Selecteer een pagina

Rente voormalige eigen woning na overlijden niet aftrekbaar

nov 26, 2019

ECLI:NL:GHSHE:2019:3540

Instantie Gerechtshof ’s-Hertogenbosch Datum uitspraak 26-09-2019 Datum publicatie 21-11-2019 Zaaknummer 18/00564 Formele relaties

Eerste aanleg: ECLI:NL:RBZWB:2018:4992, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan Rechtsgebieden Belastingrecht Bijzondere kenmerken

Hoger beroep Inhoudsindicatie

Eigenwoningregeling. Vooruitbetaalde hypotheekrente over periode waarin woning niet langer als eigen woning kan worden gekwalificeerd wegens overlijden belastingplichtige. Het Hof acht, anders dan de rechtbank, het betalingsmoment niet beslissend voor het antwoord op de vraag of de rente aftrekbaar is. Rente in casu niet aftrekbaar.

Vindplaatsen Rechtspraak.nl Viditax (FutD), 21-11-2019 V-N Vandaag 2019/2634

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH Team belastingrecht Meervoudige Belastingkamer

Kenmerk: 18/00564

Uitspraak op het hoger beroep van

de inspecteur van de Belastingdienst, hierna: de Inspecteur

tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 17 augustus 2018, nummer BRE 17/1242, in het geding tussen

de erven van [naam erflaatster] , hierna: belanghebbenden en

de Inspecteur,

4 Reacties

  1. ECLI:NL:HR:2020:1111
    Instantie Hoge Raad Datum uitspraak 26-06-2020 Datum publicatie 26-06-2020 Zaaknummer 19/04204 Formele relaties In cassatie op : ECLI:NL:GHDHA:2019:2213 Rechtsgebieden Belastingrecht Bijzondere kenmerken Cassatie Inhoudsindicatie
    Art. 2.17, leden 2 en 5, Wet IB 2001. Belastbare inkomsten uit eigen woning als gemeenschappelijk inkomensbestanddeel. Correctie bij één van de fiscale partners. Vindplaatsen Rechtspraak.nl Viditax (FutD), 26-06-2020 V-N Vandaag 2020/1676 FutD 2020-1924 met annotatie van Fiscaal up to Date
    HOGE RAAD DER NEDERLANDEN BELASTINGKAMER Nummer 19/04204 Datum 26 juni 2020
    ARREST in de zaak van [X] te [Z] (hierna: belanghebbende)
    Tegen de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
    op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 6 augustus 2019, nr. BK-18/01013, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag (nr. SGR 18/2578) betreffende de aan belanghebbende voor het jaar 2015 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en de daarbij gegeven beschikking inzake belastingrente. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
    1Geding in cassatie
    Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
    De Staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
    Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
    2Beoordeling van de middelen
    2.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
    2.1.1 Op 3 januari 2015 heeft de partner van belanghebbende (hierna: de partner) ter verwerving van een eigen woning als bedoeld in artikel 3.111 Wet IB 2001 een lening bij zijn ouders afgesloten met een hoofdsom van € 271.556, een looptijd van 30 jaar en een rente van 9% per jaar.
    2.1.2 De partner heeft in 2015 € 24.365 rente op de lening betaald en dat bedrag in aanmerking genomen als aftrekbare kosten met betrekking tot de eigen woning. In de aangiften inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) van belanghebbende en de partner voor het jaar 2015 is het negatieve belastbare inkomen uit eigen woning voor 58% bij belanghebbende en voor 42% bij de partner in aftrek gebracht.
    2.1.3 De aanslag IB/PVV 2015 van de partner is opgelegd conform de aangifte. Bij het opleggen van de aanslag IB/PVV 2015 aan belanghebbende is de Inspecteur afgeweken van de aangifte. Hij heeft het rentepercentage van 9 als onzakelijk bestempeld, de aftrekbare rente beperkt tot 4,5% en van het dienovereenkomstig verminderde negatieve inkomen uit eigen woning 58% bij belanghebbende in aanmerking genomen.
    2.2.1 Voor het Hof was onder meer in geschil of de Inspecteur bevoegd is de aangifte van belanghebbende te corrigeren.
    2.2.2 Het Hof heeft op dit punt geoordeeld dat het de Inspecteur vrijstond de inkomsten uit eigen woning bij belanghebbende te corrigeren. De aanslag van belanghebbende wordt zelfstandig vastgesteld en belanghebbende kan geen rechten ontlenen aan de aan de partner opgelegde aanslag omdat er geen sprake was van een expliciete standpuntbepaling inzake de eigenwoningrente bij het opleggen van de aanslag aan die partner, aldus het Hof.
    2.3 Het eerste middel bestrijdt dit oordeel met het betoog dat de hoogte van de inkomsten uit eigen woning bij de aanslagregeling van de partner moet worden vastgesteld en niet bij de aanslagregeling van belanghebbende omdat de woning door de partner is verworven.
    2.4.1 Artikel 2.17, lid 2 en lid 5, Wet IB 2001, voor zover hier van belang, merkt de belastbare inkomsten uit eigen woning aan als een gemeenschappelijk inkomensbestanddeel dat bij de belastingplichtige en zijn partner wordt geacht op te komen in de onderlinge verhouding die zij daarvoor bij het doen van aangifte kiezen. Uit de parlementaire geschiedenis van deze bepaling volgt dat die inkomsten dan geacht worden “te zijn genoten conform de verdeling zoals bij aangifte is gedaan”.1 De wettekst noch de parlementaire geschiedenis biedt aanknopingspunten om te veronderstellen dat de hoogte van een gemeenschappelijk inkomensbestanddeel – zoals in dit geval de inkomsten uit eigen woning – uitsluitend kan komen vast te staan door de vaststelling van de aanslag van de partner die de betreffende inkomsten feitelijk heeft genoten.
    2.4.2 In het bestreden oordeel is het hiervoor in 2.4.1 overwogene niet miskend. Het middel faalt.

    Antwoord
  2. ECLI:NL:PHR:2020:582
    Instantie Parket bij de Hoge Raad Datum conclusie 09-06-2020 Datum publicatie 02-07-2020 Zaaknummer 19/04782 Rechtsgebieden Belastingrecht Bijzondere kenmerken – Inhoudsindicatie
    A-G Niessen heeft conclusie genomen over de vraag of betaalde rente in verband met een eigenwoningschuld in aftrek kan worden gebracht voor zover deze rente ziet op een periode na overlijden waarin geen sprake meer is van een eigen woning.
    Erflaatster is overleden op 4 januari 2014. Erflaatster heeft op die datum rente, in het kader van de eigenwoningschuld, voor het gehele jaar vooruitbetaald. Belanghebbenden, de erfgenamen van erflaatster, zijn van mening dat de vooruitbetaalde rente geheel aftrekbaar is in 2014. Tussen partijen is niet in geschil dat na overlijden geen sprake is van een eigen woning in de zin van de eigenwoningregeling. De Inspecteur heeft de aftrekbare eigenwoningrente gecorrigeerd voor 361/365e deel, nu volgens de Inspecteur geen aftrek mogelijk is voor het deel na 4 januari 2014.
    De Rechtbank was het eens met belanghebbenden. Daarbij heeft de Rechtbank aannemelijk geacht dat de rentebetaling niet kwalificeert als een onverschuldigde betaling c.q. depotstorting. De verschuldigdheid van de rente is in hoger beroep en in cassatie niet meer in geschil. Naar het oordeel van het Hof is de rente die betrekking heeft op de periode na overlijden niet aftrekbaar, het gelijk is aan de Inspecteur.
    Belanghebbenden betogen dat, nu op het moment van de vooruitbetaling van rente sprake was van een eigenwoningschuld, de rente geheel aftrekbaar is. Belanghebbenden betogen dat uit artikel 3.147 Wet IB 2001 volgt dat het tijdstip van aftrekbaarheid het moment van betaling is. Dit middel faalt volgens de A-G. Om voor aftrek in aanmerking te komen moet sprake zijn van een verschuldigde betaling. Ook vooruitbetaalde rente komt in beginsel in aanmerking voor aftrek. Wat onder ‘vooruitbetalen’ is te verstaan, heeft de Hoge Raad beslist in 2002. Van vooruitbetaalde rente is sprake wanneer rente wordt betaald op een tijdstip dat ligt vóór de periode waaraan deze in economische zin dient te worden toegerekend.
    Daarnaast moet de rentebetaling betrekking hebben op een eigenwoningschuld. De kwalificatie als eigen woning ziet niet op een momentopname, maar op een omstandigheid die een duurkarakter heeft. Nu de woning na 4 januari 2014 niet meer als eigen woning kwalificeert, kan er vanaf die datum geen aftrek worden genoten.
    Voorts voeren belanghebbenden aan dat indien de Hoge Raad oordeelt dat er sprake is van vooruitbetaalde rente, deze rente aftrekbaar is op grond van artikel 3.147 jo. artikel 3.120, lid 3, onderdeel a, jo. artikel 3.120, lid 4, laatste volzin Wet IB 2001. Dit middel faalt eveneens, aldus de A-G, nu die bepalingen alleen gelden voor renten die eindigen na afloop van het belastingjaar.
    De conclusie strekt ertoe dat het beroep in cassatie van belanghebbenden ongegrond dient te worden verklaard. Vindplaatsen Rechtspraak.nl
    Viditax (FutD), 02-07-2020 V-N Vandaag 2020/1732
    PROCUREUR-GENERAAL BIJ DE HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
    Nummer 19/04782 Datum 9 juni 2020 Kamer III Onderwerp/tijdvak IB/PVV 2014
    Nr. Gerechtshof 18/00564 Nr. Rechtbank 17/1242 CONCLUSIE R.E.C.M. Niessen
    in de zaak van [X] Tegen
    de Staatssecretaris van Financiën
    In geschil is de vraag of betaalde rente in verband met een eigenwoningschuld in aftrek kan worden gebracht voor zover deze rente ziet op een periode waarin na overlijden geen sprake meer is van een eigen woning.

    Antwoord
  3. ECLI:NL:HR:2021:126
    Instantie Hoge Raad Datum uitspraak 29-01-2021 Datum publicatie 29-01-2021 Zaaknummer 19/04782 Formele relaties Conclusie: ECLI:NL:PHR:2020:582
    In cassatie op : ECLI:NL:GHSHE:2019:3540 Rechtsgebieden Belastingrecht Bijzondere kenmerken Cassatie Inhoudsindicatie
    Art. 3.120, leden 1, 3 en 4, Wet IB 2001; aftrekbaarheid vooruitbetaalde rente (voor een kortere periode dan genoemd in art. 3.120, lid 3, Wet IB 2001) eigenwoningschuld na overlijden bewoner Vindplaatsen
    Rechtspraak.nl Viditax (FutD), 29-01-2021 V-N Vandaag 2021/215
    HOGE RAAD DER NEDERLANDEN BELASTINGKAMER Nummer 19/04782 Datum 29 januari 2021
    ARREST in de zaak van [X] , gewoond hebbende te [Z] , (hierna: belanghebbenden)
    Tegen de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
    op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch van 26 september 2019, nr. 18/00564, op het hoger beroep van de Inspecteur tegen een uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (nr. BRE 17/1242), betreffende de aan [A] voor het jaar 2014 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
    2Beoordeling van de middelen
    2.1
    In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
    2.1.1
    [A] (hierna: erflaatster) was in verband met de verwerving van een eigen woning in 2012 een geldlening aangegaan (hierna: de schuld), waarover een rente was verschuldigd van vijf procent per jaar, te voldoen in maandelijkse termijnen bij achterafbetaling. Erflaatster is op 4 januari 2014 overleden. Op die dag heeft zij de over het jaar 2014 verschuldigde rente geheel vooruitbetaald.
    2.1.2
    In de aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2014 van erflaatster (hierna: de aangifte) is een bedrag van € 8.750 als aftrekbare kosten eigen woning aangegeven en is het belastbare inkomen uit werk en woning, tevens verzamelinkomen, berekend op negatief € 6.227. De Inspecteur is van de aangifte afgeweken omdat naar zijn oordeel het 361/365-ste deel van de vooruitbetaalde rente niet aftrekbaar is. De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard.
    2.1.3
    Voor het Hof was in geschil of de betaalde rente, voor zover deze betrekking heeft op de periode na 4 januari 2014, bij erflaatster aftrekbaar is als eigenwoningrente.
    2.1.4
    Het Hof heeft, onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 11 december 1996, ECLI:NL:HR:1996:BI5753, vooropgesteld dat het moment van betaling van rente niet beslissend is voor de kwalificatie van die rente als eigenwoningrente. Volgens het Hof is de rente voor zover deze was vooruitbetaald voor de periode vanaf 5 januari 2014, niet aftrekbaar als eigenwoningrente omdat de schuld toen geen eigenwoningschuld meer was in de zin van artikel 3.120, lid 1, aanhef en letter a, Wet IB 2001. Het Hof heeft in artikel 3.120, lid 3 en lid 4, Wet IB 2001 geen wijziging van de algemene wettelijke systematiek gezien. De beide bepalingen zijn temporiseringsregels waaraan pas wordt toegekomen nadat is bepaald of mag worden verondersteld dat rente (en/of kosten) aftrekbaar zijn. Zij mitigeren de werking van het kasstelsel, zonder het recht op aftrek als zodanig, dus los van het moment van die aftrek, te regarderen, aldus het Hof.
    2.2
    Het tweede middel betoogt dat het Hof ten onrechte geen betekenis heeft toegekend aan de systematiek die volgt uit artikel 3.120, lid 3 en lid 4, Wet IB 2001.
    (..)
    2.3.5. Aangezien de hiervoor in 2.3.4 genoemde bepalingen inzake de beperking van aftrek van vooruitbetaalde rente zijn ingevoerd teneinde oneigenlijk gebruik te bestrijden is er geen aanknopingspunt om aan te nemen dat de wetgever heeft beoogd ingeval van overlijden artikel 3.120, lid 4, laatste volzin, Wet IB 2001 buiten toepassing te laten om de enkele reden dat de overledene rente heeft vooruitbetaald voor een kortere termijn dan de termijn die is vermeld in artikel 3.120, lid 3, Wet IB 2001. Niet voorstelbaar is dat de wetgever over een langere periode vooruitbetaalde rente bij overlijden wel alsnog in aftrek zou willen toelaten, en over een kortere periode betaalde rente niet. Een redelijke wetstoepassing brengt daarom mee dat de door erflaatster vooruitbetaalde rente in één bedrag bij erflaatster in aanmerking wordt genomen aangezien de desbetreffende woning en schuld tot het moment van haar overlijden voor haar een eigen woning en een eigenwoningschuld vormden.
    2.3.6
    Uit hetgeen hiervoor is overwogen, volgt dat de uitspraak van het Hof niet in stand kan blijven, dat het eerste middel geen behandeling behoeft en dat de uitspraak van de Rechtbank moet worden bevestigd. Het tweede middel slaagt.

    Antwoord

Een reactie versturen

Je e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Met het plaatsen van een reactie accepteert u het privacybeleid.