Gebrekkige solidariteit hoort bij een pensioenstelsel

In het artikel Iedereen dezelfde pensioenleeftijd opleggen zet solidariteit onder druk in het FD van 2 augustus 2017 veegt Jan van de Poel, oud financieel directeur van het ABP, de vloer aan met de wijze waarop de tweede pijler van ons pensioensysteem functioneert. Hoewel het artikel uitnodigt tot een grondige discussie over enkele principiële vragen, kom ik er helaas ook een paar slordigheden in tegen die het systeem onverdiend in een kwaad daglicht plaatsen.

De eerste is dat uitkeringen uit kapitaalgedekte pensioenen worden gefinancierd door de actieve deelnemers en de beleggingsopbrengsten. Als mensen ouder worden en de pensioenleeftijd wordt niet aangepast zou dat daarom tot gevolg hebben dat jongere generaties meer premie moeten betalen. Van de Poel zou beter moeten weten. Bij kapitaalgedekt pensioen hoort een kostendekkende premie, gebaseerd op de beste schattingen van de levensverwachting en het te verwachten beleggingsrendement. Wanneer desondanks onvoldoende vermogen wordt opgebouwd kan van de indexering worden afgezien of desnoods op het pensioen gekort worden, zoals veel gepensioneerden inmiddels aan den lijve hebben ondervonden. Jongere generaties betalen in principe alleen voor de opbouw van hun eigen pensioen. Om te voorkomen dat zij desondanks het schip in gaan is het alleen noodzakelijk dat er bij onderdekking op tijd gekort wordt.

De tweede slordigheid is dat Van de Poel kritiekloos mee lijkt te gaan met het denken dat premies alleen gelijk kunnen blijven wanneer een jaar langer leven ook een jaar langer werken betekent. Actuarieel hoeft voor elk jaar echter maar ongeveer negen maand langer gewerkt te worden om premiestijging te voorkomen. De beleidskeuze om de pensioenleeftijd één op één mee te laten stijgen met de levensverwachting impliceert daarom een bezuinigingsdoelstelling zonder dat de deelnemers gevraagd is of zij daar wel gelukkig mee zijn.

Veel belangrijker vind ik echter de principiële vragen die Van de Poel min of meer impliciet aan de orde stelt. Hij wijst op de merkwaardige en soms perverse manieren waarop de solidariteit in het systeem werkt. Moeten we daartegen in opstand komen of berust deze kritiek op een fundamenteel verkeerde interpretatie van het systeem?

Het huidig systeem is uitsluitend bedacht om fatsoenlijke uitkeringen te kunnen betalen aan alle deelnemers die pensioengerechtigd zijn

De keuze om in het Nederlandse pensioensysteem een bescheiden rol toe te kennen aan omslagfinanciering en een — in vergelijking met andere landen — belangrijke rol aan kapitaaldekking is in de literatuur altijd verdedigd met argumenten die te maken hadden met de kwetsbaarheid voor vergrijzing, inflatie en beleggingsrendementen. Omslagfinanciering is kwetsbaar voor vergrijzing, maar niet voor inflatie. Kapitaaldekking is in principe niet kwetsbaar voor vergrijzing, maar wel voor inflatie en beleggingsrendementen. De in ons land gekozen combinatie is vaak aangeprezen vanwege de evenwichtige spreiding van de risico’s van beide systemen. Vanuit die filosofie hebben de eerste twee pijlers van ons pensioensysteem het karakter van een complementaire collectieve of semicollectieve voorziening.

Het is inherent aan zulke voorzieningen dat we niet op een goudschaaltje gaan wegen welke solidariteitselementen erin zitten. Als we dat bij het pensioensysteem wel willen doen zouden we naar het geheel van de beide systemen moeten kijken. In de eerste pijler worden inkomensafhankelijke premies betaald en inkomensonafhankelijke uitkeringsrechten toegekend. Daar is dus sprake van solidariteit van sterken met zwakken. Maar jongere generaties draaien wel op voor de kosten van vergrijzing, óf door hogere premies te betalen óf door langer te moeten doorwerken.

In de tweede pijler betaalt elke generatie in principe voor zichzelf. Daar worden dus geen lasten op jongere generaties gelegd, maar alle deelnemers dragen wel de risico’s van inflatie, tegenvallende rendementen en meevallende levensverwachting.

Met het voorstel voor een individuele pensioenpot komt de solidariteit steeds verder in gedrang

De perverse vormen van solidariteit waar Van de Poel de aandacht op vestigt zitten in beide pijlers van het systeem. Mensen met zware beroepen en een lage levensverwachting betalen ook in het omslagstelsel voor mensen die jaren langer leven.

Dat er in de tweede pijler zoveel aandacht is voor die solidariteitsaspecten komt doordat de deelnemers is aangepraat dat er ergens een individueel potje met geld staat, waar zij recht op hebben. Daardoor wordt miskend dat het systeem uitsluitend bedacht is om — net zoals in de eerste pijler — fatsoenlijke uitkeringen te kunnen betalen aan alle deelnemers die pensioengerechtigd zijn. Die verkeerde interpretatie wordt versterkt wanneer — zoals de SER voorstelt — deelnemers in de toekomst worden geïnformeerd over de individuele pensioenpot die voor hen klaar staat. Dat zal een steeds sterkere behoefte oproepen om daarover ook naar eigen inzicht te kunnen beschikken, waardoor de risicosolidariteit steeds verder in het gedrang komt.

Wie aan de tweede pijler de eis stelt dat alle ongerijmde vormen van solidariteit worden uitgebannen zet feitelijk de deur open voor een verzekeringsstelsel, waarin volop ruimte wordt gecreëerd voor risicoselectie. De logische consequentie daarvan is dat de tweede pijler uiteindelijk ingeruild wordt voor een privaat verzekeringssysteem. De ervaringen die daarmee opgedaan zijn in andere landen geven weinig aanleiding om te verwachten dat de deelnemers die in het huidige systeem onderbedeeld worden, er op vooruit zullen gaan. Dat neemt uiteraard niet weg, dat het nuttig is om te speuren naar mogelijkheden om gebreken van het systeem te verhelpen en perverse vormen van solidariteit uit te bannen wanneer dat kan zonder de wezenlijke kenmerken van het systeem aan te tasten.

Bert de Vries is oud minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.

Bron: Het Financieele Dagblad, 8 augustus 2017

0 reacties