In essentie
Advocaat Generaal Niessen bracht advies uit aan de Hoge Raad in een cassatiezaak die door de CRvB bij die Raad is gebracht. In essentie: wie ooit gewerkt heeft bij de EU als ambtenaar en gepensioneerd is valt voor de conflictregels sociale zekerheid (welke wetgeving van toepassing) onder de regelgeving van de EU (voor EU ambtenaren) en niet onder Vo883/2004 (titel II met name) of de nationale wetgeving. Dit geldt ook bij terugkeer naar het land waarvan hij onderdaan is en zelfs als hij als gepensioneerde vervolgens daar gaat werken. Af te wachten is natuurlijk of de Hoge Raad dit zal volgen. Het gaat hier vooral om de premie-heffing voor AWBZ-verzekering en de verzekeringsplicht ZVW.
De conclusie (mening, bij wijze van advies aan de Hoge Raad) van A-G Niessen
A-G Niessen heeft conclusie genomen in de zaak met nummer 17/03146. In cassatie is in geschil of de Sociale Verzekeringsbank in strijd met het recht van de Europese Unie heeft gehandeld doordat de Sociale Verzekeringsbank premies heft terwijl belanghebbende eveneens onder verplichte verzekering van de Europese Unie valt.
Belanghebbende is een gepensioneerd ambtenaar van de Europese Unie die tot zijn 63e levensjaar in dienst van de Europese Unie is gebleven. Op grond van artikel 72 Ambtenarenstatuut in verbinding met artikel 11 verordening 422/67 is hij verplicht verzekerd gebleven ingevolge de gemeenschappelijke regeling inzake ziektekostenverzekering van de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen.
Na zijn pensionering is belanghebbende in 2010 verhuisd naar Nederland. Belanghebbende verricht vanaf 1 augustus 2012 in Nederland werkzaamheden. Aan belanghebbende is door de Sociale Verzekeringsbank bij besluit van 7 december 2012 medegedeeld dat hij met ingang van 1 oktober 2012 is verzekerd voor de Algemene wet bijzondere ziektekosten. Hierbij is tevens aan hem medegedeeld dat hij daarom verplicht is een zorgverzekering in Nederland af te sluiten.
De Rechtbank heeft geoordeeld dat de Sociale Verzekeringsbank door toepassing te geven aan artikel 21, lid 2, KB 746, op grond waarvan belanghebbende onder het Nederlandse ziektekostenverzekeringstelsel valt, niet in strijd heeft gehandeld met het recht van de Europese Unie.
De Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld dat belanghebbende op grond van zijn werkzaamheden niet verzekerd moet worden geacht voor de Algemene wet bijzondere ziektekosten. De Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld dat sprake is van een belemmering van het vrije verkeer van werknemers, omdat belanghebbende ten opzichte van nationale gepensioneerden die geen gebruik hebben gemaakt van hun recht op vrij verkeer, financieel nadeel ondervindt als hij weer in Nederland arbeid gaat verrichten. Deze benadeling – dubbele premiebetaling zonder corresponderende aanvullende aanspraken – wordt niet gerechtvaardigd door de ratio van artikel 21, tweede lid, van KB 746, toepassing te geven aan de internationaal aanvaarde regel dat de wetgeving van toepassing dient te zijn van het land waar gewerkt wordt.
De Sociale Verzekeringsbank heeft beroep in cassatie ingesteld. De cassatiemiddelen richten zich tegen het oordeel van de Centrale Raad van Beroep dat 21, lid 2, KB 746 in strijd is met artikel 45 VWEU.
Belanghebbende heeft incidenteel beroep in cassatie ingesteld. Belanghebbendes middel strekt ten betoge dat op grond van de regels van het Ambtenarenstatuut en verordening 422/67, de Europese Unie de exclusieve bevoegdheid heeft om te bepalen welke regels op de ambtenaren van toepassing zijn wat betreft hun verplichtingen op het gebied van de sociale zekerheid.
De A-G meent dat gelet op het arrest Adrien e.a. van het Hof van Justitie van de Europese Unie de Centrale Raad van Beroep de juiste vergelijking heeft aangelegd om te onderzoeken of artikel 21, lid 2, KB 746 in strijd is met artikel 45 VWEU.
Volgens de A-G volgt uit de jurisprudentie van Hof van Justitie van de Europese Unie dat de Europese Unie met uitsluiting bevoegd is om te bepalen welke regels op belanghebbende van toepassing zijn. Dit brengt mee dat anders dan de Sociale Verzekeringsbank bepleit, de aanwijsregel van artikel 16, lid 2, verordening 883/2004 in onderhavige zaak niet bepalend is voor de uitlegging van de verhouding tussen het communautaire recht en het nationale sociale zekerheidsrecht.
Evenmin heeft de Centrale Raad van Beroep, zo meent de A-G, een verkeerde uitleg gegeven aan het arrest Hendrix van het Hof van Justitie van de Europese Unie alsmede aan de hardheidsclausule van artikel 24 KB 746 en artikel 4:84 Awb door zich ervan te vergewissen of artikel 21, lid 2 KB 746 met behulp van de hardheidsclausule 24 KB 746 conform het recht van de Europese Unie uitgelegd kan worden.
Gelet op de ongegrondheid van het principale beroep, kan de gegrondverklaring van het incidenteel beroep belanghebbende niet in een betere positie brengen. Ten overvloede merkt de A-G op dat belanghebbende zonder enige beperking recht heeft op de regeling zoals neergelegd in het Ambtenarenstatuut. Bovendien is de EU als enige bevoegd te bepalen welke regels op voormalige ambtenaren die in het ambt de leeftijd van 63 jaar hebben bereikt, van toepassing zijn. Gelet op deze omstandigheden meent de A-G dat in onderhavige geval artikel 21, lid 2, KB 746 geen toepassing dient te vinden.
Bron: rechtspraak.nl, ECLI:NL:PHR:2018:423, 4 mei 2018
ECLI:NL:RBGEL:2019:767
Instantie Rechtbank Gelderland Datum uitspraak 25-02-2019 Datum publicatie
04-03-2019 Zaaknummer AWB – 18 _ 2791 Rechtsgebieden Belastingrecht Bijzondere kenmerken Eerste aanleg – enkelvoudig Inhoudsindicatie
Internationale premieheffing. Eiser woont in Nederland en had tot 2 juni 2015 een dienstverband als ambtenaar. In de periode van 17 maart tot 2 juni 2015 heeft hij vakantiedagen opgenomen en is hij gaan werken voor een werkgever in het Verenigd Koninkrijk. Hij is in de periode dat hij zijn vakantiedagen opnam in Nederland premieplichtig gebleven. Vindplaatsen Rechtspraak.nl
Uitspraak RECHTBANK GELDERLAND Zittingsplaats Arnhem Belastingrecht zaaknummer: AWB 18/2791 uitspraak van de enkelvoudige belastingkamer van 25 februari 2019 in de zaak tussen [X] , te [Z] , eiser, en de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Eindhoven, verweerder.
ECLI:NL:GHDHA:2019:551 Gerechtshof Den Haag, 13-03-2019, BK-18/00473 tot en met BK-18/00481
Datum uitspraak: 13-03-2019 Datum publicatie: 15-03-2019 Formele relaties:
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBDHA:2018:7378, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan Rechtsgebieden: Belastingrecht Bijzondere kenmerken:
Hoger beroep Vindplaatsen: Rechtspraak.nl
Inhoudsindicatie:
Belastingheffing van werknemer van het Europees Octrooibureau (EOB). Belanghebbende is vanuit Duitsland naar Nederland gekomen om een dienstbetrekking bij het EOB te aanvaarden. Omdat hij de Nederlandse nationaliteit heeft, heeft belanghebbende ingevolge de Zetelovereenkomst geen recht op vrijstelling van zijn box 3-inkomen. De vraag of het in de Zetelovereenkomst gemaakte onderscheid tussen EOB-werknemers met en zonder de Nederlandse nationaliteit in strijd is met het verbod van discriminatie van art. 14 EVRM en art. 26 IVBPR beantwoordt het Hof, onder verwijzing naar het arrest HR 8 juli 2011, ECLI:NL:HR:2011:BR0387, BNB 2011/251, en de onder die verdragen aan de fiscale wetgever/verdragsluiter toekomende ruime beoordelingsvrijheid, ontkennend. Het Hof oordeelt dat belanghebbende een beroep toekomt op art. 45 VWEU en dat sprake is van een beperking van het vrije werknemersverkeer (omgekeerde discriminatie naar nationaliteit). De doelstellingen die worden nagestreefd met de privileges voor diplomatiek personeel in het Verdrag van Wenen – waarbij in de Zetelovereenkomst conform kabinetsbeleid uit 2005 voor internationale organisaties is aangesloten – en die het daarin gemaakte onderscheid naar nationaliteit kunnen verklaren, bieden volgens het Hof geen toereikende verklaring voor de daarvan afgeleide beperking van de door Nederland toegekende fiscale privileges in de Zetelovereenkomst. Die beperking wordt evenmin gerechtvaardigd door de achtergrond van het toekennen van fiscale privileges aan werknemers van internationale organisaties in het algemeen en werknemers van het EOB in het bijzonder. Het Hof acht ook overigens geen rechtvaardigingsgrond aanwezig voor het in de Zetelovereenkomst gemaakte onderscheid. Belanghebbende heeft recht op vrijstelling van het inkomen uit sparen en beleggen.
Zie voor een EU-ambtenaar ook deze Conclusie:
ECLI:NL:PHR:2019:216 Parket bij de Hoge Raad, 07-03-2019, 18/03217
Datum conclusie:
07-03-2019
Datum publicatie:
22-03-2019
Rechtsgebieden:
Belastingrecht
Bijzondere kenmerken:
Vindplaatsen:
Viditax (FutD), 22-03-2019
Rechtspraak.nl
Inhoudsindicatie:
A-G Niessen heeft conclusie genomen in de zaak met nummer 18/03217. Het geschil betreft de vraag of een verlaging van de algemene heffingskorting, ten gevolge van het meenemen van een vrijgesteld EU-inkomen bij de berekening van de hoogte van de algemene heffingskorting, in strijd is met artikel 12 van het Protocol betreffende de voorrechten en immuniteiten van de EU. Belanghebbende is in loondienst werkzaam bij een instelling van de Europese Unie te [Q] (Portugal). Hij heeft daar een salaris genoten van € 95.331, dat is vrijgesteld van de heffing van Nederlandse IB/PVV. Daarnaast heeft hij een winst uit onderneming van € 7.888 genoten, resulterend in een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 6.663, met toepassing van een algemene heffingskorting van € 2.203. De Inspecteur heeft de heffingskorting met € 861 verlaagd tot € 1.342, rekening houdend met het vrijgestelde EU-salaris. Anders dan de Rechtbank, heeft het Hof geoordeeld dat de vermindering van de algemene heffingskorting in strijd is met het EU-recht, in het bijzonder het Protocol, doordat het EU-salaris indirect wordt belast. Dat de algemene heffingskorting rekening houdt met draagkracht van een belastingplichtige, kan daarvoor geen rechtvaardigingsgrond vormen, aldus het Hof. De Staatssecretaris stelt beroep in cassatie in en klaagt dat ’s Hofs oordeel niet in overeenstemming is met de HvJ-jurisprudentie, meer specifiek het arrest Vander Zwalmen en Massart. De algemene heffingskorting moet zijns inziens als een belastingvoordeel worden aangemerkt en niet als onderdeel van het IB-tarief. De algemene heffingskorting werd in het onderhavige jaar ‘verminderd met 2,32% van het gedeelte van het belastbare inkomen uit werk en woning dat meer bedraagt dan € 19.822, met dien verstande dat de vermindering ten hoogste € 861 bedraagt’ (artikel 8.10, lid 2, Wet IB 2001). A-G Niessen meent dat die verlaging ten gevolge van het meenemen van het vrijgestelde EU salaris in strijd is met artikel 12 Protocol. Gelet op de parlementaire geschiedenis bij de invoering en wijziging van de algemene heffingskorting, meent de A-G dat de algemene heffingskorting onderdeel uitmaakt van het tarief, waardoor met het EU-salaris rekening wordt gehouden voor het bepalen van de uiteindelijke belasting en dat salaris dus indirect wordt belast. De algemene heffingskorting, en dus ook de afbouw daarvan, maakt een wezenlijk deel uit van de berekening van de belastingdruk in de inkomstenbelasting als algemene draagkrachtheffing waarin het vrijgestelde Europese inkomen geen rol mag spelen, aldus de A G. Het komt de A-G voor dat de rechtspraak van het HvJ dienaangaande voldoende duidelijk is om deze conclusie te trekken. Hij acht het middel van de Staatssecretaris ongegrond. De A-G meent bovendien dat het beroep ook los daarvan niet kan slagen omdat – zoals belanghebbende in verweer heeft aangevoerd – de Europeesrechtelijk vrijgestelde inkomsten van belanghebbende niet deel uitmaken van het belastbaar inkomen uit werk en woning en derhalve niet (mede) leiden tot afbouw van de algemene heffingskorting. De conclusie strekt ertoe dat het beroep in cassatie van de Staatssecretaris ongegrond dient te worden verklaard.
De Hoge Raad volgt de Conclusie van Niessen:
ECLI:NL:HR:2019:1221
Uitspraak delen Instantie Hoge Raad Datum uitspraak 19-07-2019 Datum publicatie
19-07-2019 Zaaknummer 18/03217 Formele relaties Conclusie: ECLI:NL:PHR:2019:216 In cassatie op : ECLI:NL:GHDHA:2018:1495 Rechtsgebieden Belastingrecht Bijzondere kenmerken Cassatie Inhoudsindicatie Artikel 8.10, lid 2, Wet IB 2001, vrijgesteld EU-inkomen, (afbouw van de) algemene heffingskorting, strijd met artikel 12 Protocol betreffende de voorrechten en immuniteiten van de EU, belastingtarief. Vindplaatsen Rechtspraak.nl Viditax (FutD), 19-07-2019 V-N Vandaag 2019/1705 FutD 2019-1917 met annotatie van Fiscaal up to Date V-N 2019/35.6 met annotatie van Redactie NLF 2019/1733 met annotatie van Carlo Douven
NTFR 2019/1939 met annotatie van mr. J.C.L.M. Fijen
Uitspraak
Hoge Raad der Nederlanden Derde Kamer Nr. 18/03217 19 juli 2019 Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 15 juni 2018, nr. BK-18/00404, op het hoger beroep van [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag van 25 januari 2018, nr. SGR 17/5517 betreffende de aan belanghebbende voor het jaar 2015 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1 Geding in cassatie
De Staatssecretaris heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
De Advocaat-Generaal R.E.C.M. Niessen heeft op 7 maart 2019 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie (ECLI:NL:PHR:2019:216).
(….)
2 Beoordeling van het middel
2.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1Belanghebbende woont in Nederland en was in 2015 in loondienst werkzaam bij een agentschap van de Europese Unie (hierna: de EU). Belanghebbende heeft in 2015 een salaris genoten van € 95.331. In zijn aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) voor het jaar 2015 heeft belanghebbende dat salaris als vrijgesteld inkomen aangemerkt en heeft hij verder in Nederland belastbare winst uit onderneming en negatieve inkomsten uit eigen woning aangegeven, samen tot een bedrag van € 6.663.
2.1.2.De Inspecteur heeft bij het vaststellen van de aanslag de algemene heffingskorting van € 2.203 met toepassing van artikel 8.10, lid 2, Wet IB 2001 verminderd met € 861 en vastgesteld op € 1.342. De Inspecteur heeft bij de vermindering van de algemene heffingskorting rekening gehouden met het van het agentschap genoten inkomen.
2.2.1.Bij het Hof was in geschil of de in 2.1.2 vermelde vermindering van de algemene heffingskorting in strijd is met artikel 12 van het Protocol betreffende de voorrechten en immuniteiten van de EU bij het Verdrag betreffende de werking van de EU (hierna: het Protocol).
2.2.2.Het Hof heeft, onder verwijzing naar het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 5 juli 2012, Bourgès-Maunoury, C-558/10, ECLI:EU:C:2012:418, als volgt overwogen. Wanneer het standpunt van de Inspecteur wordt gevolgd, heeft het enkele gegeven dat belanghebbende inkomsten geniet uit werkzaamheden voor het agentschap, rechtstreeks tot gevolg dat die inkomsten (indirect) worden getroffen door een nationale (progressieve) heffing. Dan vindt bij belanghebbende een substantieel hogere heffing van Nederlandse IB/PVV plaats over de overige door belanghebbende in dat jaar voor de heffing in aanmerking te nemen inkomsten. Naar het oordeel van het Hof is de vermindering van de algemene heffingskorting in strijd met artikel 12 Protocol. Het Hof heeft het hoger beroep gegrond verklaard en de aanslag vernietigd.
2.3. Het middel bestrijdt het hiervoor in 2.2.2 weergegeven oordeel met het betoog dat de algemene heffingskorting een belastingvoordeel is en geen onderdeel is van het tarief van de Wet IB 2001.
2.4.1. Ingevolge artikel 12 van het Protocol worden de ambtenaren en overige personeelsleden van de EU vrijgesteld van nationale belastingen op de door de EU betaalde salarissen, lonen en emolumenten.
2.4.2. Uit de rechtspraak van het Hof van Justitie blijkt dat in het Unierecht, waartoe artikel 12 van het Protocol behoort, een duidelijk onderscheid wordt gemaakt tussen enerzijds inkomsten van nationale herkomst, waarover door nationale autoriteiten belasting mag worden geheven, en anderzijds de door de EU aan haar ambtenaren en overige personeelsleden betaalde salarissen, lonen en emolumenten, die wat betreft de belastbaarheid uitsluitend aan het recht van de EU zijn onderworpen. Door deze verdeling van belastingbevoegdheden tussen de lidstaten en de EU wordt elke – niet alleen rechtstreekse maar ook indirecte – heffing van belasting door nationale autoriteiten over de door de EU betaalde en niet aan de bevoegdheid van de lidstaten onderworpen inkomsten uitgesloten (zie o.a. HvJ 21 mei 2015, Pazdziej, C-349/14, ECLI:EU:C:2015:338, punten 15 en 17).
2.4.3. Artikel 12 van het Protocol verplicht de lidstaten echter niet aan de ambtenaren en andere personeelsleden van de EU dezelfde voordelen toe te kennen als aan begunstigden in de zin van de toepasselijke nationale bepalingen. Dit artikel eist alleen dat wanneer een dergelijke persoon aan bepaalde belastingen is onderworpen en voldoet aan de voorwaarden van de toepasselijke nationale wettelijke regeling, hij in aanmerking komt voor elk belastingvoordeel waarop belastingplichtigen normaal recht hebben, om te vermijden dat hij zwaarder wordt belast of dat hij wordt gediscrimineerd ten opzichte van alle andere belastingplichtigen (zie o.a. HvJ 21 mei 2015, Pazdziej, C-349/14, ECLI:EU:C:2015:338, punt 19).
2.5.1. Op grond van artikel 8.10, lid 1, Wet IB 2001 geldt de algemene heffingskorting voor iedere belastingplichtige. Uit de totstandkomingsgeschiedenis van de Wet IB 2001 blijkt, dat de wetgever de algemene heffingskorting zag als onderdeel van de tariefstructuur (Kamerstukken II 1998/99, 26 727 (Belastingherziening 2001), nr. 3, blz. 59, 60 en 65). Er zijn geen aanknopingspunten om te veronderstellen dat de wetgever die zienswijze heeft verlaten bij de invoering van de inkomensafhankelijke afbouw van de algemene heffingskorting in 2014. Daarom moet worden aangenomen dat ook na 2014 de algemene heffingskorting moet worden beschouwd als onderdeel van het tarief van de IB/PVV.
2.5.2. Uit het voorgaande volgt dat, indien voor de toepassing van artikel 8.10, lid 2, Wet IB 2001 rekening zou worden gehouden met het door de EU aan belanghebbende betaalde, van belastingheffing vrijgestelde salaris, dat zou neerkomen op een indirecte heffing van belasting door Nederland over dat vrijgestelde salaris. Dat zou in strijd zijn met artikel 12 van het Protocol. Het middel moet derhalve worden verworpen.
ECLI:NL:GHDHA:2019:1184 Gerechtshof Den Haag, 08-05-2019, BK-18/00857 en 18/00858
Datum uitspraak: 08-05-2019 Datum publicatie: 28-05-2019 Formele relaties: Eerste aanleg: ECLI:NL:RBDHA:2018:9386, Bekrachtiging/bevestiging Rechtsgebieden: Belastingrecht Bijzondere kenmerken: Hoger beroep Vindplaatsen: Viditax (FutD), 28-05-2019 Rechtspraak.nl Inhoudsindicatie:
Belanghebbende werkt bij het Europees Octrooi Bureau te Rijswijk (EOB). Hij heeft de Nederlandse nationaliteit en woont in Nederland. Belanghebbende valt op basis van zijn rang onder de categorie EOB-personeel van artikel 10, lid 1, van de Zetelovereenkomst, maar geniet vanwege zijn Nederlandse nationaliteit niet de door die bepaling toegekende privileges. Belanghebbende stelt dat hij aldus ongelijk behandeld wordt ten opzichte van bij indiensttreding uit het buitenland afkomstige EOB-werknemers zonder de Nederlandse nationaliteit die al tien jaar hier te lande verblijven. Bedoelde niet-Nederlandse EOB-werknemers worden volgens belanghebbende ingevolge begunstigend beleid niet belast over het inkomen uit sparen en beleggen, terwijl zij na tien jaar verblijf in Nederland gelden als hier duurzaam verblijf houdend en dus de DV-status hebben. Hof Den Haag oordeelt, onder verwijzing naar HR 9 januari 2015, ECLI:NL:HR:2015:22, BNB 2015/53, dat belanghebbendes stelling berust op een onjuiste opvatting over de betekenis van het begrip duurzaam verblijf bij de toepassing van regelingen die gelden voor diplomatieke ambtenaren, waarnaar artikel 10, lid 1, van de Zetelovereenkomst verwijst. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt.
zie ook de volgende Conclusie van het Parket bij de hoge Raad:
ECLI:NL:PHR:2019:1030
Instantie Parket bij de Hoge Raad Datum conclusie 08-10-2019 Datum publicatie
25-10-2019 Zaaknummer 19/02014 Rechtsgebieden Belastingrecht Bijzondere kenmerken
Inhoudsindicatie
Zetelovereenkomst Europees Octrooi Bureau (EOB); uitsluiting Nederlanders en DV(duurzaam verblijf)-statushouders van de vrijstelling van box 3-inkomen voor EOB-werknemers; verenigbaar met art. 45 VwEU (vrij werknemersverkeer) als die Nederlanders vanuit een andere EU-lidstaat zijn aangeworven? Intern geval? Knoors-rechtspraak HvJ EU; Rechtvaardigingen; Verdrag van Wenen inzake diplomatiek verkeer
Feiten: De belanghebbende, Nederlander, heeft tot en met augustus 2004 in München gewerkt en gewoond, waar hij werkte voor het hoofdkantoor van de Europese Octrooi Organsiatie (EOO). Van 1 september 2004 tot en met 31 december 2014 werkte hij bij de Nederlandse vestiging, het EOB.
In geschil is in cassatie nog of art. 45 VwEU in de weg staat aan toepassing van art. 10(6) van de Zetelovereenkomst met de EOO, dat bepaalde fiscale voorrechten en immuniteiten onthoudt aan EOB-werknemers die Nederlander zijn of duurzaam verblijf houden in Nederland.
Het Hof Den Haag achtte art. 45 VwEU geschonden omdat art. 10(6) Zetelovereenkomst Nederlanders die van hun EU-vrijverkeersvrijheden gebruik hebben gemaakt ongunstiger behandelt dan niet-Nederlanders in overigens gelijke omstandigheden (omgekeerde discriminatie naar nationaliteit die niet als puur interne aangelegenheid kan worden beschouwd). Het Hof zag geen EU-rechtelijk aanvaardbare rechtvaardiging in de Nederlandse wens diplomaten en werknemers van internationale organisaties hetzelfde te behandelen, noch in het volkenrecht of de evenwichtige verdeling van heffingsbevoegdheid.
In cassatie betoogt de Staatssecretaris dat het Hof ten onrechte het uit art. 10(6) Zetelovereenkomst voortvloeiende verschil tussen Nederlanders en niet-Nederlanders in heffing over box 3-inkomen in strijd heeft geoordeeld met art. 45 VwEU, nu de belanghebbende niet ongunstiger wordt behandeld dan ingezeten Nederlanders.
Bij deze conclusie gaat een bijlage die ook gaat bij de zaak met nummer 19/02014 waarin A-G Wattel op dezelfde dag heeft geconcludeerd. In die bijlage worden de voor beide zaken relevante achtergronden, wetteksten, parlementaire geschiedenis en rechtspraak behandeld.
Ook A-G Wattel meent dat de belanghebbende zich op art. 45 VwEU kan beroepen om hetzelfde behandeld te worden als een niet-Nederlander die vanuit een andere EU-lidstaat naar Nederland komt om voor het EOB te werken. Hij heeft van zijn EU-verkeersrechten gebruik gemaakt door duurzaam in München te gaan wonen en werken, waardoor geen sprake meer is van een puur interne situatie, en hij is vervolgens, anders dan Van Hilten-Van der Heijden, teruggekeerd vanuit Duitsland om voor het EOB te gaan werken. Volgens de vaste Knoors–jurisprudentie van het HvJ verkeerde hij daarmee in dezelfde situatie als een niet-Nederlandse EU-burger die vanuit een andere lidstaat door het EOB wordt aangeworven. Het onderscheid naar nationaliteit in art. 10(6) Zetelovereenkomst is in dit geval dus onverenigbaar met art. 45 VwEU.
Ook de A-G ziet geen EU-rechtelijk aanvaardbare rechtvaardiging voor het onderscheid naar nationaliteit in art. 10(6) Zetelovereenkomst. Dat die bepaling internationaal aanvaard is voor diplomatieke ambtenaren en dat Nederland streeft naar dezelfde fiscale behandeling als die voor diplomaten, lijkt de A-G niet relevant omdat (i) de belanghebbende geen diplomatiek ambtenaar is en (ii) dus ook niet onderworpen is gebleven aan de belastingheffing van een zendstaat, en (iii) het onderscheid tussen Nederlands en niet-Nederlands EOB-personeel op geen enkele wijze de onafhankelijkheid van het EOB-personeel kan dienen.
De HvJ-arresten Evans en Kadi, inhoudende dat het EU-recht moet worden uitgelegd in het licht van het volkenrecht, maken dit niet anders. Het door de Staatssecretaris ingeroepen volkenrecht ziet op diplomatieke ambtenaren en niet op werknemers van een internationale organisatie. Er is geen volkenrechtelijke regel die Nederland dwingt om op EOB-personeel dezelfde (uitzonderingen van) voorrechten en immuniteiten toe te passen als op diplomatieke ambtenaren, noch om het box 3-inkomen van dergelijk personeel te belasten.
De A-G acht onderscheid naar nationaliteit evenmin noodzakelijk voor een evenwichtige verdeling van heffingsbevoegdheid tussen lidstaten, nu geen sprake is van verdeling van heffingsbevoegdheden tussen lidstaten, maar van vrijstelling door één enkele lidstaat, Nederland. Het EOB noch enige andere staat of entiteit belast immers het box 3-inkomen van Nederlands ingezeten EOB-werknemers.
Conclusie: cassatieberoep ongegrond.
Vindplaatsen Rechtspraak.nl Viditax (FutD), 25-10-2019
PROCUREUR-GENERAAL BIJ DE HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 19/02014 Datum 8 oktober 2019 Belastingkamer B
Onderwerp/tijdvak Inkomstenbelasting 2006 – 2014
Nrs. Gerechtshof BK-18/00473 t/m 18/00481
Nrs. Rechtbank SGR 17/5711 t/m 17/5722
CONCLUSIE P.J. Wattel in de zaak van de Staatssecretaris van Financiën
Tegen [X]
Priority question for written answer P-001318/2020
to the Commission
Rule 138
Guido Reil
Subject: Social insurance
1. Does Regulation (EC) No 883/2004 on the coordination of social security systems govern the social insurance arrangements for persons who work for the foreign ministry of an EU Member State in a Member State other than their own?
2. If so, does this lead to inequality in the treatment of persons insured in this category and persons working for an EU Member State in a third country (for example in consulates and embassies in Africa, Asia, etc.)?
3. Is this state of affairs regarded as a breach of the principle of equal treatment, and if not, why not?
ECLI:NL:GHDHA:2019:552
Instantie Gerechtshof Den Haag Datum uitspraak 13-03-2019 Datum publicatie
15-03-2019 Zaaknummer BK-18/00690 Formele relaties
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBDHA:2018:7431, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan Rechtsgebieden Belastingrecht Bijzondere kenmerken
Hoger beroep
Inhoudsindicatie
Belastingheffing van werknemer van het Europees Octrooibureau (EOB).
Belanghebbende is in 1997 vanuit het Verenigd Koninkrijk naar Nederland gekomen om een dienstbetrekking bij het EOB te aanvaarden. Omdat hij de Nederlandse nationaliteit heeft, had hij toen ingevolge de Zetelovereenkomst geen recht op vrijstelling van zijn box 3-inkomen. In 2002 heeft belanghebbende de Ierse nationaliteit aangenomen en daarmee zijn Nederlandse nationaliteit verloren. Hem is in verband daarmee door het Ministerie van Buitenlandse Zaken de DV-status (duurzaam verblijf) toegekend, op grond waarvan hij evenmin in aanmerking kwam voor de vrijstelling.
Het Hof oordeelt dat belanghebbende in wezen uitsluitend op basis van zijn Nederlandse nationaliteit de vrijstelling is onthouden. De vraag of het in de Zetelovereenkomst gemaakte onderscheid tussen EOB-werknemers met en zonder de Nederlandse nationaliteit in strijd is met het verbod van discriminatie van art. 14 EVRM en art. 26 IVBPR beantwoordt het Hof, onder verwijzing naar het arrest HR 8 juli 2011, ECLI:NL:HR:2011:BR0387, BNB 2011/251, en de onder die verdragen aan de fiscale wetgever/verdragsluiter toekomende ruime beoordelingsvrijheid, ontkennend. Het Hof oordeelt dat belanghebbende een beroep toekomt op art. 45 VWEU en dat sprake is van een beperking van het vrije werknemersverkeer (omgekeerde discriminatie naar nationaliteit). De doelstellingen die worden nagestreefd met de privileges voor diplomatiek personeel in het Verdrag van Wenen – waarbij in de Zetelovereenkomst conform kabinetsbeleid uit 2005 voor internationale organisaties is aangesloten – en die het daarin gemaakte onderscheid naar nationaliteit kunnen verklaren, bieden volgens het Hof geen toereikende verklaring voor de daarvan afgeleide beperking van de door Nederland toegekende fiscale privileges in de Zetelovereenkomst. Die beperking wordt evenmin gerechtvaardigd door de achtergrond van het toekennen van fiscale privileges aan werknemers van internationale organisaties in het algemeen en werknemers van het EOB in het bijzonder. Het Hof acht ook overigens geen rechtvaardigingsgrond aanwezig voor het in de Zetelovereenkomst gemaakte onderscheid. Belanghebbende heeft recht op vrijstelling van het inkomen uit sparen en beleggen.
Vindplaatsen
Rechtspraak.nl
Viditax (FutD), 18-03-2019
V-N Vandaag 2019/646
FutD 2019-0804 met annotatie van Fiscaal up to Date
NLF 2019/1061 met annotatie van Frouke Verberk
NTFR 2019/1455 met annotatie van MR. H.J. NOORDENBOS
Viditax (FutD), 25-10-2019
Verrijkte uitspraak
GERECHTSHOF DEN HAAG Team Belastingrecht meervoudige kamer nummer BK-18/00690
Uitspraak van 13 maart 2019 in het geding tussen:
[X] te [Z] , belanghebbende,
En de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Den Haag,
(vertegenwoordigers: B.A.E.M. Meulendijks en D.M. Stalenberg), de Inspecteur,
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 7 juni 2018, nummer SGR 17/4751.
Hoge Raad besluit dat Nederlanders en personen met andere EU-nationaliteit zich gelijkelijk kunnen beroepen op vrij verkeer van werknemers beginsel uit het VWEU Verdrag bij buiten beschouwing laten van box 3 inkomen, als volgt:
ECLI:NL:HR:2020:407
Instantie Hoge Raad Datum uitspraak 13-03-2020 Datum publicatie 13-03-2020 Zaaknummer 19/02019 Formele relaties In cassatie op : ECLI:NL:GHDHA:2019:552
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2019:1032
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2019:1074 Rechtsgebieden Belastingrecht Bijzondere kenmerken Cassatie Inhoudsindicatie
Artikel 10 Overeenkomst tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Europese Octrooiorganisatie betreffende het onderdeel van het Europees Octrooibureau in ‘s-Gravenhage, inclusief Afzonderlijke overeenkomst (Zetelovereenkomst), artikel 45 VWEU, duurzaam verblijf status in Nederland, ECLI:NL:HR:2011:BR0387, ECLI:EU:C:2002:432, ECLI:EU:C:1989:130, ECLI:EU:C:2006:106, ECLI:EU:C:1996:251 en ECLI:EU:C:1979:31. Vindplaatsen Rechtspraak.nl Viditax (FutD), 13-03-2020 FutD 2020-0761 met annotatie van Fiscaal up to Date
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN BELASTINGKAMER Nummer 19/02019 Datum 13 maart 2020
ARREST in de zaak van de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN tegen
[X] te [Z] (hierna: belanghebbende) op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 13 maart 2019, nr. BK-18/00690, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag (nr. SGR 17/4751) betreffende de aan belanghebbende voor het jaar 2009 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting en de daarbij gegeven beschikking inzake heffingsrente. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1 Geding in cassatie
De Staatssecretaris van Financiën heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
De Advocaat-Generaal P.J. Wattel heeft op 8 oktober 2019 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie (ECLI:NL:PHR:2019:1032, met gemeenschappelijke bijlage ECLI:NL:PHR:2019:1074).
Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
2 Beoordeling van het middel
2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Belanghebbende heeft van 1 oktober 1993 tot en met 31 augustus 1997 in het Verenigd Koninkrijk gewoond en gewerkt. Sinds 1 september 1997 is belanghebbende werkzaam bij de vestiging van het Europees Octrooi Bureau in Rijswijk (hierna: het EOB). Belanghebbende is ongeveer twee weken vóór 1 september 1997 naar Nederland gekomen en woont sindsdien in Nederland. Belanghebbende had op het moment van indiensttreding bij het EOB de Nederlandse nationaliteit. Vanaf 2002 heeft belanghebbende de Ierse nationaliteit. Als gevolg van het aannemen van de Ierse nationaliteit heeft belanghebbende zijn Nederlanderschap verloren. Sinds 2010 heeft belanghebbende tevens weer de Nederlandse nationaliteit. Belanghebbende was in 2009 in het bezit van een door het Ministerie van Buitenlandse Zaken verstrekt identiteitsbewijs geprivilegieerden met daarop onder meer vermeld de code DV, hetgeen staat voor duurzaam verblijf houdend.
2.2
De Inspecteur heeft aan belanghebbende voor 2009 een aanslag in de inkomstenbelasting opgelegd en daarbij belastbaar inkomen uit sparen en beleggen in aanmerking genomen.
2.3.1
Voor het Hof was in geschil of bij belanghebbende het inkomen uit sparen en beleggen in de heffing van inkomstenbelasting mag worden betrokken.
2.3.2
Het Hof heeft geoordeeld dat artikel 10, lid 6, van de Overeenkomst tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Europese Octrooiorganisatie betreffende het onderdeel van het Europees Octrooibureau in ‘s-Gravenhage, inclusief Afzonderlijke overeenkomst1 (hierna: de Zetelovereenkomst) een ongerechtvaardigde beperking vormt van artikel 45 Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: VWEU). Het inkomen uit sparen en beleggen van belanghebbende mag volgens het Hof niet in de heffing van inkomstenbelasting voor 2009 worden betrokken.
2.4.1
Het middel betoogt onder meer dat het in artikel 10 van de Zetelovereenkomst gemaakte onderscheid tussen personeelsleden van de EOB die de Nederlandse nationaliteit hebben en andere personeelsleden geen door artikel 45 WVEU verboden beperking is. Indien wel sprake is van een beperking, is deze gerechtvaardigd, aldus het middel.
2.4.2
De Zetelovereenkomst bepaalt in artikel 10, lid 1, kort gezegd, dat bepaalde personeelsleden van het EOB dezelfde voorrechten en immuniteiten genieten als die welke door Nederland worden verleend aan diplomatieke ambtenaren van de diplomatieke vertegenwoordigingen die in Nederland zijn gevestigd overeenkomstig het Verdrag van Wenen inzake Diplomatiek Verkeer van 18 april 19612 (hierna: Verdrag van Wenen). Ingevolge artikel 10, lid 6, Zetelovereenkomst zijn personen die de Nederlandse nationaliteit bezitten of duurzaam verblijf houden in Nederland, van deze voorrechten en immuniteiten uitgesloten. Artikel 34 van het Verdrag van Wenen bepaalt dat een diplomatieke ambtenaar, uitzonderingen daargelaten, is vrijgesteld van alle belastingen.
2.4.3
Bij de beoordeling van het middel is van belang dat belanghebbende voorafgaand aan zijn tewerkstelling bij het EOB in Nederland in een andere lidstaat heeft gewoond en gewerkt als werknemer. In dit opzicht is sprake van een andere situatie dan die aan de orde was in het arrest van de Hoge Raad van 8 juli 2011.3 Belanghebbende bevindt zich, volgens vaste rechtspraak van het Hof van Justitie, ten opzichte van de staat van herkomst (Nederland) in een vergelijkbare positie als alle andere personen die de door het VWEU gewaarborgde rechten en vrijheden genieten.4 Ook een ambtenaar van een internationale organisatie kan de hoedanigheid van migrerend werknemer bezitten.5 Het is eveneens vaste rechtspraak van het Hof van Justitie dat het recht op vrij verkeer van werknemers niet aldus kan worden uitgelegd dat de eigen onderdanen van een bepaalde lidstaat van de toepassing van het gemeenschapsrecht worden uitgesloten, wanneer zij zich, door hun handelwijze, ten opzichte van hun staat van herkomst in een vergelijkbare positie bevinden als alle andere personen die de door het Verdrag gewaarborgde rechten en vrijheden genieten.6
2.4.4
De bepaling dat werknemers van het EOB met een Nederlandse nationaliteit die zijn aangeworven vanuit een andere EU-lidstaat, niet zijn vrijgesteld van belasting op hun inkomen uit sparen en beleggen maar werknemers met een andere nationaliteit in overigens dezelfde omstandigheden wel, heeft tot gevolg dat het voor werknemers met een Nederlandse nationaliteit die in een andere lidstaat dan Nederland werken en wonen, minder aantrekkelijk is om een dienstbetrekking aan te gaan met het EOB in Nederland dan voor werknemers met een andere nationaliteit. Artikel 10, lid 6, Zetelovereenkomst beperkt dus het in artikel 45 VWEU gewaarborgde recht op vrij verkeer van werknemers. Anders dan het middel voorstaat is dit niet anders in een geval als het onderhavige waarin het betreft een werknemer die bij aanwerving de Nederlandse nationaliteit had en nadien die nationaliteit heeft verloren en vervolgens duurzaam verblijf houdt in Nederland als bedoeld in artikel 10, lid 6, Zetelovereenkomst.
2.4.5
Onderzocht moet worden of deze beperking, gelet op de bepalingen van het VWEU, gerechtvaardigd is. Volgens vaste rechtspraak van het Hof van Justitie kan een maatregel waarbij door het Verdrag gewaarborgde fundamentele vrijheden worden beperkt, slechts gerechtvaardigd zijn indien hij een met het VWEU verenigbaar legitiem doel nastreeft en het evenredigheidsbeginsel eerbiedigt. Daartoe moet een dergelijke maatregel geschikt zijn om het ermee nagestreefde doel te verwezenlijken en mag hij niet verder gaan dan ter bereiking van dat doel noodzakelijk is.7
2.4.6
Het middel betoogt dat de beperking in de eerste plaats wordt gerechtvaardigd doordat het onderscheid van artikel 10, lid 6, Zetelovereenkomst aansluit bij de internationaal aanvaarde praktijk. In de tweede plaats wordt deze beperking gerechtvaardigd door de doelstelling van die bepaling om het EOB in volledige onafhankelijkheid te laten functioneren, aldus het middel. Tot slot betoogt het middel dat de beperking wordt gerechtvaardigd door de noodzaak de heffingsbevoegdheden evenwichtig te verdelen tussen de lidstaten.
2.4.7
De beperking van het recht op vrij verkeer van werknemers in de zin van artikel 45 VWEU door artikel 10, lid 6, Zetelovereenkomst kan niet door de in het middel aangevoerde gronden worden gerechtvaardigd. De internationaal aanvaarde praktijk noch de doelstelling het EOB in volledige onafhankelijkheid te laten functioneren vormt een dwingende reden van algemeen belang om Nederlandse onderdanen en personen die duurzaam verblijf houden in Nederland van de voorrechten en immuniteiten uit te sluiten. Achtergrond van de internationale praktijk is het oogmerk internationale organisaties onafhankelijk te laten functioneren. Deze doelstelling wordt niet aangetast als ook belanghebbende de voorrechten en immuniteiten geniet. De beperking kan voorts niet worden gerechtvaardigd door de noodzaak van een evenwichtige verdeling van heffingsbevoegdheden tussen lidstaten omdat de Zetelovereenkomst niet de verdeling van heffingsbevoegdheden tussen twee lidstaten betreft, maar de verdeling daarvan tussen Nederland en het EOB.
2.4.8
Het middel faalt. Het middel kan voor het overige evenmin tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van dit middel is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).
ECLI:NL:PHR:2019:216 Parket bij de Hoge Raad, 07-03-2019, 18/03217
Datum conclusie: 07-03-2019 Datum publicatie: 22-03-2019 Formele relaties: Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2019:1221 Rechtsgebieden: Belastingrecht Vindplaatsen: NLF 2019/0782 NTFR 2019/988 V-N 2019/19.5
Viditax (FutD), 22-03-2019 FutD 2019-0814 V-N Vandaag 2019/695
Rechtspraak.nl Inhoudsindicatie:
A-G Niessen heeft conclusie genomen in de zaak met nummer 18/03217. Het geschil betreft de vraag of een verlaging van de algemene heffingskorting, ten gevolge van het meenemen van een vrijgesteld EU-inkomen bij de berekening van de hoogte van de algemene heffingskorting, in strijd is met artikel 12 van het Protocol betreffende de voorrechten en immuniteiten van de EU. Belanghebbende is in loondienst werkzaam bij een instelling van de Europese Unie te [Q] (Portugal). Hij heeft daar een salaris genoten van € 95.331, dat is vrijgesteld van de heffing van Nederlandse IB/PVV. Daarnaast heeft hij een winst uit onderneming van € 7.888 genoten, resulterend in een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 6.663, met toepassing van een algemene heffingskorting van € 2.203. De Inspecteur heeft de heffingskorting met € 861 verlaagd tot € 1.342, rekening houdend met het vrijgestelde EU-salaris. Anders dan de Rechtbank, heeft het Hof geoordeeld dat de vermindering van de algemene heffingskorting in strijd is met het EU-recht, in het bijzonder het Protocol, doordat het EU-salaris indirect wordt belast. Dat de algemene heffingskorting rekening houdt met draagkracht van een belastingplichtige, kan daarvoor geen rechtvaardigingsgrond vormen, aldus het Hof. De Staatssecretaris stelt beroep in cassatie in en klaagt dat ’s Hofs oordeel niet in overeenstemming is met de HvJ-jurisprudentie, meer specifiek het arrest Vander Zwalmen en Massart. De algemene heffingskorting moet zijns inziens als een belastingvoordeel worden aangemerkt en niet als onderdeel van het IB-tarief. De algemene heffingskorting werd in het onderhavige jaar ‘verminderd met 2,32% van het gedeelte van het belastbare inkomen uit werk en woning dat meer bedraagt dan € 19.822, met dien verstande dat de vermindering ten hoogste € 861 bedraagt’ (artikel 8.10, lid 2, Wet IB 2001). A-G Niessen meent dat die verlaging ten gevolge van het meenemen van het vrijgestelde EU salaris in strijd is met artikel 12 Protocol. Gelet op de parlementaire geschiedenis bij de invoering en wijziging van de algemene heffingskorting, meent de A-G dat de algemene heffingskorting onderdeel uitmaakt van het tarief, waardoor met het EU-salaris rekening wordt gehouden voor het bepalen van de uiteindelijke belasting en dat salaris dus indirect wordt belast. De algemene heffingskorting, en dus ook de afbouw daarvan, maakt een wezenlijk deel uit van de berekening van de belastingdruk in de inkomstenbelasting als algemene draagkrachtheffing waarin het vrijgestelde Europese inkomen geen rol mag spelen, aldus de A G. Het komt de A-G voor dat de rechtspraak van het HvJ dienaangaande voldoende duidelijk is om deze conclusie te trekken. Hij acht het middel van de Staatssecretaris ongegrond. De A-G meent bovendien dat het beroep ook los daarvan niet kan slagen omdat – zoals belanghebbende in verweer heeft aangevoerd – de Europeesrechtelijk vrijgestelde inkomsten van belanghebbende niet deel uitmaken van het belastbaar inkomen uit werk en woning en derhalve niet (mede) leiden tot afbouw van de algemene heffingskorting. De conclusie strekt ertoe dat het beroep in cassatie van de Staatssecretaris ongegrond dient te worden verklaard.
ECLI:NL:HR:2018:2081 Instantie Hoge Raad Datum uitspraak 09-11-2018 Datum publicatie 09-11-2018 Zaaknummer 17/05348 Formele relaties
In cassatie op : ECLI:NL:GHDHA:2017:2831, Bekrachtiging/bevestiging
Rechtsgebieden Belastingrecht Bijzondere kenmerken Cassatie
Inhoudsindicatie
Artikel 8.9 en 8.9a Wet IB 2001. Geen premiedeel heffingskortingen voor werknemer Europol.
Vindplaatsen Rechtspraak.nl Viditax (FutD), 09-11-2018 V-N Vandaag 2018/2428
FutD 2018-2934 met annotatie van Fiscaal up to Date NTFR 2018/2595 met annotatie van T. El Ouardi V-N 2018/59.8 met annotatie van Redactie NLF 2018/2449 met annotatie van Erik Swaving Dijkstra BNB 2019/11 FED 2019/23 met annotatie van M.J.G.A.M. WEEREPAS
9 november 2018 nr. 17/05348
Arrest gewezen op het beroep in cassatie van [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 3 oktober 2017, nr. BK‑17/00424, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag (nr. SGR 16/8226) betreffende de aan belanghebbende voor het jaar 2012 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
De Advocaat-Generaal R.E.C.M. Niessen heeft op 26 juni 2018 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie (ECLI:NL:PHR:2018:762).
2Beoordeling van de klachten
2.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1.
Belanghebbende woont in Nederland en is gehuwd. In 2012 heeft zij van de Europese Politiedienst (Europol) een van de inkomstenbelasting vrijgesteld salaris genoten van € 41.392.
2.1.2.
Europol is een aangewezen volkenrechtelijke organisatie met een eigen sociaalverzekeringsstelsel als bedoeld in artikel 1, lid 6, letter d, van de Regeling aanwijzing volkenrechtelijke organisaties in Nederland 2010 (Stcrt. 2010, 8131) in samenhang met artikel XVI, lid 1, van het Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Europese Politiedienst (Europol) betreffende de zetel van Europol van 15 oktober 1998 (Trb. 1998, 241). Daarom vloeit uit artikel 14 van het Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen 1999 voort dat belanghebbende in het jaar 2012 niet verzekerd was op grond van de volksverzekeringen.
2.1.3.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2012 een aanslag inkomstenbelasting opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van nihil en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 15.034. De gecombineerde inkomensheffing bedraagt € 4510.
2.1.4.
De gecombineerde inkomensheffing is verminderd met een bedrag van € 359. Dit bedrag betreft de som van de inkomstenbelastingdelen van de algemene heffingskorting, arbeidskorting, inkomensafhankelijke combinatiekorting en de korting voor maatschappelijke beleggingen, welke kortingen tezamen de gecombineerde heffingskorting vormen. De premiedelen van de gecombineerde heffingskorting zijn niet in aanmerking genomen.
2.2.1.
Voor het Hof was onder meer in geschil of de premiedelen van de gecombineerde heffingskorting ten onrechte niet in aanmerking zijn genomen.
2.2.2.
Het Hof heeft geoordeeld dat de gecombineerde heffingskorting van belanghebbende volgens artikel 8.8 van de Wet IB 2001 wordt beperkt tot een bedrag beneden het in artikel 8.9, lid 1, van de Wet IB 2001 bedoelde toetsniveau, waardoor belanghebbende volgens deze bepaling recht heeft op verhoging van de gecombineerde heffingskorting tot het bedrag van het toetsniveau. Veronderstellenderwijs ervan uitgaande dat deze bepaling in belanghebbendes situatie toepasselijk is, kan dat haar niet de in artikel 8.9a van de Wet IB 2001 bedoelde verhoging opleveren. Die verhoging bedraagt namelijk minder dan het bedrag dat belanghebbende aan premie volksverzekeringen verschuldigd zou zijn indien zij wel verzekerd zou zijn voor de volksverzekeringen, aldus het Hof. Voorts heeft het Hof geoordeeld dat een en ander geen verboden discriminatie in de zin van artikel 14 van het Europese Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) of artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (hierna: het IVBPR) inhoudt, omdat belanghebbende aldus niet anders wordt behandeld dan een premieplichtige inwoner van Nederland met een even hoog inkomen.
2.3.
Over het hiervoor in 2.2.2 weergegeven oordeel wordt in cassatie geklaagd. Belanghebbende betoogt dat zij de haar volgens artikel 8.9 en 8.9a van de Wet IB 2001 toekomende verhoging van de gecombineerde heffingskorting tot een bedrag van € 4150 moet kunnen effectueren. Dit volgt volgens haar in de eerste plaats uit het arrest van de Hoge Raad van 4 april 2014, nr. 13/01115, ECLI:NL:HR:2014:782. In de tweede plaats heeft artikel 8.9a van de Wet IB 2001 volgens belanghebbende ook in 2012 te gelden voor niet-premieplichtige inwoners van Nederland. In de derde plaats zou het niet kunnen effectueren ervan meebrengen dat in strijd met regels van de Europese Unie het vrijgestelde salaris van Europol indirect via box 3 wordt belast. In de vierde plaats wordt aldus in strijd met het discriminatieverbod van artikel 14 van het EVRM en artikel 26 van het IVBPR gehandeld. Ten slotte wordt betoogd dat belanghebbende in ieder geval recht heeft op de premiedelen van de korting voor maatschappelijke beleggingen.
2.4.1.
Belanghebbende is in het jaar 2012 niet verzekerd voor de volksverzekeringen en derhalve volgens artikel 6, lid 1, van de Wet financiering sociale verzekeringen (hierna: de Wfsv) niet premieplichtig voor de volksverzekeringen. Uit artikel 12, lid 1, van de Wfsv volgt dat belanghebbende dan geen recht heeft op de premiedelen van de gecombineerde heffingskorting (zie HR 8 juni 2007, nr. 41230, ECLI:NL:HR:2007:BA6528).
2.4.2.
Het vorenstaande leidt ertoe dat belanghebbende voor het jaar 2012 alleen recht heeft op de inkomstenbelastingdelen van de gecombineerde heffingskorting, in dit geval € 359. Dit bedrag is op de voet van artikel 2.7, lid 1, van de Wet IB 2001 volledig in mindering gebracht op de voor belanghebbende vastgestelde gecombineerde inkomensheffing van € 4510.
2.4.3.
De artikelen 8.9 en 8.9a van de Wet IB 2001 leiden alleen tot een verhoging van de gecombineerde heffingskorting indien die heffingskorting is beperkt door de toepassing van artikel 8.8 van de Wet IB 2001, welk artikel bepaalt dat de gecombineerde heffingskorting maximaal het bedrag van de gecombineerde inkomensheffing bedraagt. De gecombineerde heffingskorting van belanghebbende is beperkt doordat zij in Nederland niet verzekerd is voor de volksverzekeringen, en is dus niet beperkt door de toepassing van artikel 8.8 van de Wet IB 2001. Aan toepassing van de artikelen 8.9 en 8.9a van de Wet IB 2001 wordt daarom niet toegekomen.
De klachten falen dus voor zover zij tegen het hiervoor in 2.2.2 weergegeven oordeel zijn gericht.
2.4.4.
De klachten kunnen voor het overige niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
“De belastingvrijstelling voor NAVO-medewerkers strekt zich niet uit tot hun ouderdomspensioen.”
Zie: https://www.taxence.nl/arbeid-loon/navo-pensioen-is-gewoon-belast/
ECLI:NL:RBROT:2020:11491 Rechtbank Rotterdam, 14-12-2020, ROT 19/6043
Datum uitspraak: 14-12-2020
Datum publicatie: 30-11-2021
Rechtsgebieden: Socialezekerheidsrecht
Bijzondere kenmerken: Eerste aanleg – meervoudig
Vindplaatsen: Rechtspraak.nl
Inhoudsindicatie:
Verzoek correctie arbeidsverleden – afwijzing is een besluit – werkzaamheden bij EIOPA, onderdeel van de Europese commissie, betreft geen in Nederland verzekerde arbeid – correctieverzoek terecht afgewezen
ECLI:NL:RBDHA:2021:14490 Rechtbank Den Haag, 26-10-2021, SGR 20/6875
Datum uitspraak: 26-10-2021 Datum publicatie: 13-01-2022 Rechtsgebieden: Socialezekerheidsrecht Bijzondere kenmerken: Eerste aanleg – enkelvoudig Vindplaatsen: Rechtspraak.nl Inhoudsindicatie:
Ontheffing AOW, ANW en AKW. Verweerder heeft op goede gronden geen ontheffing verleend met terugwerkende kracht. Beroep ongegrond.
Betreft iemand die ging werken bij het Europees Octrooibureau (in Nederland)
Daaruit:
4. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit ongegrond verklaard, onder verbetering van de ingangsdatum van de ontheffing: 18 december 2019 in plaats van 18 december 2020. Verweerder heeft hieraan ten grondslag gelegd dat eiseres haar melding te laat heeft gedaan om nog voor de jaren daarvoor, teruggaand tot en met 1 januari 2016, voor een ontheffing in aanmerking te komen. Verweerder heeft zich verder op het standpunt gesteld dat er geen sprake is van bijzondere omstandigheden die tot een andere uitkomst moeten leiden.
5. Eiseres kan zich hier niet in vinden. In beroep heeft eiseres daartoe aangevoerd dat de ontheffing in moet gaan met ingang van 1 januari 2016. Zij heeft vanaf dat moment premies betaald voor de AOW. Eiseres beroept zich op de hardheidsclausule in het Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen 1999 (KB 746). Er zijn – aldus eiseres – onbillijkheden van overwegende aard die ertoe leiden dat de ontheffing met terugwerkende kracht moet worden verleend. Eiseres heeft naar voren gebracht dat zij hersenschade heeft opgelopen door een ongeluk in 2012. Zij was niet in staat om de belastingaanslagen te begrijpen. Zij had een belastingadviseur en zij vertrouwde erop dat hij zijn werk zorgvuldig deed. Verder is er volgens eiseres sprake van onvolledige en onjuiste voorlichting van de SVB en het Zorginstituut Nederland. In dat verband wijst eiseres op een brief van 24 juni 2015 van het Zorginstituut Nederland waarin staat dat eiseres niet verzekeringsplichtig is. Deze brief is afkomstig van het ‘Afdelingshoofd Verzekering Burgers’. Eiseres ging er door deze brief vanuit dat zij ook niet verzekeringsplichtig was voor de AOW, de Anw en de AKW. Eiseres heeft tot slot aangevoerd dat het bestreden besluit onzorgvuldig is voorbereid en niet goed is gemotiveerd.
6. De rechtbank overweegt het volgende.
6.1.
Het gaat om de vraag of verweerder op goede gronden heeft besloten om de ontheffing zonder terugwerkende kracht te verlenen.
6.2.
Artikel 22, eerste lid, van KB 746 luidt als volgt:
“De persoon die in Nederland woont en recht heeft op een uitkering op grond van een buitenlandse wettelijke of bovenwettelijke regeling inzake sociale zekerheid of op grond van een regeling van een volkenrechtelijke organisatie wordt op zijn aanvraag, voor zolang hij geen arbeid verricht, door de Sociale verzekeringsbank van de verzekering op grond van de Algemene ouderdomswet, de Algemene nabestaandenwet en de Algemene Kinderbijslagwet ontheven, zolang hij:
a. duurzaam recht heeft op uitsluitend een uitkering als bedoeld in de aanhef en deze uitkering per maand ten minste gelijk is aan 70% van het in artikel 8, eerste lid, onderdeel a, van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag bedoelde bedrag; of
b. naast een uitkering als bedoeld in onderdeel a, recht heeft op een Nederlandse socialeverzekeringsuitkering en het totaal van deze uitkering en de buitenlandse wettelijke of bovenwettelijke uitkering of de uitkering van de volkenrechtelijke organisatie per maand ten minste gelijk is aan 70% van het in artikel 8, eerste lid, onderdeel a, van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag bedoelde bedrag en de buitenlandse uitkering of de uitkering van de volkenrechtelijke organisatie groter is dan of gelijk is aan de Nederlandse uitkering.”
6.3.
Op grond van artikel 22, tweede lid, van KB 746 gaat de ontheffing, wanneer de aanvraag binnen een jaar na de datum waarop de persoon, bedoeld in het eerste lid, voor het eerst voldoet aan de genoemde voorwaarden is ingediend, in op die datum. Indien de aanvraag voor de ontheffing later wordt ingediend, dan gaat de ontheffing in op de datum van de aanvraag om ontheffing.
6.4.
Op grond van artikel 22, derde lid, van KB 746 kan de Sociale verzekeringsbank de aanvraag verlenen met ingang van een datum die is gelegen voor ten hoogste drie jaar voor de datum van de aanvraag indien toepassing van het tweede lid leidt tot onbillijkheden van overwegende aard.
6.5.
De rechtbank neemt als vaststaand aan dat eiseres vanaf 1 januari 2016 voldeed aan de voorwaarden die zijn genoemd in artikel 22, eerste lid, van KB 746. Eiseres ging vanaf dat moment uit dienst bij het [bureaunaam] en was toen, zoals verweerder ook tot uitgangspunt neemt, op grond van artikel 21, tweede lid, van KB 746 niet verzekerd op grond van de Wet langdurige zorg. Verder staat vast dat eiseres niet binnen een jaar, dus vóór 1 januari 2017, een aanvraag heeft ingediend voor een ontheffing. Op grond van artikel 22, tweede lid, geldt dan in beginsel dat de ontheffing ingaat op de datum van de aanvraag. Dit is alleen anders indien toepassing van die hoofdregel zou leiden tot onbillijkheden van overwegende aard. Eiseres heeft aangevoerd dat deze situatie zich voordoet.
6.6.
Eiseres heeft in dat verband naar voren gebracht dat verweerder haar op de hoogte had moeten brengen van de mogelijkheid tot het doen van een aanvraag voor ontheffing. Volgens eiseres heeft verweerder zijn informatieplicht dus veronachtzaamd. De rechtbank volgt eiseres hierin niet. In de eerste plaats heeft verweerder op 18 juni 2015 een brief naar het adres van eiseres gestuurd waarin haar is medegedeeld dat zij mogelijk in aanmerking komt voor een ontheffing ingevolgde de AOW, Anw en AKW. Hoewel eiseres op dat moment nog niet in aanmerking kwam voor een ontheffing – en de brief in die zin dus te vroeg was – werd eiseres hiermee wel op de mogelijkheid voor een ontheffing gewezen. Eiseres heeft in twijfel getrokken of deze brief bij haar is bezorgd. De rechtbank is er echter op basis van wat eiseres heeft aangevoerd – dat zij zich de brief niet kan herinneren en dat er in die periode vaker problemen waren met postbezorging – niet van overtuigd dat zij deze brief niet heeft ontvangen. Los daarvan geldt in de tweede plaats dat het vaste rechtspraak is dat onbekendheid of niet volledige bekendheid met de regelgeving geen reden is voor het verlenen van terugwerkende kracht aan de ontheffing (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 11 juli 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:2509, rechtsoverweging 4.9). Van verweerder mag niet worden verlangd dat iedereen die (mogelijk) voor een ontheffing in aanmerking komt, actief wordt benaderd. Daar ligt dus een verantwoordelijkheid voor eiseres.
6.7.
Er is wel ruimte voor toepassing van de hardheidsclausule wanneer eiseres verkeerd zou zijn ingelicht. Dit geldt op grond van de beleidsregels van verweerder (SB1038). Die situatie doet zich echter niet voor. Eiseres heeft naar het oordeel van de rechtbank niet op basis van de brief van 24 juni 2015 (zie rechtsoverweging 5) mogen aannemen dat zij niet verzekeringsplichtig was op grond van AOW, de Anw en de AKW. Deze brief is verzonden door het Zorginstituut Nederland; het ligt gelet op de afzender niet voor de hand dat met betrekking tot de verzekeringsplicht ook de verzekeringsplichten op grond van de AOW, de Anw en de AKW worden bedoeld. Daarom kan van deze brief naar het oordeel van de rechtbank niet worden gezegd dat eiseres hiermee verkeerd is ingelicht.
6.8.
Ook in wat eiseres verder heeft aangevoerd, ziet de rechtbank geen aanleiding om te oordelen dat de hardheidsclausule had moeten worden toegepast. Hoewel de rechtbank er begrip voor heeft dat eiseres in de periode waar het om gaat te kampen heeft gehad met haar gezondheid, blijkt uit wat eiseres heeft aangevoerd niet dat zij gedurende deze hele periode niet in staat was om een aanvraag om ontheffing in te dienen dan wel een derde of een vertegenwoordiger te zoeken die dit voor haar kon doen. Voor zover eiseres niet goed (genoeg) is ingelicht en bijgestaan door haar toenmalige belastingadviseur, geldt dat dit voor rekening van eiseres dient te komen.
6.9.
Van de zijde van eiseres is tot slot nog aangevoerd dat in de nota van toelichting bij KB 746 (Stb. 2001, 408) uitdrukkelijk rekening is gehouden met de praktijk dat menig persoon onbekend was met de ontheffingsmogelijkheid. Waar eiseres aan voorbij gaat, is dat de betreffende nota van toelichting betrekking heeft op de introductie van artikel 22, tweede lid, van KB 746. In de nota van toelichting is verwoord dat de regering van mening blijft dat het in eerste instantie de betrokkene zelf is die het initiatief dient te nemen, maar dat voorstelbaar is dat niet onder alle omstandigheden in één keer alles kan worden overzien. Daarom is in KB 746 opgenomen dat de vrijstelling voor de verzekeringsplicht geldt vanaf het moment dat aan de voorwaarden in artikel 22, eerste lid, van KB 746 wordt voldaan indien de aanvraag binnen een jaar wordt gedaan. Eiseres voldoet, zoals al is overwogen, niet aan dit vereiste. Artikel 22, tweede lid, vindt daarom geen toepassing.
6.10.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat verweerder op goede gronden geen terugwerkende kracht aan de ontheffing heeft verleend. De rechtbank is voorts van oordeel dat het bestreden besluit afdoende is gemotiveerd en met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid.
6.11.
Het beroep is ongegrond.
ECLI:NL:RBDHA:2022:13438
Instantie Rechtbank Den Haag Datum uitspraak12-12-2022
Datum publicatie18-01-2023 ZaaknummerAWB – 21 _ 4493
Rechtsgebieden Belastingrecht
Bijzondere kenmerken Eerste aanleg – enkelvoudig
Inhoudsindicatie
Eiser heeft de Nederlandse nationaliteit. Eiser heeft vanwege het werk van zijn ouders in Noord-Italië en België gewoond. Sinds 30 september 1977 woont eiser in Nederland. Eiser is sinds 1990 in dienstbetrekking werkzaam bij het Europees Octrooi Bureau. In geschil is of verweerder het inkomen uit sparen en beleggen terecht in de heffing van inkomstenbelasting heeft betrokken. De rechtbank oordeelt dat verweerder het voordeel uit sparen en beleggen terecht in de heffing heeft betrokken.
Team belastingrecht
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 12 december 2022 in de zaak tussen
[eiser] , wonende te [woonplaats] , eiser,
En de inspecteur van de Belastingdienst, verweerder.
Daaruit:
2.4.4
De bepaling dat werknemers van het EOB met een Nederlandse nationaliteit die zijn aangeworven vanuit een andere EU-lidstaat, niet zijn vrijgesteld van belasting op hun inkomen uit sparen en beleggen maar werknemers met een andere nationaliteit in overigens dezelfde omstandigheden wel, heeft tot gevolg dat het voor werknemers met een Nederlandse nationaliteit die in een andere lidstaat dan Nederland werken en wonen, minder aantrekkelijk is om een dienstbetrekking aan te gaan met het EOB in Nederland dan voor werknemers met een andere nationaliteit. Artikel 10, lid 6, Zetelovereenkomst beperkt dus het in artikel 45 VWEU gewaarborgde recht op vrij verkeer van werknemers. Anders dan het middel voorstaat is dit niet anders in een geval als het onderhavige waarin het betreft een werknemer die bij aanwerving de Nederlandse nationaliteit had en nadien die nationaliteit heeft verloren en vervolgens duurzaam verblijf houdt in Nederland als bedoeld in artikel 10, lid 6, Zetelovereenkomst.”
19. In de door eiser aangehaalde arresten heeft de Hoge Raad geoordeeld dat artikel 10, zesde lid, van de Zetelovereenkomst niet in overeenstemming is met artikel 45 van het VWEU zodat de vrijstelling van belastingheffing over het inkomen uit sparen en beleggen ook van toepassing is op personeelsleden van het EOB met de Nederlandse nationaliteit. Naar het oordeel van de rechtbank kan eiser zich echter niet met succes op deze arresten beroepen nu eiser zich in een wezenlijk andere positie bevindt dan de belanghebbenden in de casus die aan genoemde arresten ten grondslag liggen. In beide arresten was sprake van een belastingplichtige met de Nederlandse nationaliteit die, voorafgaand aan zijn tewerkstelling bij het EOB in Nederland, in een andere EU-lidstaat heeft gewoond en gewerkt als werknemer. Voor eiser geldt daarentegen dat hij, voordat hij werd aangesteld bij het EOB , vanaf 1977 onafgebroken in Nederland heeft gestudeerd, gewoond en gewerkt. Eiser is niet vanuit een andere EU-lidstaat naar Nederland gezonden of vanuit een andere EU-lidstaat aangeworven. Eiser heeft voorafgaande aan zijn werkzaamheden bij het EOB ook geen werkzaamheden verricht in een andere EU-lidstaat. Onder die omstandigheden kan niet worden gezegd dat eiser zich ten opzichte van Nederland in een vergelijkbare positie bevindt als alle andere personen die de door het VWEU gewaarborgde rechten en vrijheden genieten. Nu eiser, voorafgaande aan zijn werkzaamheden bij het EOB niet in een andere EU-lidstaat heeft gewoond of gewerkt, heeft hij geen gebruik gemaakt van de verkeersvrijheden en is sprake van een zuiver interne situatie en niet van een grensoverschrijdende situatie binnen de Europese Unie. Eiser kan zich dan ook niet met succes op de bepalingen van het VWEU beroepen.
20. De toepassing van artikel 10, zesde lid, van de Zetelovereenkomst beperkt in het onderhavige geval niet het vrije verkeer van werknemers in de zin van artikel 45 van het VWEU. Eisers standpunt faalt derhalve. Verweerder heeft het voordeel uit sparen en beleggen terecht in de heffing betrokken.
ECLI:NL:RBDHA:2023:737 Rechtbank Den Haag, 11-01-2023, AWB – 20 _ 1150
Datum uitspraak: 11-01-2023
Datum publicatie: 03-02-2023
Rechtsgebieden: Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Bijzondere kenmerken: Eerste aanleg – meervoudig
Vindplaatsen: Rechtspraak.nl
Inhoudsindicatie:
Besluit waarin eiseres niet verzekerd op grond van de Wlz wordt geacht, omdat eiseres een pensioen van een volkenrechtelijke organisatie ontvangt. De rechtbank is van oordeel dat het stelsel van sociale verzekeringen van deze organisatie vergelijkbaar is met dat van Nederland. De rechtbank ziet geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder de hardheidsclausule had moeten toepassen. Het beroep is ongegrond. Eiseres heeft recht op schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn.
Instantie Rechtbank Den Haag Datum uitspraak 28-03-2023 Datum publicatie 04-04-2023
Zaaknummer AWB – 22 _ 866
Rechtsgebieden Belastingrecht
Bijzondere kenmerken Eerste aanleg – meervoudig
Inhoudsindicatie
Bij berekenen hoogte ouderenkorting mag vrijgesteld pensioen Europese
Investeringsbank niet worden meegenomen. Bij berekenen drempelbedrag voor de
giftenaftrek dient dit vrijgesteld pensioen wel te worden meegenomen.
Vindplaatsen Rechtspraak.nl
Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2015 een aanslag inkomstenbelasting opgelegd. Bij de
aanslag is bij beschikking belastingrente in rekening gebracht (de rentebeschikking).
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 26 januari 2022 de aanslag en de rentebeschikking
verminderd.
ECLI:NL:RBDHA:2023:4587
Rechtbank DEN HAAG
uitspraak van de meervoudige kamer van 28 maart 2023 in de zaak tussen
[eiser] , wonende te [woonplaats] , eiser,
de inspecteur van de Belastingdienst, verweerder.