Ik behandel hier de voor buitenlands belastingplichtigen relevante delen van het Belastingplan 2019 vooral betrekking hebbend op inkomstenbelasting . Voor zover zij kwalificerend buitenlands belastingplichtigen zijn hebben zij recht op de Nederlandse fiscale voordelen, zoals hypotheekrenteaftrek eigen woning, persoonsgebonden aftrek, vrije verdeling gemeenschappelijk inkomen en aftrek tussen fiscale partners, heffingskortingen, e.d. Voor (gepensioneerde) verdragsgerechtigden geldt dat zij zonder meer in het kader van de Ninbi aangifte recht hebben op die voordelen omdat dan uitgegaan wordt van de fictie van ingezetenschap in Nederland.
Het Belastingplan 2019 sluit goed aan op het Regeerakkoord van vorig jaar, waar ik op deze site toen een column over geschreven heb. Achtereenvolgens ga ik in op de nieuwe tweeschijvenstructuur met de bijbehorende tarieven, heffingskortingen, aftrekposten, en overige waaronder conserverende aanslag.
Het Belastingplan 2019, met bijbehorende stukken is hier te vinden: https://www.rijksoverheid.nl/onderwerpen/belastingplan. Ik put vooral uit de Memorie van Toelichting (MvT).
De tweeschijvenstructuur (ook wel: vlaktaks, tweetaks) is vorig jaar al aangekondigd. Onduidelijk was toen nog hoe de samenhang tussen heffing premies volksverzekeringen en inkomstenbelasting precies zou worden vormgegeven. Nu is dat wel duidelijk, en gelukkig heeft het kabinet rekening gehouden met (buitenlands) belastingplichtigen die vaak niet verzekerd zijn voor de volksverzekeringen (andersom komt ook wel eens voor: verzekerden voor de volksverzekeringen die niet inkomensbelastingplichtig zijn aan Nederland). Eigenlijk zou je wel in zekere zin van nepnieuws kunnen spreken als het om tweeschijvenstructuur gaat: de vier schijven blijven gewoon bestaan voor de inkomstenbelasting, waarvan de eerste twee bestemd zijn en waren voor heffing van de premies volksverzekeringen. Wat verandert is dat voor binnenlandse belastingplichtigen het gezamenlijke tarief van inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen voor de eerste drie schijven gelijk wordt gesteld (37,05% in 2021) en dat er (als thans) een hoger tarief (49,5% in 2021) voor de inkomstenbelasting in de vierde (hoogste) schijf zal gelden.
In feite is en blijft er zelfs sprake van vijf schijven, omdat de tweede schijf voor de inkomstenbelasting twee varianten kent: een voor personen geboren voor 1946 en een voor personen geboren vanaf het jaar 1946. Het gelukkige behoud van deze systematiek is dus niet alleen van belang voor de ouderen die geen AOW-premie verschuldigd zijn (als je de AOW-leeftijd bereikt hebt namelijk), maar juist ook voor buitenlands belastingplichtigen.
Ik citeer uit de MvT: “5.2. Invoeren tweeschijvenstelsel
De tarieven in de tweede en derde schijf van het huidige stelsel worden stapsgewijs gelijkgetrokken met het nieuwe tarief in de eerste schijf (basistarief).2 (Noot 2 Uitgaande van een belastingplichtige die premieplichtig is voor alle volksverzekeringen). Een vlakkere tariefstructuur zorgt ervoor dat het minder van belang wordt of het inkomen in een huishouden met één persoon of twee personen wordt verdiend. Dit maakt de fiscale behandeling van verschillende typen huishoudens evenwichtiger.
Door de invoering van het tweeschijvenstelsel ontstaat een meer proportionele heffing van inkomstenbelasting en premie voor de volksverzekeringen, een zogenoemde sociale vlaktaks, met een gezamenlijk basistarief voor het inkomen tot en met € 68.507 en een toptarief voor het inkomen boven € 68.507. Het toptarief gaat naar verwachting voor circa 7% van de belastingplichtigen gelden. In 2021 is het gezamenlijke basistarief 37,05%. Dat is bijna 4%-punt lager dan het huidige belastingtarief van de derde schijf. Het nieuwe toptarief komt uit op 49,5%, bijna 2,5%-punt lager dan het huidige toptarief. Door de invoering van het tweeschijvenstelsel nemen de besteedbare inkomens van belastingplichtigen met een inkomen in de huidige tweede, derde en vierde belastingschijf toe. (..)Net als in de huidige situatie betalen niet alle belastingplichtigen na de wijziging van de tariefstructuur ook premie voor alle volksverzekeringen. Om deze reden bestaat de eerste schijf uit twee delen. Voor belastingplichtigen die voor alle volksverzekeringen premie betalen is het gezamenlijke tarief in beide delen gelijk en is sprake van een tweeschijvenstelsel. Voor belastingplichtigen die niet of niet voor alle volksverzekeringen premieplichtig zijn, zoals AOW-gerechtigden, is het gezamenlijke tarief in het eerste deel lager dan in het tweede deel. Voor die belastingplichtigen is daarmee in feite sprake van een drieschijvenstelsel.”
Hoe zit het nu met die schijven en tarieven?
Ik meld de bestaande situatie (2018) en de plannen voor de jaren 2019 en 2021 als het tweeschijvenstelsel zijn beslag zal krijgen. Daarbij zijn de schijfmaxima voor 2021 nog voorlopig omdat deze van de ontwikkeling in indexatie in de komende jaren (mede) afhankelijk zijn.
Eerst het jaar 2018:
Eerste schijf: maximum 20142 €, totaal 36,55 %, waarvan ib 8,9 %, en premies v.v. 27,65%
Tweede schijf: max. 33994 €, totaal 40,85 %, waarvan ib 13,20 %, en premies v.v. 27,65%
Tweede schijf, geboren voor 1946: max. 34404 €, totaal 40,85 %, waarvan ib 13,20 %, en premies v.v. 27,65%
Derde schijf max. 68507 €, totaal 40,85 %, waarvan ib 40,85 %
Vierde schijf: totaal 51,95 %, waarvan ib 51,95 %
Dan de voorstellen voor het jaar 2019:
Eerste schijf: maximum 20384 €, totaal 36,65 %, waarvan ib 9,0 %, en premies v.v. 27,65 %
Tweede schijf: max. 34300 €, totaal 38,10%, waarvan ib 10,45 %, en premies v.v. 27,65 %
Tweede schijf, geboren voor 1946: max. 34817 €, totaal 38,10 %, waarvan ib 10,45 %, en premies v.v. 27,65%
Derde schijf max. 68507 €, totaal 38,10 %, waarvan ib 38,10 %
Vierde schijf: totaal 51,75 %, waarvan ib 51,95%
Dan de prognose voor het jaar 2021 waarin het tweeschijvenstelsel ingevoerd moet zijn:
Eerste schijf: maximum 21167 €, totaal 37,05 %, waarvan ib 9,4 %, en premies v.v. 27,65 %
Tweede schijf: max. 35286 €, totaal 37,05 %, waarvan ib 9,4 %, en premies v.v. 27,65 %
Tweede schijf, geboren voor 1946: max. 36153 €, totaal 37,05 %, waarvan ib 9,4 %, en premies v.v. 27,65%
Derde schijf max. 68507 €, totaal 37,05 %, waarvan ib 37,05 %
Vierde schijf: totaal 49,5 %, waarvan ib 49,5%
Wat de onderverdeling van de premies volksverzekering betreft staat vast (voor de AOW wettelijk al eerder op het maximum gesteld; voor de WLZ neemt het Rijk de oplopende tekorten in deze kabinetsperiode voor zijn rekening) dat deze in de kabinetsperiode tot 2021 resp. 17,9% (AOW) en 9,65% (WLZ) zullen blijven. Het ANW percentage was in 2018 0,1 %, zal in 2019 ook 0,1% zijn, en dat vermoedelijk blijven tot 2021.
Duidelijk is dus dat de belastingtarieven zullen gaan dalen, behalve voor de eerste schijf waar een lichte stijging te verwachten is. Daarmee is echter nog niet het effect op de belasting- en premiedruk vastgesteld, omdat dat ook afhangt van de heffingskortingen. Daar kom ik in een tweede bijdrage op terug. Verder valt op dat het maxi mum van de derde schijf bevroren wordt op 68507 €. Daarover merkt de MvT het volgende op:
“5.3. Bevriezen en in de toekomst minder verhogen van beginpunt van de hoogste tariefschijf
In de huidige situatie wordt het inkomen waarbij het toptarief ingaat, dus het beginpunt van de hoogste tariefschijf (huidige vierde schijf en de tweede schijf in de nieuwe tariefstructuur), jaarlijks geïndexeerd, dat wil zeggen verhoogd op basis van op de inflatie. Ook zit er in het basispad tot en met 2031 jaarlijks een beleidsmatige verhoging van circa € 900. Deze beleidsmatige verhogingen komen voort uit de Wet maatregelen woningmarkt 2014 II en het Belastingplan 2016.
Voorgesteld wordt om het beginpunt van de hoogste tariefschijf gedurende de kabinetsperiode (tot en met 2021) te bevriezen op het niveau van 2018. Doordat het beginpunt van deze hoogste tariefschijf niet wordt geïndexeerd blijft deze schijf gedurende de kabinetsperiode beginnen bij een inkomen van meer dan € 68.507. (….). Door deze maatregel begint het toptarief bij een lager inkomen dan het geval zou zijn geweest zonder de maatregel. Hierdoor krijgt 7% van de belastingplichtigen te maken met het toptarief, terwijl dat zonder deze maatregel 5,5% geweest zou zijn. Het bevriezen van het beginpunt van de hoogste tariefschijf levert € 1,4 miljard op (2021). De opbrengst van deze maatregel maakt het mede mogelijk om het tweeschijvenstelsel in te voeren.
Ook wordt voorgesteld de beleidsmatige verhoging van het beginpunt van de hoogste tariefschijf na 2021 uit het basispad te beperken, door deze beleidsmatige verhoging tot en met 2024 op nul te zetten en in 2025 met € 134 te verlagen. De beleidsmatige verhoging van dit beginpunt bedraagt dan in 2025 € 759 in plaats van € 893. Vanaf 2026 tot en met 2031 vindt de verhoging weer plaats overeenkomstig het basispad. In totaal stijgt het beginpunt van de hoogste tariefschijf, los van indexatie, volgens het voorstel van het kabinet na de kabinetsperiode nog met € 5981 in plaats van met € 8794 in het basispad. De opbrengst van deze maatregel bedraagt € 0,7 miljard (structureel). Daarnaast zal dit beginpunt vanaf 2022 weer worden geïndexeerd.
Dank. Is er ook informatie inzake de Ziekenfondswet (Zorgkostenverzekering voor diegenen die onder de verdragslanden regeling vallen) en de Wlz (voorheen de AWBZ) eveneens voor de pensionada?
Ik behandel slechts de drie heffingskortingen die voor pensioenemigranten in het bijzonder van belang zijn:
De algemene heffingskorting (AHK), de ouderenkorting (OK) en de alleenstaande ouderenkorting (AOK)
Eerste de AHK voor wie de AOW-gerechtigde leeftijd nog niet bereikte:
Het maximum wordt verhoogd van 2265 € (2018) naar 2477 € (2019) en 2753 € (2021)
Tussen het maximum van de eerste schijf en het beginpunt van de hoogste schijf vindt echter een afbouw van de AHK plaats. De afbouwpercentages worden hoger doordat dat beginpunt bevroren wordt. De afbouwpercentages zijn 4,683% (2018), 5,147% (2019) en 5,82 % (2021).
Dan de AHK voor degenen die de AOW-gerechtigde leeftijd bereikten:
Maxima zijn: 1157 € (2018), 1268 € (2019) en 1423 € (2021)
De afbouwpercentages zijn 2,392% (2018), 2,635% (2019) en 3,010% (2021)
Bij de OK zijn ook veranderingen te verwachten.
De maxima zijn: 1418 € (2018), 1596 € (2019) en 1645 € (2021)
Vanaf 2019 wordt er echter ook hier een afbouwkorting ingevoerd met een percentage van 15% van de max. AHK voor het inkomen als meerdere boven het afbouwpunt. De afbouwpunten zijn:
36783 € (2019) en 37895 € (2021). Het gevolg is dat men volgend jaar vanaf ruim 47000 € inkomen in box 1 geen OK meer wordt toegekend.
De AOK bedragen zijn: 423 € (2018), 429 € (2019) en 443 € (2021).
Gevolg van deze maatregelen, de arbeidskorting e.d. heb ik dan hier overigens niet besproken) is dat zowel de gemiddelde als de marginale belasting- en premiedruk (zonder effecten van de toeslagen) voor de binnenlands belastingplichtige daalt (vanaf ongeveer 7000 € box 1 inkomen). Voor de buitenlands belastingplichtige zal dat voor diens belastingdruk eveneens het geval zijn, zij het dat de afbouw van de ouderenkorting en de steilere afbouw in de algemene heffingskorting voor de hogere inkomens het voordeel nogal beperkt.
De gevolgen voor de zorgbijdrage ex art. 69 ZVW behandel ik hierna nog afzonderlijk. Eerst ga ik nog in op de grondslagverminderende posten.
Hieronder wordt geciteerd over de voorgenomen tariefmaatregel grondslagverminderende kosten. Sommige daarvan kunnen van belang zijn voor alle buitenlands belastingplichtigen, andere (zoals de persoonsgebonden aftrek) slechts voor degenen onder hen die kwalificeren als buitenlands belastingplichtigen. De hieronder beschreven tariefmaatregel is slechts van belang voor degenen die (qua wereldinkomen box 1) voor toepassing van de posten in de hoogste schijf vallen. De posten zijn in elk geval van belang in het kader van de Ninbiaangifte voor de zorgbijdrage. Ik citeer uit de MvT:
“5.4. Tariefmaatregel grondslagverminderende posten
Voorgesteld wordt om met ingang van 1 januari 2020 het tarief waartegen aftrekbare kosten met betrekking tot een eigen woning in aanmerking worden genomen versneld af te bouwen. Voor de volgende grondslagverminderende posten gaat eenzelfde tariefmaatregel gelden:
– de ondernemersaftrek, bestaande uit de zelfstandigenaftrek, de aftrek voor speur- en ontwikkelingswerk, de meewerkaftrek, de startersaftrek bij arbeidsongeschiktheid en de stakingsaftrek;
– de MKB-winstvrijstelling, mits het gezamenlijke bedrag van de met de ondernemersaftrek verminderde winst positief is;
– de terbeschikkingstellingsvrijstelling, mits het gezamenlijke bedrag van het resultaat uit werkzaamheden positief is;
– de persoonsgebonden aftrek, op dit moment bestaande uit de uitgaven voor onderhoudsverplichtingen, de uitgaven voor specifieke zorgkosten, de weekenduitgaven voor gehandicapten, de scholingsuitgaven, de uitgaven voor monumentenpanden, de aftrekbare giften, het restant persoonsgebonden aftrek van voorgaande jaren en – op grond van overgangsrecht – verliezen op beleggingen in durfkapitaal.
Voor deze posten geldt eenzelfde afbouwtraject als voor de aftrekbare kosten met betrekking tot de eigen woning vanaf 2020 is voorzien. Het invoeren van een tariefmaatregel voor deze grondslagverminderende posten is een van de maatregelen waarmee de voorgestelde verlagingen van de belasting op inkomen mogelijk worden gemaakt. Het toepassen van de tariefmaatregel op de ondernemersaftrek en de MKB-winstvrijstelling draagt tevens bij aan het verkleinen van de fiscale verschillen tussen de ondernemer en de werknemer. Dit wordt nader uitgelegd in paragraaf 5.9.
De tariefmaatregel is alleen van toepassing op belastingplichtigen die als geen rekening zou worden gehouden met de hiervoor genoemde posten een belastbaar inkomen uit werk en woning hebben of zouden hebben dat wordt belast in de hoogste schijf (in 2020 een inkomen van meer dan € 68.507).
Onder de huidige regeling, die sinds 2014 geldt, is voor de aftrekbare kosten met betrekking tot een eigen woning een afbouwtraject van het tarief waartegen deze kosten in aftrek worden gebracht voorzien van 0,5%-punt per jaar in de periode 2014-2042. Het voorstel is om deze afbouw met ingang van 1 januari 2020 te versnellen naar 3%-punt per jaar (2,95%-punt voor 2023). Per 2023 wordt het beoogde aftrektarief van 37,05% bereikt. Dit aftrektarief is vanaf 2023 gelijk aan het gezamenlijke basistarief dat vanaf 2021 van toepassing is binnen het tweeschijvenstelsel. Hetzelfde afbouwtraject gaat ook gelden voor de andere grondslagverminderende posten waar de maatregel op ziet, hetgeen met het oog op de uitvoerbaarheid gewenst is. (…). Met de invoering van de tariefmaatregel voor de eigen woning per 2014 wordt het fiscale voordeel dat voortvloeit uit het hebben van een eigenwoningschuld verkleind en wordt een stimulans gegeven om de schulden van burgers te verlagen en de financierbaarheid van de Nederlandse hypotheekportefeuille te verbeteren. Hoewel de versnelling van het afbouwtraject, ook als rekening wordt gehouden met de terugsluis en de overige lastenverlichtende maatregelen in dit pakket, in individuele gevallen financiële effecten kan hebben waar betrokkenen bij het aangaan van de verplichtingen geen rekening mee hebben gehouden, acht het kabinet het gewenst om in deze kabinetsperiode een forse impuls te geven aan het hiervoor genoemde doel.
De budgettaire opbrengst van de versnelde afbouw van het aftrektarief voor de aftrekbare kosten met betrekking tot een eigen woning wordt volledig ingezet om het percentage van het eigenwoningforfait te verlagen. De verlaging van het (basis)percentage van het eigenwoningforfait voor woningen met een eigenwoningwaarde van meer dan € 75.000 vindt plaats in drie stappen van elk 0,05%-punt in de jaren 2020, 2021 en 2023. De percentages voor woningen met een eigenwoningwaarde van € 75.000 of minder worden in die jaren verhoudingsgewijs verlaagd, op basis van de reeds bestaande factor van respectievelijk 0,4 voor woningen met een eigenwoningwaarde tussen € 12.500 en € 25.000, 0,6 voor woningen met een eigenwoningwaarde tussen € 25.000 en € 50.000 en 0,8 voor woningen met een eigenwoningwaarde tussen € 50.000 en € 75.000. Naar verwachting leidt dit beleid, in combinatie met de endogene ontwikkeling van huur- en woningprijzen, tot de in tabel 3 opgenomen percentages van het eigenwoningforfait. Deze percentages kunnen nog wijzigen als de ontwikkelingen van huur- en woningprijzen afwijken van de ramingen. Het verhoogde percentage van het eigenwoningforfait van 1,15% (2018) van de eigenwoningwaarde dat van toepassing is op woningen die onder de zogenoemde uitzendregeling vallen wordt ook verhoudingsgewijs verlaagd op basis van de daarvoor geldende factor van 10/6.(..) De tariefmaatregel grondslagverminderende posten leidt tot een budgettaire opbrengst van € 0,7 miljard in 2021 en € 0,6 miljard structureel.”
Voor de bijdrage ex art. 69 ZVW aan het CAK (2019) zijn diverse zaken van belang. Allereerst de woonlandfactor: die wordt pas bekend gemaakt in november. Ik verwacht voor diverse woonlanden (net als in 2018 bij andere woonlanden) een sterke stijging vanwege de bezuiniging op de WLZ in 2015. Ten tweede is de nominale premie ZVW van belang die stijgt op maandbasis van 109,33 € (2018) naar ong. 115 €. Ten derde geldt dat de percentages voor de inkomensafhankelijke bijdragen worden met 0,05% verhoogd: het hoge bijdragepercentage wordt 6,95% in 2019 en het lage percentage naar 5,70%.
Ten vierde: het WLZ-percentage blijft 9,65% en het maximum WLZ-premieinkomen (maximum tweede schijf ib) wordt licht verhoogd door indexatie.
Ten vijfde: het (van de zorgbijdrage onder voorwaarden aftrekbare) WLZ-deel in de standaardheffingskorting zal voor velen wat hoger worden door bovengenoemde verhogingen in AHK, OK en AOK, zij het dat de afbouw in de ouderenkorting de hogere (pensioen)inkomens kan benadelen. Het WLZ-aandeel in de standaardheffingskorting zal wat meer worden t.o.v. de rest, wat een verhogend effect heeft op de aftrekbare WLZ-heffingskorting. Ten zesde: de hiervoor genoemde tariefmaatregel grondslagverminderende posten zal in individuele gevallen het WLZ-premieinkomen wat hoger kunnen maken.
Ten zevende zal de heffingskorting voor de niet-of weinig verdienende partner voor zowel kwalificerende buitenlands belastingplichtigen als gepensioneerde verdragsgerechtigden in het kader van de zorgbijdrage (WLZ-component) omhoog gaan. Dat effect zal bij de NWV-partner van een hoofdverdragsgerechtigde zelfs groter zijn dan voor de gepensioneerde hoofdverdragsgerechtigde.
Voor ingezetenen van Nederland zal de maximale zorgtoeslag stijgen. Bij eenpersoonshuishoudens van 1139 € in 2018 naar 1233 € in 2019; voor meerpersoonshuishoudens van 2121 € in 2018 naar 2402 € in 2019. Het kabinet geeft als toelichting in de Begroting van VWS:
“De zorgtoeslag
De Wet op de zorgtoeslag bepaalt dat een huishouden maximaal een
bepaald percentage van het inkomen dient bij te dragen aan de nominale
premie en het verplicht eigen risico. De hoogte van de zorgtoeslag wordt
bepaald door de standaardpremie (de geraamde gemiddelde nominale
premie voor een zorgverzekering plus het geraamde gemiddelde te
betalen bedrag vanwege het verplicht eigen risico) en het huishoudinkomen
van de ontvanger16.
Het kabinet heeft – zoals reeds was vastgelegd in het regeerakkoord –
besloten dat de percentages die bepalen hoeveel een huishouden zelf
moet betalen te verlagen voor meerpersoonshuishoudens. Het normpercentage
voor meerpersoonshuishoudens daalt ten opzichte van 2018 met
0,435%-punt. Deze daling is het saldo van een stijging van 0,015%-punt
waartoe is besloten door het kabinet Balkenende IV en de bijstelling
waartoe is besloten in het regeerakkoord. Het normpercentage voor
alleenpersoonshuishoudens stijgt ten opzichte van 2018 met 0,15%-punt
op grond van de besluitvorming van het kabinet Balkenende IV.
De raming voor de standaardpremie 2019 bedraagt € 1.656. Dit komt
overeen met de eerder genoemde raming van de nominale premie van
€ 1.432 plus het geraamde gemiddelde eigen risico. Per saldo zal door de
ontwikkeling van de standaardpremie, de stijging van het wettelijk
minimumloon en de hiervoor beschreven bijstellingen van de percentages
de stijging van de nominale premie en het gemiddeld eigen risico voor
rechthebbenden op zorgtoeslag grotendeels worden gecompenseerd via
een stijging van de zorgtoeslag. Voor een alleenstaande met een
minimuminkomen stijgt de gemiddelde nominale premie met € 124,
terwijl de zorgtoeslag stijgt met € 94. Voor meerpersoonshuishoudens
met een minimuminkomen stijgt de gemiddelde premie met € 248, terwijl
de zorgtoeslag stijgt met € 281.
De zorgtoeslag die de Belastingdienst/toeslagen in 2019 uitkeert wordt
gebaseerd op een geactualiseerde inschatting van de hoogte van de
nominale premie nadat de zorgverzekeraars hun premie bekend hebben
gemaakt.”
Merk op dat de systematiek van de zorgtoeslag voor verdragsgerechtigden anders is dan in Nederland. Daardoor wordt in woonlanden met lage woonlandfactoren hun geen zorgtoelage toegekend. De Dienst Toeslagen heeft een rekentool op zijn website. Daar staat die voor 2019 nog niet op.
Voor gepensioneerden nauwelijks van belang, maar wel voor werkende buitenlands belastingplichtigen is het volgende uit de MvT op het Belastingplan:
“5.10. Toepassing heffingskortingen in de inkomstenbelasting voor buitenlandse belastingplichtigen
Ten aanzien van de heffingskortingen in de inkomstenbelasting voor buitenlandse belastingplichtigen wordt voorgesteld om in de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) op te nemen dat niet-kwalificerende buitenlandse belastingplichtigen die inwoner zijn van een andere lidstaat van de Europese Unie, een staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, Zwitserland of de BES-eilanden7 (de landenkring) in voorkomende gevallen steeds recht hebben op het belastingdeel van de arbeidskorting en van de inkomensafhankelijke combinatiekorting. De wet wordt hiermee op dit punt in overeenstemming gebracht met het EU-recht. Dit voorstel is in lijn met de maatregel uit het pakket Belastingplan 2018 op grond waarvan buitenlandse belastingplichtigen die buiten de landenkring wonen vanaf 2019 in de loonbelasting niet langer recht hebben op het belastingdeel van de heffingskortingen. In verband met bepalingen in (Nederlandse) belastingverdragen die discriminatie van vaste inrichtingen verbieden wordt voorgesteld het recht op het belastingdeel van de arbeidskorting en van de inkomensafhankelijke combinatiekorting ook te regelen voor de betreffende buitenlandse belastingplichtigen die een onderneming drijven met behulp van een vaste inrichting in Nederland.”
Voorts een wetswijziging n.a.v. Nederlandse jurisprudentie die voor emigranten van belang kan zijn. Ik citeer uit de MvT bij het Belastingplan:
” 5.12. Conserverende aanslag lijfrente en pensioen
Op 14 juli 2017 heeft de Hoge Raad prejudiciële vragen beantwoord over de conserverende aanslag die bij emigratie wordt opgelegd ter zake van pensioen- en lijfrenteaanspraken.8 Uit deze antwoorden volgt dat het opleggen van een conserverende aanslag ter zake van pensioen- en lijfrenteaanspraken in bepaalde situaties in strijd is met de goede verdragstrouw. Deze prejudiciële beslissing van de Hoge Raad wordt met dit wetsvoorstel gecodificeerd.
Het ging om de vraag of Nederland bij emigratie een bedrag als negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen door middel van een conserverende aanslag in de heffing mag betrekken in situaties dat een verdrag ter voorkoming van dubbele belasting het heffingsrecht over de (al dan niet periodieke) pensioen- en lijfrente-inkomsten bij uitsluiting toewijst aan de woonstaat (exclusieve woonstaatheffing).9
De Hoge Raad heeft geoordeeld dat de conserverende aanslag voor pensioenen en lijfrenten, zoals die op grond van de huidige wetgeving wordt opgelegd ingeval sprake is van een exclusieve woonstaatheffing, niet in strijd is met de goede verdragstrouw, behalve voor zover de conserverende aanslag ziet op:
a. uitgaven voor lijfrenteaanspraken10 die zijn gedaan in de periode vóór 1 januari 1992 of in de periode van 1 januari 2001 tot en met 15 juli 2009;
b. aanspraken en bijdragen ingevolge een pensioenregeling die vóór 16 juli 2009 niet tot het loon zijn gerekend.
Het bij conserverende aanslag in de heffing betrekken van de hiervoor genoemde uitgaven, onderscheidenlijk aanspraken en bijdragen, is volgens de Hoge Raad in strijd met de goede verdragstrouw, omdat op basis van de in de betreffende perioden geldende wetgeving – ook ingeval sprake was van een exclusieve woonstaatheffing – de waarde in het economische verkeer van de lijfrente- of pensioenaanspraak geheel of gedeeltelijk tot het inkomen werd gerekend.
De beslissing van de Hoge Raad leidt derhalve tot compartimentering van de grondslag die bij conserverende aanslag in de heffing wordt betrokken indien in deze grondslag mede uitgaven voor lijfrenteaanspraken, onderscheidenlijk niet tot het loon gerekende aanspraken en bijdragen ingevolge een pensioenregeling, zijn opgenomen die betrekking hebben op de genoemde perioden en sprake is van een exclusieve woonstaatheffing. Deze compartimentering wordt in dit voorstel van wet geregeld.
Voetnoten in deze paragraaf : 8 HR 14 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1324.
9 In de zaak ging het om het belastingverdrag tussen Nederland en Frankrijk (1973).
10 Omwille van de leesbaarheid wordt hier gesproken over uitgaven voor lijfrenteaanspraken. Het gaat echter ook om premies voor aanspraken ingevolge een pensioenregeling als bedoeld in artikel 1.7, tweede lid, onderdeel b, Wet IB 2001. “
Zoals in het Regeerakkoord al aangekondigd gaat de volgende maatregel in:
“6.2. Verhogen maxima vrijwilligersregeling
In verband met het grote maatschappelijke belang van vrijwilligerswerk stelt het kabinet voor om het voor een kalenderjaar geldende plafond van de regeling voor vrijwilligers met € 200 te verhogen. Op dit moment geldt dat personen die als vrijwilliger werkzaam zijn en vergoedingen en verstrekkingen ontvangen van in totaal maximaal € 150 per maand en € 1500 per kalenderjaar hierover geen belasting en premie voor de volksverzekeringen zijn verschuldigd. De organisatie waarvoor zij als vrijwilliger werkzaam zijn, is hierover ook geen premies werknemersverzekeringen verschuldigd. De genoemde bedragen zijn sinds 1 januari 2006 niet aangepast. Daarom wordt voorgesteld met ingang van 1 januari 2019 het plafond van de vrijwilligersregeling te verhogen tot € 170 per maand en € 1700 per kalenderjaar. De in de vrijwilligersregeling gehanteerde bedragen worden geacht ten hoogste de kosten te dekken die een vrijwilliger maakt om zijn vrijwilligerswerk te verrichten.”
Eigen bijdragen voor de WLZ zijn van belang in het kader van de pensioenlandzorg. In de Begroting van VWS staat het volgende:
“Eigen bijdragen Wlz en Wmo 2015
Het kabinet neemt een aantal maatregelen om de stapeling van eigen
betalingen in de (langdurige) zorg en ondersteuning te verminderen. Dit
gebeurt in 2019 door in elk domein de eigen betalingen te beperken en
daardoor ook de last van de totale stapeling te verminderen. Dit gebeurt
door een viertal maatregelen, te weten:
1) de invoering van het abonnementstarief;
2) een halvering van de vermogensinkomensbijtelling (VIB) voor de
eigen bijdragen in de Wlz en Wmo 2015 (van 8% naar 4% van het
vermogen);
3) een verkorting van de overgangstermijn van de lage eigen bijdrage
voor Wlz-zorg en beschermd wonen (intramuraal), en;
4) een verkorting van de termijn waarover het CAK met terugwerkende
kracht een eigen bijdrage mag opleggen.
Op basis van de populatie in 2018 zullen grofweg zo’n 180.000
huishoudens (kleine 40% van het totaal van de Wmo-cliënten) financieel
profiteren van het abonnementstarief. Door het halveren van het VIB
percentage profiteren nog eens circa 60.000 mensen in de Wlz en circa
2.000 in Wmo 2015 die een eigen bijdrage betalen voor beschermd wonen.
Uit het Nader Rapport bij het Belastingplan 2019 van de Raad van State komt onder meer de volgende kritiek naar voren:
“Voor het maatschappelijk draagvlak van het fiscale stelsel is voorspelbare wetgeving waarvan de naleving kan worden afgedwongen van cruciaal belang. De afgelopen jaren is hiervan vaak geen sprake geweest. In een (soms veel te) hoog tempo is een groot aantal fiscale wijzigingen doorgevoerd die de voorspelbaarheid van de fiscale wetgeving aantasten en vaak leiden tot complexe wetgeving.
De Afdeling wijst in dit verband in het bijzonder op de eigen woning. Het voorstel bevat een versnelde afbouw van het tarief waartegen aftrekbare kosten met betrekking tot de eigen woning in aanmerking kunnen worden genomen. Deze regeling is pas in 2014 ingevoerd (afbouw aftrek hypotheekrente met 0,5%-punt per jaar in de periode 2014-2042) en wordt thans wederom gewijzigd (versnelde afbouw met 3%-punt per jaar in de periode 2020, 2021 en 2022) zonder daarbij in beeld te brengen wat het einddoel is van de fiscale behandeling van de eigenwoning (nog verder afbouwen in de, al dan niet nabije, toekomst en/of overbrengen van de eigen woning naar box 3). Verder kan worden gewezen op de recent afgeschafte zogenoemde Hillen-regeling (deze regeling hield in dat er geen sprake meer was van een bijtelling bij het inkomen van het eigenwoningforfait in het geval van een – nagenoeg – afgeloste hypotheek). Het schrappen van deze regeling (herintroductie dus van de bijtelling) heeft tot veel maatschappelijke onrust aanleiding heeft gegeven. Wat er verder zij van de validiteit van de introductie of de afschaffing van de regeling, van voorspelbare wetgeving is geen sprake. De opeenstapeling van fiscale maatregelen rond de eigen woning heeft bovendien geleid tot een zeer complexe en daardoor moeizaam uitvoerbare regeling. Dit is een ongewenste situatie voor deze voor veel belastingplichtigen zeer belangrijke regeling.”
Reactie kabinet:
“De Afdeling gaat in op twee voorbeelden om de onvoorspelbaarheid te illustreren. Deze voorbeelden zien op de voorgestelde versnelde afbouw van het tarief waartegen aftrekbare kosten met betrekking tot de eigen woning in aanmerking kunnen worden genomen en het ontbreken van eerbiedigende werking voor bestaande gevallen bij de verkorting van de looptijd van de 30%-regeling van acht naar vijf jaar.
De in het wetsvoorstel Belastingplan 2019 opgenomen voorstellen op het punt van de eigen woning vloeien voort uit het regeerakkoord. Het kabinet begrijpt de wens van de Afdeling om in beeld te brengen wat het einddoel is van de fiscale behandeling van de eigen woning. Op dit moment is echter geen einddoel vastgesteld. Het kabinet beseft dat het een complex dossier betreft en onderzoekt of de fiscale behandeling van de eigen woning vereenvoudigd kan worden. Eén van de eerste stappen hierin is de evaluatie van de eigenwoningregeling die in 2019 zal plaatsvinden, zoals toegezegd bij de behandeling van de uitfasering van de zogenoemde Hillen-regeling en tijdens het debat over de fiscale beleidsagenda. Het kabinet wacht deze evaluatie af alvorens met eventuele voorstellen te komen tot aanpassing van de eigenwoningregeling.”
Al bij Belastingplan 2018 is besloten de Wet Hillen te vervangen (uitvoering in werking gaand per 2019). Ik citeer uit de MvT bij dat belastingplan:
” 34 819 Wijziging van de Wet inkomstenbelasting 2001 tot het geleidelijk uitfaseren van de aftrek wegens geen of geringe eigenwoningschuld
Nr. 3 MEMORIE VAN TOELICHTING
I. Algemeen
Algemeen
Op 10 oktober 2017 is het regeerakkoord «Vertrouwen in de toekomst» gepresenteerd. Een van de in dat regeerakkoord opgenomen maatregelen betreft het geleidelijk uitfaseren van de aftrek wegens geen of geringe eigenwoningschuld (ook de regeling Hillen of de Hillen-aftrek genoemd). De voorziene inwerkingtreding van deze maatregel is 1 januari 2019. Vanwege de noodzakelijke systeemwijzigingen bij de Belastingdienst moet deze maatregel op 1 januari 2018 vaststaan om op 1 januari 2019 in werking te kunnen treden. Het onderhavige wetsvoorstel strekt tot het treffen van deze maatregel.
Het recht op aftrek wegens geen of geringe eigenwoningschuld ontstaat als het eigenwoningforfait (EWF) hoger is dan de daarop drukkende aftrekbare kosten. De aftrek wordt gesteld op het verschil tussen beide posten. Belangrijke reden voor de introductie van deze maatregel met ingang van 2005 was om de aflossing van de eigenwoningschuld te bevorderen. De regeling Hillen heeft tot gevolg dat de inkomsten uit de eigen woning de facto op nihil worden gesteld. Daarmee wordt bewust afgeweken van het feit dat de eigen woning in de inkomstenbelasting een bron van inkomen vormt. Als gevolg van de per 2013 ingevoerde aflossingseis voor eigenwoningschulden is een extra stimulering voor een versnelde aflossing door de regeling Hillen echter niet meer noodzakelijk. Door de aflossingseis komen belastingplichtigen bovendien veel eerder in aanmerking voor toepassing van die regeling. Hierdoor is de regeling op termijn financieel onhoudbaar. De geraamde kosten van de regeling Hillen bedroegen in 2015 in totaal € 556 miljoen. Vooral door de met ingang van 1 januari 2013 ingevoerde aflossingseis neemt het budgettaire belang sterk toe, tot € 1,1 miljard in 2042. Het voorgaande is reden om deze regeling af te schaffen. Het kabinet heeft gekozen voor een afbouw van de regeling in kleine stappen. Hiermee worden de aan de beëindiging van de regeling verbonden gevolgen – waarbij het deel van het EWF waar geen daarop drukkende aftrekbare kosten tegenover staan tot het belastbare inkomen wordt gerekend – gemitigeerd.
Met de voorgestelde maatregel wordt de aftrek met ingang van 1 januari 2019 in gelijke stappen in dertig jaren uitgefaseerd. Dit betekent dat per 2019 nog 96 2/3% van het verschil tussen het EWF en de daarop drukkende aftrekbare kosten in aanmerking wordt genomen, in 2020 nog 93 1/3% van genoemd verschil et cetera, tot de aftrek met ingang van 1 januari 2048 geheel is vervallen.
Ter illustratie toont de hierna opgenomen tabel voor een aantal WOZ-waarden het effect op jaarbasis van het uitfaseren van de regeling Hillen op het besteedbare inkomen aan het einde van de kabinetsperiode. Hierbij is uitgegaan van het geraamde EWF-percentage van 0,55% in 20211 en de in het regeerakkoord voor dat jaar voorziene tarieven in de inkomstenbelasting (IB-tarieven) voor AOW-gerechtigden en niet-AOW-gerechtigden. Daarnaast is uitgegaan van de situatie dat belastingplichtigen geen enkele renteaftrek hebben (de eigenwoningschuld is dus volledig afgelost).
(…)
II. Artikelsgewijze toelichting
Artikel I
Artikel I (artikel 3.123a van de Wet inkomstenbelasting 2001)
In artikel 3.123a van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) is de zogenoemde Hillen-aftrek opgenomen. Zoals in het algemeen deel is toegelicht wordt voorgesteld deze aftrek in gelijke stappen in dertig jaren uit te faseren. Met de wijziging van genoemd artikel 3.123a wordt voor 2019, het eerste jaar van de uitfasering, bepaald dat nog 96 2/3% van de zonder de uitfasering geldende Hillen-aftrek (het verschil tussen het EWF en de daarop drukkende aftrekbare kosten) in aanmerking wordt genomen. Dit percentage zal jaarlijks met 3 1/3%-punt dalen zodat per 1 januari 2048 geen aftrek meer resteert.
Artikel II
Artikel II (artikel 10.6bis van de Wet inkomstenbelasting 2001)
Op grond van het voorgestelde artikel 10.6bis van de Wet IB 2001 wordt het op grond van de voorgestelde uitfasering van de aftrek wegens geen of geringe eigenwoningschuld met ingang van 1 januari 2019 in artikel 3.123a van de Wet IB 2001 genoemde percentage van 96 2/3% met ingang van 1 januari 2020 jaarlijks met 3 1/3%-punt verlaagd. Hierdoor wordt de Hillen-aftrek die zonder de uitfasering zou gelden jaarlijks voor een beperkter deel in aanmerking genomen totdat deze per 1 januari 2048 nihil bedraagt. Per die datum kan de regeling derhalve vervallen.
In verband met het voorgestelde artikel 10.6bis van de Wet IB 2001, dat gelet op het onderwerp na artikel 10.6 moet worden opgenomen, wordt het huidige artikel 10.6bis van de Wet IB 2001 vernummerd tot artikel 10.6ter van de Wet IB 2001.
Artikel IV (inwerkingtreding)
Ingevolge artikel IV treedt deze wet in werking met ingang van 1 januari 2018. Omdat uitstel van de inwerkingtreding tot na deze datum ongewenst is, gelet op de voor de Belastingdienst benodigde tijd voor de systeemaanpassingen en de budgettaire gevolgen voor de begroting indien de maatregel niet op 1 januari 2019 effectief kan worden, wordt een beroep gedaan op artikel 12 van de Wet raadgevend referendum. De gefaseerde afbouw van de aftrek wegens geen of geringe eigenwoningschuld kan op deze manier met ingang van 1 januari 2019 starten.
De Staatssecretaris van Financiën, M. Snel”
Hierboven schreef ik dat de prognose voor 2021 voor heffingen in de tweede schijf als volgt is:
Tweede schijf: max. 35286 €, totaal 37,05 %, waarvan ib 9,4 %, en premies v.v. 27,65 %
Tweede schijf, geboren voor 1946: max. 36153 €, totaal 37,05 %, waarvan ib 9,4 %, en premies v.v. 27,65%
Het kabinet handhaaft dus de bestaande systematiek van inhouding van de houdbaarheidsbijdrage (voorloper: Bos-belasting). Dat houdt in dat het max. van de tweede schijf slechts voor 75% meegenomen wordt in de jaarlijkse indexering van het schijfmaximum bij wie geboren is na 1945. Op deze wijze wordt een geleidelijke verdere fiscalisering van de AOW bewerkstelligd, speciaal voor de AOW-gerechtigden in die leeftijdscategorie. Het blijkt uit het verder uiteenlopen van de maxima tweede schijf van degenen die geboren zijn voor en vanaf 1946, dat in 2021 opgelopen kan zijn tot bijna 1000 Euro. De snelheid van oplopen van het verschil is afhankelijk van de ontwikkeling van de inflatie en die is sinds de invoering van de houdbaarheidsbijdrage laag geweest. Daarom is er in het verleden al eens discussie geweest over een versnelde verlaging van het maximum van de jongere leeftijdsgroep, maar dat zit niet in dit Regeerakkoord.
Overigens geldt deze vorm van fiscalisering ook voor het WLZ-fonds zolang de WLZ-premie constant gehouden wordt, zoals besloten is voor deze kabinetsperiode en de te verwachten premietekorten door het Rijk worden aangevuld. Immers: het maximum van de tweede schijf is het maximum van het premie-inkomen van alle (drie) de volksverzekeringen (de ZVW wordt veel minder door deze systematiek getroffen omdat deze veel meer uit premies en ink. afhankelijke bijdragen apart gefinancierd blijft worden). Voor het kleine ANW-fonds zal het nauwelijks of niet van betekenis zijn.
Gepensioneerde buitenlands belastingplichtigen (met wat hoger inkomen) – die veelal niet verzekerd zijn voor de volksverzekeringen – hebben ook met deze fiscalisering te maken voorzover hun box 1 inkomen (met name pensioenen) aan Nederlandse heffing onderhevig zijn. Dat is problematisch omdat ze niet profiteren van de standaardheffingskorting (behalve als ze kwalificeren als kbb’er): noch die voor de inkomstenbelasting, noch die voor ANW, noch die voor de kwantitatief veel belangrijkere WLZ.
Hun effectieve belastingdruk in vergelijking met Nederlandse ingezetenen wordt dan relatief hoger. Dit als zodanig is een argument tegen die fiscaliseringssystematiek, danwel voor verruiming van de mogelijkheden om te kwalificeren van buitenlands belastingplichtige, danwel tegen het overnemen van tekorten in het WLZ-fonds door het Rijk.
Zie ook deze presentatie van Carlo Douven op een op 11 oktober 2018 gehouden ITEM conferentie waar deze en andere elementen uit het Belastingplan 2019 aan de orde kwamen:
https://www.maastrichtuniversity.nl/sites/default/files/item_gwo_informatiesessie_20181011_actualiteiten_internationaal_belastingrecht_douven.pdf
Deze motie is recent ingediend in de Tweede Kamer:
35 026 Wijziging van enkele belastingwetten en enige andere wetten (Belastingplan 2019)
Nr. 54 MOTIE VAN HET LID VAN ROOIJEN Voorgesteld 14 november 2018
De Kamer, gehoord de beraadslaging,
constaterende dat de ouderenkorting tot en met 2018 zeer abrupt werd afgebouwd bij een inkomen van meer dan € 36.057;
constaterende dat de ouderenkorting ook in 2019 nog steeds veel sneller wordt afgebouwd dan andere heffingskortingen;
overwegende dat fiscale leeftijdsdiscriminatie onwenselijk is;
verzoekt de regering, om het afbouwpercentage van de ouderenkorting te verlagen van 15% naar 5%,
en gaat over tot de orde van de dag.
De motie is op 15 november verworpen.
En ook deze motie (ontraden door het kabinet, evenals die over de ouderenkorting van Van Rooijen)
35 026
Wijziging van enkele belastingwetten en enige andere wetten (Belastingplan 2019)
Nr. 53
MOTIE VAN HET LID VAN ROOIJEN
Voorgesteld 14 november 2018
De Kamer,
gehoord de beraadslaging,
constaterende dat gepensioneerden recht hebben op maximaal de helft van de algemene heffingskorting;
overwegende dat het argument voor dit onrecht is dat gepensioneerden geen AOW-premie betalen;
overwegende dat het argument voor dit onrecht niet meer geldig is, omdat grote groepen niet-gepensioneerden, met name lage en middeninkomens, door de heffingskortingen ook niet of nauwelijks nog AOW-premie betalen;
verzoekt de regering, de algemene heffingskorting voor gepensioneerden en werkenden gelijk te trekken,
en gaat over tot de orde van de dag.
Van Rooijen
De motie is op 15 november verworpen
VOORLOPIG VERSLAG VAN DE VASTE
COMMISSIE VOOR FINANCIEN Eerste Kamer
zie: https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-864567
Tariefmaatregel grondslagverminderende posten
De leden van de VVD-fractie lezen dat het Belastingplan 2019 de tariefmaatregel voorstelt van de verzilvering tegen het lage tarief voor grondslagverminderende aftrekposten zoals giften. Deze leden vragen, mede namens de leden van de fracties van het CDA, D66 en de ChristenUnie, de regering om een tabel met hierin opgenomen hoe en tot welke bedragen de giftenaftrek kan worden verzilverd voor AOW-gerechtigden over de periode 2018 tot en met 2021. AOW-ers hebben immers een lager inkomstenbelastingtarief dan het reguliere tarief van – uiteindelijk – 37,05%, zo brengen de leden van de VVD-fractie onder de aandacht van de regering.
Heeft de regering onderzoek gedaan naar de mogelijke gevolgen voor reeds vóór 2019 overeengekomen periodieke giften onder een schenkplan van ten minste vijf jaar (periodieke uitkeringen), zo vragen de leden van de VVD-fractie, mede namens de leden van de CDA-fractie en de leden van de D66-fractie. Zo ja, wat was de uitkomst van deze toets? Verwacht de regering dat lopende schenkplannen door donateurs mogelijk voortijdig worden beëindigd omdat de in het vooruitzicht gestelde aftrekpost niet langer tegen het marginale tarief kan worden afgetrokken? Daarmee houden deze belastingplichtigen per saldo bij de fiscaal gefacilieerde schenking netto minder over. Wil de regering verduidelijken waarom in dezen geen overgangsregeling is getroffen voor lopende schenkplannen? Hoe beoordeelt de regering in dezen de goede trouw in de relatie tussen burger en overheid? De leden van de VVD-fractie constateren dat als dergelijke periodieke uitkeringen tussentijds worden beëindigd dit leidt tot herziening van eerdere aangiften inkomstenbelasting waarin de periodieke uitkeringen in aftrek zijn gebracht. Kan de regering aangeven over hoeveel gevallen het gaat, wat de meeropbrengsten voor de overheid kunnen zijn, en hoeveel beslag dit zal leggen op de capaciteit van de Belastingdienst, zo vragen de aan het woord zijnde leden.
De verzilvering tegen het laagste tarief in de inkomstenbelasting roept bij de leden van de VVD-fractie, mede namens de leden van de fracties van het CDA, D66 en ChristenUnie, nog een vraag van andere aard op. In het Besluit voorkoming dubbele belasting12 en onder de toepassing van belastingverdragen wordt dubbele belastingheffing voorkomen door een aftrek te verlenen op de theoretische Nederlandse
belasting die over het wereldinkomen wordt berekend overeenkomstig de Nederlandse belastingregels. Deze voorkoming van dubbele belasting vindt aldus plaats tegen het gemiddelde belastingtarief. Deze leden vragen de regering of met de tariefmaatregel uitsluitend is gekozen voor een hogere budgettaire opbrengst of dat er sprake is van een systeemwijziging, ook voor andere terreinen van het belastingrecht. Deze leden vragen de regering om uitgebreid te reflecteren op het verschil in de benadering voor de verzilvering van aftrekposten, zoals giften, tegen het laagste tarief en de voorkoming van dubbele belasting waarvoor gemiddelde tarieven worden gehanteerd.
zie ook dit document na aanname van het Belastingplan 2019 door de Eerste Kamer:
https://www.rijksoverheid.nl/documenten/circulaires/2018/12/18/belangrijkste-wijzigingen-belastingen-2019
zie hier compacte informatie over Nederlandse inkomstenbelastingtarieven e.d. van 2019 :
https://www.rijksoverheid.nl/documenten/rapporten/2019/01/14/beleidsinformatiekaart-2019
Van de Sociale Verzekeringsbank zal eind december 2018 een ieder een brief hebben ontvangen over de veranderingen betreffende de “heffingskortingen”. Men schrijft; “Vanaf die datum (1 januari 2019) krijgt u niet meer het belastingdeel van de heffingskortingen op uw pensioen of uitkering. U krijgt dan alleen nog het premiedeel.” Het blijkt dat communicatie toch wel moeilijk is, aangezien niemand iets “krijgt” maar er een korting wordt toegepast op een heffing. Ik heb nooit geweten dat de algemene heffingskorting uit twee delen bestaat en wel een korting op de te heffen inkomstenbelasting en een korting op de te heffen premie en of bijdragen in de volksverzekeringen met name die van de verzekering tegen zorgkosten vallende onder de ziekenfondswet (ZVW) en de verzekering vallende onder de kosten van de wet langdurige zorg (WLZ). In de publicaties van de Belastingdienst is dit moeilijk terug te vinden. Men heeft het altijd over één bedrag. Op het WLZ deel kom ik nog terug.
De SVB schrijft verder dat zij vanaf 1 januari 2019 meer “loonbelasting” inhouden op uw pensioen. Dat is vreemd, aangezien men al niets inhield omdat wij onder het Duitse belastingregime vallen. Om de zaken voor de gepensioneerden in het buitenland (EU) dus makkelijker te maken gaat men nu ineens wel loonbelasting heffen (weer zo’n term dat het niet is, het is geen loon maar staatspensioen). In de bijgevoegde specificatie schrijft men ineens geen “loonbelasting” maar “loonheffing”. Een toegepast percentage wordt verder niet genoemd. Dit is zeker om het vooral duidelijk en begrijpelijk te houden.
Vervolgens schrijft men; “Kijk in de bijlage op welke manier u de heffingskorting die u niet meer bij ons krijg,t terug kunt krijgen.” Daar gaan zij weer; bedoeld zal worden; “hoe u de ingehouden “loonbelasting” of “loonheffing” terug kunt vorderen. Daar heeft men het volgende op gevonden.
– Een van de voorwaarden om dit terug te krijgen is; “U betaalt over 90% of meer van uw totale inkomen (men zal bedoelen wereldinkomen maar wordt niet genoemd) belasting in Nederland. Men zal bedoelen inkomstenbelasting maar wordt niet genoemd.
– Dit houdt dus in dat, indien men onder het belastingregime van Duitsland valt (wet ter voorkomen dubbele belasting) de ingehouden loonbelasting (voorheffing op de inkomstenbelasting) niet kan terugvorderen. Eveneens, indien men onder de grens van 90% uitkomt, men buiten de boot valt. De heffingskorting is daarmee “kalt gestellt” en heeft deze groep het nakijken.
– Gelet het gelijkheidsbeginsel lijkt mij deze regeling strijdig. Daar komt nog bij dat deze loon/inkomstenbelasting/heffing niet geheven wordt over 90% van de Nederlandse pensioenen maar over de volle 100%. Zo ook worden de inkomensafhankelijke bijdragen VWZ en LWZ geheven over de volle 100% inkomen uit Nederland en voor de volle 100% op inkomen buiten Nederland en niet over 90% hiervan. Hier gaat dus iets heel erg fout.
De wet langdurige zorg. WLZ
– De pensionada die buiten Nederland wonen betalen het volledige percentage (9,65%) over hun wereldinkomen aan bijdrage aan deze verzekering tegen kosten voor langdurige zorg.
Gelet op deze wet, bepaalt de SVB of iemand verzekerd is voor deze verzekering. Van de SVB ontvingen wij een schriftelijke verklaring dat wij niet verzekerd zijn aangezien wij in het buitenland wonen. De kosten voor langdurige zorg zitten in Duitsland in de basisverzekering. De Nederlandse Belastingdienst stelt in hun voorwaarden om deel te mogen nemen in het Verdragslanden verzekeringssysteem (ZVW) men in Nederland niet verzekerd mag zijn tegen kosten volgens de WLZ. Dus twee overheidsinstanties bepalen dat wij niet tegen WLZ kosten zijn verzekerd. De SVB houdt derhalve geen bijdrage (9,65%) in van de AOW. De bedrijfspensioenfondsen doen dit echter wel in opdracht van het CAK zo beweren zij.
– Het Centraal Administratiekantoor (CAK) voorheen het Zorginstituut trekt zich hier allemaal niets van aan en komt einde jaar met een naheffing voor de WLZ verzekering berekend over het wereldinkomen.
– Bij navraag bij het CAK verklaart men dat men gehouden is dit te heffen op grond van artikel 6.3.1 welk artikel niet bestaat. Het CAK verklaart verder dat wij geen recht hebben op vergoeding van kosten voor langdurige zorg in het buitenland. Wij kunnen er alleen aanspraak maken indien wij in Nederland deze zorg krijgen. Dat kan natuurlijk niet, dit zou net zo iets zijn dat men wegenbelasting moet betalen en geen auto bezit. Hier zijn de laatste woorden nog niet over gezegd. De wet zegt echter heel wat anders en wel dat ook zorginstellingen die niet op het Nederlandse lijstje staan aangemerkt kunnen worden om als zorgverlener erkend te worden. Hoe dit geregeld moet worden wordt verder niet genoemd.
– Wij zouden er geen bezwaar tegen hebben om hiervoor wel te betalen mits net zoals bij vergoeding van andere medische kosten dit één op één vergoed wordt aan de Duitse Krankenkasse waar wij verzekerd zijn.
– Maar er is een ander saillant detail. De Nederlandse burger betaalt 9,65% premie of bijdrage zo men wil berekend over het wereldinkomen. De Duitse werknemer betaalt 1,525% voor de “Pflegeversicherung” en de werkgever betaalt eenzelfde percentage. Dus totaal 3,05% met een max. (ik moet nog uitvinden of gepensioneerden dit ook betalen). Het is nogal een verschil. Te meer men in Duitsland veel REHAB ziekenhuizen kent waar men na een operatie gaat herstellen.
Concluderend:
– Hiaten en ongelijkheid bij de terugvordering ingehouden loon/inkomstenbelasting.
– Hiaten bij het WLZ systeem.
Gaarne jullie bevindingen met deze materie.