Zie deze uitspraak: ECLI:NL:RBGEL:2018:4009
Instantie Rechtbank Gelderland Datum uitspraak 18-09-2018 Datum publicatie 22-10-2018 Zaaknummer AWB – 18 _ 1667 Rechtsgebieden Belastingrecht Bijzondere kenmerken Mondelinge uitspraak Inhoudsindicatie Geen samenvatting, publicatie op verzoek. Vindplaatsen Rechtspraak.nl. Rechtbank Gelderland Team belastingrecht zaaknummer: AWB 18/1667. proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer van 18 september 2018 in de zaak tussen [X] , wonende te [Z] , en de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Heerlen, verweerder.
Overwegingen
- Eiser is op [2015 1] naar Costa Rica (een niet-EU land) geëmigreerd. Hij heeft tot en met [2015 2] € 64.046 aan loon genoten van [C] BV. Vanaf [2015 1] heeft eiser € 17.362 aan loon genoten van [D] BV. Laatstgenoemde dienstbetrekking is in Costa Rica geweest.
- Op 10 november 2017 is de definitieve aanslag IB/PVV 2015 opgelegd waarbij de arbeidskorting is vastgesteld op € 834. Volgens eiser moet de arbeidskorting worden vastgesteld op € 1.438.
- In geschil is de hoogte van de arbeidskorting.
- Verweerder heeft de berekening van de arbeidskorting als volgt toegelicht:
Het maximum van de arbeidskorting bedraagt € 2.220 maar wordt op grond van artikel 8.11, tweede lid, onderdeel c van de Wet IB 2001 gekort met 4% van het inkomen dat het bedrag van € 49.770 te boven gaat: € 81.408 – € 49.770 = € 31.638 * 4% = € 1.265. Op grond van artikel 3.111, tweede lid, onderdeel b van de Wet IB 2001 wordt de arbeidskorting derhalve berekend op € 2.220 – € 1.265 = € 955.
Het bedrag van € 955 aan arbeidskorting bestaat uit het inkomstenbelasting (IB) deel en het premiedeel:
IB deel € 955 * 8,35% / 36,5% = € 219
Premiedeel € 955 * 28,15% / 36,5% = € 736.
Op grond van artikel 2.6a van de Regeling Wfsv wordt het premiedeel van de heffingskortingen tijdsevenredig herleid. Eiser was in 2015 300 dagen premieplichtig in Nederland. Dit betekent dat het premiedeel van de arbeidskorting als volgt berekend wordt: € 736 * 300 / 360 = afgerond € 615.
Op grond van artikel 8.11 van de Wet IB 2001 heeft eiser daarom recht op een arbeidskorting van € 219 + € 615 = € 834.
- Volgens eiser bedraagt de arbeidskorting € 1.438, die als volgt kan worden verklaard:
Het maximum van de arbeidskorting bedraagt € 2.220 maar wordt op grond van artikel 8.11, tweede lid, onderdeel c van de Wet IB 2001 gekort met 4% van het inkomen dat het bedrag van € 49.770 te boven gaat: € 64.046 – € 49.770 = € 14.276 * 4% = € 571. Op grond van artikel 3.111, tweede lid, onderdeel b van de Wet IB 2001 wordt de arbeidskorting derhalve berekend op € 2.220 – € 571 = € 1.649.
Het bedrag van € 1.649 aan arbeidskorting bestaat uit het IB deel en het premiedeel:
IB deel € 1.649 * 8,35% / 36,5% = € 377
Premiedeel € 1.649 * 28,15% / 36,5% = € 1.272
Op grond van artikel 2.6a van de Regeling Wfsv wordt het premiedeel van de heffingskortingen tijdsevenredig herleid. Eiser was in 2015 300 dagen premieplichtig in Nederland. Dit betekent dat het premiedeel van de arbeidskorting als volgt berekend wordt: € 1.272 * 300 / 360 = afgerond € 1.061.
Op grond van artikel 8.11 van de Wet IB 2001 heeft eiser daarom recht op een arbeidskorting van € 377 + € 1.061 = € 1.438.
- De rechtbank heeft als volgt overwogen. In artikel 8.11 van de Wet IB 2001 is bepaald dat de arbeidskorting wordt berekend op basis van het arbeidsinkomen. In artikel 8.1, eerste lid, onder e, van de Wet IB 2001 is ‘arbeidsinkomen’ omschreven als ‘het gezamenlijke bedrag van hetgeen door de belastingplichtige met tegenwoordige arbeid is genoten als winst uit een of meer ondernemingen, loon of resultaat uit een of meer werkzaamheden’. Verweerder heeft gesteld dat het begrip ‘arbeidsinkomen’ ruim moet worden opgevat, in die zin dat voor de berekening van de arbeidskorting ook in aanmerking wordt genomen het inkomen dat eiser als buitenlands belastingplichtige heeft genoten. Verweerder heeft verklaard dat voor de berekening van de heffingskortingen het begrip ‘arbeidsinkomen’ een eigen definitie (afwijkend van de inkomstenbelasting) heeft gekregen. Dat volgt uit de uitspraak van Hof ’s-Hertogenbosch van 21 december 2006, ECLI:NL:GHSHE:2006:BA1390, en is beleid geworden. Eiser heeft gesteld dat verweerder daardoor een beleid hanteert dat in dit geval afwijkt van de wet ten nadele van eiser. De rechtbank is van oordeel dat de uitspraak van Hof ’s-Hertogenbosch onvoldoende steun biedt voor het standpunt van verweerder. De uitspraak van Hof ’s-Hertogenbosch komt erop neer dat op het inkomstenbelastingdeel van de arbeidskorting ook recht bestond indien geen gebruik werd gemaakt van het recht om te kiezen het hele jaar te worden behandeld als binnenlandse belastingplichtige. Dat keuzerecht is vervallen met ingang van 2015. Bovendien is die uitspraak gedaan in het licht van een schending van het vrij verkeer van werknemers, terwijl die verdragsschending in dit geval niet speelt omdat Costa Rica een niet-EU land is. Gelet hierop, en gelet op de onweersproken stelling van eiser dat verweerder een beleid hanteert dat ten nadele van eiser afwijkt van de wet, is de rechtbank van oordeel dat de arbeidskorting in dit geval kan worden vastgesteld op de wijze zoals door eiser is berekend. Bij die stand van zaken is niet in geschil dat de arbeidskorting moet worden berekend op € 1.438.
- Gelet op wat hiervoor is overwogen is het beroep gegrond.
Wat betreft de uitspraak van het Hof Den Bosch over het recht op arbeidskorting:
ECLI:NL:GHSHE:2006:BA1390
Instantie Gerechtshof ’s-Hertogenbosch Datum uitspraak 21-12-2006 Datum publicatie 26-03-2007 Zaaknummer 04/02152 Rechtsgebieden Belastingrecht Bijzondere kenmerken Eerste aanleg – meervoudig Inhoudsindicatie Het geschil betreft het antwoord op de volgende vraag: Heeft belanghebbende recht op het inkomstenbelastingdeel van de arbeidskorting? Gelet op het in 4.6.1 tot en met 4.6.6 overwogene, worden, afgezien van het verschil in woonstaat, gelijke gevallen ongelijk behandeld en vormt het niet toekennen van het inkomstenbelastingdeel van de arbeidskorting naar het oordeel van het hof een belemmering van de door artikel 39 van het EG-verdrag te beschermen verdragsvrijheid. Vindplaatsen Rechtspraak.nl
V-N 2007/18.8 met annotatie van Redactie FutD 2007-0568.BELASTINGKAMER Nr. 04/02152 HET GERECHTSHOF TE ’s-HERTOGENBOSCH Uitspraak van het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch, vierde meervoudige belastingkamer, op het beroep van de heer X te Y, Surrey (Verenigd Koninkrijk), (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de voorzitter van het managementteam van het onderdeel Belastingdienst/Z van de rijksbelastingdienst (hierna: de Inspecteur) op het bezwaarschrift betreffende na te melden aanslag.
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of niet voldoende weersproken, het volgende vast.
2.1. Belanghebbende, die is geboren op 21 januari 1953, was gedurende het jaar 2002 woonachtig in het Verenigd Koninkrijk en aldaar onderworpen aan het socialezekerheidsstelsel.
2.2. Belanghebbende was in 2002 in dienstbetrekking van de in Nederland gevestigde Stichting A en genoot uit hoofde van die in Nederland uitgeoefende dienstbetrekking een belastbaar loon van € 12.716,=, waarop een bedrag van € 162,= aan loonbelasting is ingehouden. Bij de inhouding is rekening gehouden met een arbeidskorting van € 61,=.
2.3. Belanghebbende heeft niet gekozen voor de behandeling als binnenlands belastingplichtige in de zin van artikel 2.5 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001).
2.4. De Inspecteur heeft bij het opleggen van de onderhavige aanslag geen rekening gehouden met de arbeidskorting.
Uit de beoordeling van het Hof:
4.5. Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende niet onder de personele werkingssfeer van het EG-verdrag valt. Evenmin is gesteld of gebleken dat sprake is van directe of indirecte discriminatie naar nationaliteit.
De vraag moet derhalve worden beantwoord of het in 4.1 bedoelde onderscheid tussen binnenlandse belastingplichtigen en buitenlandse belastingplichtigen leidt tot een onderscheid tussen enerzijds een binnenlandse situatie en anderzijds een situatie waarin van het vrije verkeer als bedoeld in artikel 39 van het EG-verdrag gebruik wordt gemaakt, dat als een belemmering van een verdragsvrijheid kan worden aangemerkt.
4.6.1. In de uitspraak van 12 april 2005, nr. 03/00609, V-N 2005/41.1.3, heeft dit hof overwogen dat het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: HvJ EG) van 12 december 2002, C-385/00, De Groot, Jurispr. I-11819, BNB 2003/182, (hierna: arrest De Groot) niet van toepassing is op bronkosten. Het hof heeft daarbij verwezen naar het arrest van de Hoge Raad van 20 december 2000, nr. 35 576, BNB 2001/192, waarin is beslist dat Nederland geen kosten in aftrek hoeft te brengen bij de berekening van de hoogte van de in Nederland verschuldigde inkomstenbelasting van bronnen waarvan de opbrengsten overeenkomstig de bepalingen van het OESO-modelverdrag zijn verdeeld. Het hof heeft in die uitspraak tevens verwezen naar de in de conclusie van A-G Léger van 1 maart 2005 in de toen nog voor het HvJ EG lopende zaak Ritter-Coulais opgeworpen vraag (overwegingen 98 tot en met 102). Het HvJ EG heeft over deze vraag in zijn arrest van 21 februari 2006, C-152/03, Ritter-Coulais, V-N 2006/13.10, echter geen uitsluitsel gegeven.
4.6.2. Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende zijn wereldinkomen voor 90% of meer in Nederland heeft verworven.
4.6.3. De arbeidskorting is blijkens de parlementaire geschiedenis van artikel 8.11 van de Wet IB 2001 geen aftrek in verband met de persoonlijke of gezinssituatie als bedoeld in het arrest De Groot (vergelijk Hoge Raad 7 mei 2004, nr. 34 782, BNB 2004/261), maar vervangt (deels) het arbeidskostenforfait zoals dat onder de Wet op de inkomstenbelasting 1964 bestond.
4.6.4. Met betrekking tot uitgaven die rechtstreeks verband houden met de inkomsten van een beperkt belastingplichtige, heeft het HvJ EG geoordeeld dat voor uitgaven als beroepskosten die verband houden met een activiteit in een andere lidstaat, de beperkt belastingplichtige op dezelfde manier moet worden behandeld als de onbeperkt belastingplichtige (arrest HvJ EG 12 juni 2003, C-234/01, Gerritse, Jurispr. blz. I-5933, punt 27; vergelijk arrest HvJ EG 6 juli 2006, C-346/04, Conijn).
4.6.5. Het hof ziet, gelet op het in 4.6.3 en 4.6.4 overwogene, geen reden de arbeidskorting anders te behandelen dan beroepskosten die rechtstreeks verband houden met een arbeidsactiviteit (in een andere lidstaat).
4.6.6. Naar het oordeel van het hof is de vraag naar de omvang en de herkomst van het wereldinkomen, gelet op de in 4.1 en 4.2 weergegeven wettelijke bepalingen, in het onderhavige geval niet van belang. Immers, indien een binnenlands belastingplichtige naast een Nederlands loon van € 12.716,= tevens loon in het Verenigd Koninkrijk geniet, ontzeggen deze bepalingen hem desondanks niet de arbeidskorting over de som van het Nederlandse loon en het loon in het Verenigd Koninkrijk, aangezien de arbeidskortingsgrondslag en de arbeidskorting worden berekend zonder onderscheid naar werkstaat. Onjuist is naar het oordeel van het hof dan ook de stelling van de Inspecteur dat bij de berekening van de verschuldigde Nederlandse inkomstenbelasting het effect optreedt dat het inkomstenbelastingdeel van de heffingskorting naar evenredigheid wordt toegerekend aan de wel en niet in Nederland belaste inkomsten. De arbeidskorting wordt op grond van artikel 8.8 Wet IB 2001 namelijk alleen beperkt tot het bedrag, na toepassing van regelingen ter voorkoming van dubbele belasting, van de belasting op het aan Nederland ter heffing toegewezen deel van het belastbare inkomen uit werk en woning. Tussen partijen is niet in geschil dat het bedrag van die belasting in het onderhavige geval € 375,= bedraagt.
4.6.7. Gelet op het in 4.6.1 tot en met 4.6.6 overwogene, worden, afgezien van het verschil in woonstaat, gelijke gevallen ongelijk behandeld en vormt het niet toekennen van het inkomstenbelastingdeel van de arbeidskorting naar het oordeel van het hof een belemmering van de door artikel 39 van het EG-verdrag te beschermen verdragsvrijheid.
4.7. Naar het oordeel van het hof heeft de Inspecteur niet aannemelijk gemaakt dat voor het in 4.5, slotzin, bedoelde onderscheid een rechtvaardigingsgrond aanwezig is.
4.8. Naar het oordeel van het hof is dan van een door artikel 39 van het EG-verdrag verboden belemmering sprake, nu aan binnenlandse belastingplichtigen een fiscaal voordeel in de vorm van de arbeidskorting wordt toegekend dat aan belanghebbende als buitenlands belastingplichtige wordt onthouden onder, afgezien van de woonstaat, gelijke omstandigheden.
Zie ook deze passage in het Belastingplan 2019 (Memorie van Toelichting):
5.10. Toepassing heffingskortingen in de inkomstenbelasting voor buitenlandse belastingplichtigen
Ten aanzien van de heffingskortingen in de inkomstenbelasting voor buitenlandse belastingplichtigen wordt voorgesteld om in de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) op te nemen dat niet-kwalificerende buitenlandse belastingplichtigen die inwoner zijn van een andere lidstaat van de Europese Unie, een staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, Zwitserland of de BES-eilanden7 (de landenkring) in voorkomende gevallen steeds recht hebben op het belastingdeel van de arbeidskorting en van de inkomensafhankelijke combinatiekorting. De wet wordt hiermee op dit punt in overeenstemming gebracht met het EU-recht. Dit voorstel is in lijn met de maatregel uit het pakket Belastingplan 2018 op grond waarvan buitenlandse belastingplichtigen die buiten de landenkring wonen vanaf 2019 in de loonbelasting niet langer recht hebben op het belastingdeel van de heffingskortingen. In verband met bepalingen in (Nederlandse) belastingverdragen die discriminatie van vaste inrichtingen verbieden wordt voorgesteld het recht op het belastingdeel van de arbeidskorting en van de inkomensafhankelijke combinatiekorting ook te regelen voor de betreffende buitenlandse belastingplichtigen die een onderneming drijven met behulp van een vaste inrichting in Nederland.