ECLI:NL:GHSHE:2019:3836
Instantie Gerechtshof ’s-Hertogenbosch Datum uitspraak 17-10-2019 Datum publicatie 28-11-2019 Zaaknummer 19/00051 Formele relaties
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBZWB:2018:6855, Bekrachtiging/bevestiging Rechtsgebieden Belastingrecht Bijzondere kenmerken Hoger beroep Inhoudsindicatie
Belanghebbende woont in België, werkt in Nederland en geniet dividendinkomen uit Nederlandse BV. Belanghebbende is een kwalificerende buitenlandse belastingplichtige als bedoeld in artikel 7.8 Wet IB 2001, ondanks dat het dividendinkomen slechts beperkt in de belastingheffing wordt betrokken. Negatieve inkomsten uit eigen woning in België mogen in aanmerking worden genomen.
Wetsverwijzingen Wet inkomstenbelasting 2001 7.8 Vindplaatsen Rechtspraak.nl
, daaruit:
2 Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan:
2.1. Belanghebbende woonde het hele jaar 2015 in [woonplaats] (België) en heeft daar een eigen woning. Hij heeft in 2015 in totaal een bedrag van € 10.269 aan renten van schulden betreffende deze woning voldaan. Het voor deze woning in aanmerking te nemen eigenwoningforfait bedraagt € 1.575. In het Belgische aanslagbiljet 2015 is geen aftrekpost in verband met de eigen woning opgenomen.
2.2. Belanghebbende heeft een aanmerkelijk belang in [bedrijf] B.V. (hierna: de vennootschap). De vennootschap is gevestigd in Nederland. In 2015 heeft de vennootschap aan belanghebbende een dividend uitgekeerd ten bedrage van (bruto) € 135.000. Op het dividend is in Nederland 15 procent (€ 20.250) dividendbelasting ingehouden. In België is het netto dividend van € 114.750 belast met federale belasting tegen 25 procent.
2.3. Belanghebbende is in dienstbetrekking werkzaam bij de vennootschap. In 2015 heeft belanghebbende een (gebruikelijk) loon genoten van € 44.000.
2.4. Met dagtekening 7 oktober 2016 heeft de Inspecteur aan belanghebbende voor het jaar 2015 de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 44.000 en een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 135.000 en daarbij het verzamelinkomen vastgesteld op € 179.000. Bij die aanslag zijn de ingehouden en afgedragen loonheffingen (€ 13.507) en dividendbelasting (€ 20.250) als voorheffingen verrekend.
2.5. Belanghebbende heeft een “Inkomensverklaring 2015 Kwalificerende buitenlandse belastingplichtige” overgelegd. In deze verklaring heeft belanghebbende ingevuld dat het “Totaal inkomsten die niet belast zijn in Nederland” nihil is. De Belgische belastingdienst heeft op 9 februari 2017 verklaard dat de door belanghebbende ingevulde gegevens overeenkomen met wat bij hen bekend is over het inkomen van belanghebbende.
2.6. In een mail van 12 juni 2014 heeft een kantoorgenoot van gemachtigde, [kamergenoot] , de vraag voorgelegd aan een inspecteur of voor de toepassing van de regeling van een kwalificerende buitenlandse belastingplichtige dividendinkomen waarvoor een beperkt heffingsrecht geldt, meegenomen kan worden voor de vraag of dit in Nederland belast inkomen is. Deze vraag is door de desbetreffende inspecteur, na raadpleging van de voorzitter van de Kennisgroep Internationaal belastingrecht IB (niet-winst)/LB (hierna: de Kennisgroep), bevestigend beantwoord. Uit het mailverkeer kan worden afgeleid dat de voorzitter van de Kennisgroep dit heeft kortgesloten met het Ministerie van Financiën.
en de beoordeling door het Hof:
Ten aanzien van het geschil
4.1.Partijen verschillen van mening over de vraag of belanghebbende kan worden aangemerkt als een kwalificerende buitenlandse belastingplichtige in de zin van artikel 7.8 Wet IB 2001. Voor de beantwoording van die vraag is relevant de achtergrond van de wetswijziging waarbij deze bepaling is geïntroduceerd, en voorts de wijze waarop de wetgever dit heeft vastgelegd in de wettekst. Het Hof zal daarom eerst de achtergrond van deze wettelijke bepaling onderzoeken en vervolgens de vraag in hoeverre de bedoeling is neergelegd in de wettekst.
(..)
4.3.In de onderhavige zaak geniet belanghebbende wel inkomen in zijn woonstaat, België. Belanghebbende heeft immers € 135.000 dividend genoten, dat in België is belast. Het negatieve voordeel uit eigen woning kan in België, op grond van de aldaar geldende regelgeving, niet verrekend worden met de in België genoten inkomsten uit kapitalen en roerende goederen. Dat is echter niet relevant voor de toepassing van de EU-rechtelijke jurisprudentie als hiervoor bedoeld. Het gaat erom of in het woonland sprake is van voldoende inkomsten om rekening te kunnen houden met voordelen die voortvloeien uit het in aanmerking nemen van de persoonlijke en gezinssituatie. Of een bepaalde faciliteit in het woonland daadwerkelijk in aanmerking wordt genomen, is niet relevant. Indien het woonland een dergelijke faciliteit niet kent, is er sprake van een dispariteit. Het EU-recht dwingt niet tot een uitkomst waarbij de fiscale behandeling door de werkstaat afhankelijk is van de fiscale behandeling in de woonstaat.
Het voorgaande betekent dat op grond van de EU-rechtelijke jurisprudentie Nederland in het geval van belanghebbende niet verplicht is om de negatieve voordelen uit eigen woning in aanmerking te nemen.
4.4.Met ingang van 2001 had de wetgever in artikel 2.5 Wet IB 2001 een keuzeregeling opgenomen. Met deze regeling wenste de wetgever invulling te geven aan de hiervoor reeds besproken Schumacker-jurisprudentie. Deze regeling ging enerzijds veel verder dan voormelde jurisprudentie voorschreef, maar anderzijds waren er ook elementen in deze regeling die mogelijk in strijd daarmee waren. In het Belastingplan 2014 heeft de wetgever gekozen voor een andere oplossing en daarbij is de thans in het geding zijnde regeling voor kwalificerende buitenlandse belastingplichtigen tot stand gekomen die inwerking is getreden met ingang van 1 januari 2015.
4.5.In artikel 7.8, lid 6, Wet IB 2001 is – voor zover relevant voor deze zaak – bepaald dat als kwalificerende buitenlandse belastingplichtige wordt aangemerkt: een persoon die als inwoner van een andere lidstaat van de Europese Unie, in de belastingheffing van die andere lidstaat wordt betrokken en van wie het inkomen geheel of nagenoeg geheel in Nederland is onderworpen aan de loonbelasting of inkomstenbelasting. In het zevende lid is het volgende bepaald:
“Voor de toepassing van het zesde lid wordt onder het inkomen van de buitenlandse belastingplichtige verstaan het volgens de regels voor binnenlands belastingplichtigen berekende verzamelinkomen, bedoeld in artikel 2.18, van die belastingplichtige, verminderd met de daarin begrepen negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen, negatieve persoonsgebonden aftrek en belastbare inkomsten uit eigen woning en vermeerderd met de daarin begrepen uitgaven voor inkomensvoorzieningen, persoonsgebonden aftrek en aftrek wegens geen of geringe eigenwoningschuld. Het inkomen dat in Nederland is onderworpen aan de loonbelasting of inkomstenbelasting, bedoeld in het zesde lid, is het zonder de toepassing van dit artikel bepaalde gezamenlijke bedrag van het inkomen uit werk en woning in Nederland, het inkomen uit aanmerkelijk belang in een in Nederland gevestigde vennootschap en het belastbare inkomen uit sparen en beleggen in Nederland, voor zover dat inkomen op grond van regelingen ter voorkoming van dubbele belasting aan Nederland ter heffing is toegewezen, verminderd met de daarin begrepen negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen, negatieve persoonsgebonden aftrek en belastbare inkomsten uit eigen woning en vermeerderd met de daarin begrepen aftrek wegens geen of geringe eigenwoningschuld.”
4.6.Het geschil tussen partijen gaat over de vraag hoe het zinsdeel “voor zover dat inkomen op grond van regelingen ter voorkoming van dubbele belasting aan Nederland is toegewezen” moet worden uitgelegd. In het bijzonder gaat het daarbij om de vraag of inkomensbestanddelen waarover Nederland een beperkt heffingsrecht heeft, zoals de dividendinkomsten in de onderhavige zaak, hieronder vallen.
4.7.Het Hof is van oordeel dat op grond van de letterlijke tekst van deze bepaling de conclusie kan worden getrokken dat de dividenden op grond van het bilaterale verdrag met België mede voor de heffing aan Nederland zijn toegewezen. In de wettekst wordt immers geen uitzondering gemaakt voor inkomensbestanddelen waarvoor slechts een beperkt heffingsrecht is toegewezen. Deze lezing van de wettekst is kennelijk voorafgaande aan de inwerkingtreding van deze wettelijke regeling ook de zienswijze geweest van de Kennisgroep en het Ministerie van Financiën, getuige de inhoud van het mailverkeer dat is gevoerd met een kantoorgenoot van gemachtigde (zie 2.6) en zoals op de zitting ook is bevestigd door de Inspecteur.
4.8. Vervolgens doet zich de vraag voor of deze grammaticale uitleg op gespannen voet staat met doel en strekking van de regeling. Het Hof merkt hierbij op dat weliswaar – zoals hiervoor is aangegeven – het EU-recht Nederland niet verplicht in een geval als het onderhavige een tegemoetkoming te geven die rekening houdt met de persoonlijke en gezinsomstandigheden van belanghebbende, maar dat het lidstaten vrij staat een verdergaande faciliteit te geven dan waartoe zij op grond van het EU-recht verplicht zijn.
De wetsgeschiedenis biedt naar het oordeel van het Hof geen aanknopingspunten. In ieder geval zijn er geen aanwijzingen in de wetsgeschiedenis te vinden over de wijze van behandeling van inkomensbestanddelen waarvoor een beperkt heffingsrecht geldt. Het enkele feit dat wordt verwezen naar de Schumacker-jurisprudentie acht het Hof onvoldoende, gelet op de hiervóór vermelde vrijheid die de lidstaten hebben. Het Hof is dan ook van oordeel dat het voor de hand had gelegen dat de wetgever uitdrukkelijk een uitzondering had gemaakt voor inkomensbestanddelen waarvoor een beperkt heffingsrecht bestaat, zoals bijvoorbeeld de Duitse wetgever heeft gedaan, en ook de staatssecretaris van Financiën heeft gedaan in de omgekeerde situatie in het Besluit voorkoming dubbele belasting 2001, zoals volgt uit de toelichting op artikel 10, lid 7, Besluit voorkoming dubbele belasting 2001.
4.9. Gelet op het voorgaande ziet het Hof geen reden om af te wijken van de tekst van de wettelijke bepaling. Dit betekent dat belanghebbende als een kwalificerende buitenlandse belastingplichtige kan worden aangemerkt en dat de negatieve inkomsten uit eigen woning in aanmerking mogen worden genomen.
ECLI:NL:RBZWB:2019:5723
Instantie Rechtbank Zeeland-West-Brabant Datum uitspraak 18-12-2019 Datum publicatie 12-03-2020 Zaaknummer AWB – 18 _ 4116 Rechtsgebieden
Belastingrecht Bijzondere kenmerken Eerste aanleg – enkelvoudig Inhoudsindicatie
Artikel 2.17 en 7.8 Wet IB 2001. Artikel 26 Belastingverdrag met België. Artikel 45 VWEU. Artikel 1 1e Protocol EVRM. Belanghebbende is kwalificerende buitenlandse belastingplichtige en mag daarom haar negatieve inkomsten uit de (in België) gelegen eigen woning in aftrek brengen. Belanghebbende kan – sinds de wetswijzing per 1 januari 2015 – niet die negatieve inkomsten van haar echtgenoot in aftrek brengen omdat die geen kwalificerende buitenlandse belastingplichtige is en geen partner als bedoeld in artikel 2.17 Wet IB 2001. De rechtbank oordeelt dat de stelling dat de wetswijziging zonder overgangsrecht in strijd is met het vertrouwensbeginsel faalt, omdat de rechter wetgeving in formele zin niet mag toetsen aan ongeschreven rechtsbeginselen en evenmin sprake is van strijd met artikel 1 Eerste Protocol EVRM. Het beroep op het unierecht (Schumacker-jurisprudentie) faalt ook, reeds omdat de echtgenoot voldoende inkomen heeft in België om rekening te houden met de persoonlijke en gezinssituatie; dat de het bij de echtgenoot wegens de regels in België niet mogelijk is om aftrek van hypotheekrente te effecturen doet daaraan niet af (dispariteit). Er is geen sprake van schending van artikel 26 Belastingverdrag. Negatieve inkomsten uit eigen woning vallen niet onder “persoonlijke aftrekken, tegemoetkomingen en verminderingen uit hoofde van burgerlijke staat of samenstelling van het gezin”; in het midden kan blijven of dat artikel meebrengt dat belanghebbende recht heeft op een ‘faciliteit’ in de vorm van vrije toerekening zoals waarin artikel 2.17 van de Wet IB 2001 voorziet. Wetsverwijzingen
Wet inkomstenbelasting 2001 2.17
Wet inkomstenbelasting 2001 7.8
Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie 45
Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden
Vindplaatsen Rechtspraak.nl
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT Belastingrecht, enkelvoudige kamer Locatie: Breda
Zaaknummer BRE 18/4116 uitspraak van 18 december 2019
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen [belanghebbende] , wonende te [woonplaats] , belanghebbende,
En de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.