6.6.
Naar het oordeel van de rechtbank vormt het door de inspecteur gestelde feitencomplex inclusief de uit België verkregen informatie op 21 juni 2021 een nieuw feit dat in beginsel navordering rechtvaardigt. De rechtbank acht gelet op de gedingstukken namelijk aannemelijk dat de inspecteur vóór het opleggen van de aanslag IB 2017 – op 20 augustus 2019 – niet wist dat de Aegon-uitkering in België niet voor minimaal 90% in de belastingheffing werd betrokken en/of niet tegen het progressieve tarief belast werd. Uit de op 2 juni 2018 ontvangen informatie (zie 4.4) valt niet op te maken hoe de Aegon-uitkering in België werd belast en daaruit kan dus niet de conclusie worden getrokken dat de inspecteur toen al wist dat de Aegon-uitkering zodanig laag belast werd in België dat Nederland hierover heffingsbevoegd was.
De vraag is vervolgens of de inspecteur behoorde te weten dat (i) het pensioen in België zo laag belast werd, en dat (ii) ook aan de overige voorwaarden die het pensioenartikel aan toewijzing van de heffing van inkomstenbelasting over het pensioen aan Nederland stelt, was voldaan. Nu volgens de hoofdregel uit het Verdrag pensioen in de woonstaat (België) belast wordt en in aanmerking genomen dat uitsluitend in ‘onevenwichtige situaties’ onder strikte voorwaarden de heffing ook aan Nederland is toegewezen, mocht de inspecteur ervan uitgaan dat de heffing over het pensioen aan België was toegewezen.7 Daarom is naar het oordeel van de rechtbank sprake van een navordering rechtvaardigend nieuw feit en is de navorderingsaanslag terecht opgelegd.
6.7.
Omdat sprake is van een navordering rechtvaardigend nieuw feit, behoeft hetgeen de inspecteur overigens heeft gesteld ten aanzien van zijn navorderingsbevoegdheid geen verdere behandeling.
ECLI:NL:RBZWB:2023:8322
InstantieRechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak30-11-2023
Datum publicatie11-12-2023
ZaaknummerBRE 22/4765
Feiten:
2. Belanghebbende is op 5 maart 2003 geëmigreerd uit Nederland en sindsdien woonachtig in België.
2.1.
Belanghebbende is van 16 juni 1969 tot 1 juni 2004 (datum pensionering) in Nederland in dienstbetrekking werkzaam geweest bij TNO. Gedurende deze periode zijn pensioenrechten opgebouwd bij de Stichting Pensioenfonds TNO. Vanaf 1 juni 2004 ontvangt belanghebbende hieruit periodieke pensioenuitkeringen (de pensioenuitkeringen).
2.2.
In 2018 heeft belanghebbende pensioenuitkeringen van € 55.002 ontvangen waarop € 12.077 aan loonbelasting is ingehouden.
5.1.
Belanghebbende stelt dat zijn pensioenrechten naar Belgisch recht individueel en definitief verworven zijn en er daarom geen sprake is van een pensioen in de zin van artikel 18 van het belastingverdrag. De rechtbank overweegt dat op grond van artikel 3.2, tweede lid, van het belastingverdrag, het begrip pensioen op basis van de Nederlandse wetgeving uitgelegd dient te worden. Uit door de Stichting Pensioenfonds TNO gerenseigneerde gegevens volgt dat belanghebbende uitkeringen verkrijgt op basis van een voor de Nederlandse wetgeving kwalificerende pensioenregeling3. Dat hierbij aan belanghebbende een onvoorwaardelijk recht op pensioen is toegekend, maakt dit niet anders. De rechtbank is daarom van oordeel dat artikel 18 van het belastingverdrag van toepassing is op de pensioenuitkeringen.
5.2. De rechtbank beoordeelt of aan de voorwaarden van artikel 18, tweede lid, van het belastingverdrag is voldaan.
Letter a
Belanghebbende stelt dat aan deze voorwaarde niet is voldaan omdat gedurende de opbouwfase geen sprake is geweest van fiscale faciliëring in Nederland.
De rechtbank overweegt dat het een algemeen bekend feit is dat gedurende de opbouwfase de omkeerregeling van toepassing was (de pensioenpremies aftrekbaar, de latere pensioenuitkeringen belastbaar). Een redelijke verdeling van de bewijslast brengt mee dat belanghebbende de meest gerede partij is om het bewijs te leveren dat er gedurende de opbouwfase geen fiscale faciliëring van toepassing was. Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende geen enkel concreet verifieerbaar stuk overgelegd om dit aannemelijk te maken.
Letter b
Uit de informatie die de inspecteur heeft verkregen van de Belgische belastingautoriteiten volgt dat de pensioenuitkeringen niet in de progressieve Belgische inkomstenbelasting zijn betrokken.
Aangezien de pensioenuitkeringen in 2018 tevens een bedrag van € 25.000 te boven gaan, is aan de cumulatieve voorwaarden van artikel 18, tweede lid, van het belastingverdrag voldaan. Dit betekent dat de rechtbank van oordeel is dat het heffingsrecht over de pensioenuitkeringen aan Nederland is toegewezen.
6. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat de aanslag IB 2018 in stand blijft. Belanghebbende krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van proceskosten.
Ten overvloede merkt de rechtbank op dat zij niet kan oordelen over de inhouding van loonbelasting door de Stichting Pensioenfonds TNO over 2018 en daaropvolgende jaren omdat zij niet buiten de omvang van het geding kan treden6.