Franse algemene sociale heffingen (CSG e.d.) over vermogensinkomsten (deel II)

Inleiding In deel I heb ik een overzicht gegeven van het verloop van de rechtsstrijd en het wetgevingsproces dat zich in Frankrijk heeft voorgedaan in de afgelopen jaren met betrekking tot de Franse algemene sociale heffingen, toegespitst op heffingen over vermogensinkomsten. De conclusie was dat de Franse reparatiewetgeving, ingevoerd vanaf het jaar 2016 na de…

Deze pagina is afgesloten en alleen toegankelijk voor leden van de VBNGB

Een deel van deze website is afgesloten en alleen toegankelijk voor leden. Het bij elkaar brengen van relevante informatie kost inspanningen en geld. Zo ook deze website en het onderhouden er van. Een deel van de website houden wij vrij toegankelijk. Hier leest u wat vrij is en wat niet, en waarom.
Als u al lid bent kunt u hieronder inloggen. Bent u nog geen lid? Dan nodigen wij u uit om lid te worden, door het aanmeldformulier in te vullen.

12 Reacties

  1. De Minister van Financiën van Frankrijk, G. Darmanin, heeft 16 oktober 2018 aangekondigd dat hij positief staat tegenover opheffing van de CSG en CRDS heffing over vermogensinkomsten bij diegenen die in EU/EER of Zwitserland wonen en niet verplicht aangesloten zijn bij het Franse sociale stelsel. Aannemelijk is dat dit dus ook zal gelden voor verdragsgerechtigden die ziektekosten hebben niet ten laste van Frankrijk en in Frankrijk wonen. Merk echter op dat hij (de drie) andere sociale heffingen niet genoemd heeft, dus af te wachten is (of beter: druk uit te oefenen via het Franse parlement) of die er in betrokken worden. Of een lopende cassatiezaak daardoor zal worden ingetrokken? Ik verwacht het niet, en ook niet de prejudiciële vragen die voorgelegd zijn of worden aan het EHvJ (zie deel II van mijn column). Evenmin heeft hij gemeend deze opheffing te moeten uitbreiden tot derde staten waar mensen wonen die met Franse vermogensinkomsten niet aan het Franse sociale stelsel onderworpen zijn. Op dat laatste zijn dan ook in het Franse parlement direct amendementen ingediend om dat op te eisen.
    Een wetswijziging zal pas ingaan per 1.1.2019. Dit betekent, zoals in mijn beide columns toegelicht, betrokkenen voor de periode 2015 t/m 2018 vóór ultimo 2018 alsnog een verzoek tot teruggaaf moeten indienen bij de Franse belastingdienst waaronder ze ressorteren, om hun rechten veilig te stellen. Ze kunnen daarbij de door mij in beide columns behandelde Franse en Europese jurisprudentie en overige argumenten hanteren als motivering.
    Zie ook : https://www.village-justice.com/articles/suppression-csg-des-non-residents-refonte-fiscalite-des-expatries,29748.html
    De toezegging van Darmanin is waarschijnlijk gebaseerd op de analyse van Anne Genetet, Députée de la 11ème circonscription des Français établis hors de France, in haar rapport La mobilité internationale des Français, zie alhier: https://www.gouvernement.fr/sites/default/files/document/document/2018/09/rapport_de_mme_anne_genetet_deputee_-_la_mobilite_internationale_des_francais_-_11.09.2018.pdf

    Antwoord
  2. http://www.assemblee-nationale.fr/15/amendements/1297/AN/1487.asp
    Het amendement N°1487 (Rect) is op 26.10.2018 aangenomen in de Assemblee Nationale dat ervoor zorgt dat de CSG en CRDS heffingen over vermogensinkomsten, wat betreft de plus-value vanaf 1.1.2018, niet meer worden gedaan onder voorwaarde dat men wonende binnen het grondgebied EU/EER/Zwitserland niet onderworpen is aan het Franse sociale zekerheidsstelsel . Het laatste wordt uitgelegd als : “relèvent en matière d’assurance maladie de la législation d’un autre État, et qui au cours de l’année ne sont pas à la charge d’un régime obligatoire de sécurité sociale français.” (die voor hun ziektekostenverzekering onderworpen zijn aan de wetgeving van een andere staat, en die in de loop van het jaar niet ten laste komen van een wettelijk regiem voor sociale zekerheid van Frankrijk) . De vraag is dan nog of in Frankrijk wonende verdragsgerechtigden ten laste van CAK voor hun zorgkosten eronder vallen. Ze voldoen aan de eerste voorwaarde, maar onduidelijk is of dat ook steeds voor de tweede geldt (in theorie valt bijv. nog te denken aan Franse werkloosheids- of ziekteuitkeringen voor sommige verdragsgerechtigden). Merk op dat in eerdere jurisprudentie de eerste voorwaarde voldoende was om het arrest De Ruyter van toepassing te achten, dus daar kan dan ook een beroep op worden gedaan (zie referentie in mijn column). Het toetsen op beide voorwaarden zou overigens ook administratief lastig worden voor de Franse belastingdienst.
    Aan te nemen is dat de Franse regering dit amendement zal overnemen. Het verlies van 180 miljoen € door deze maatregel wordt gecompenseerd door verhoging van bepaalde belastingen op Frans inkomen, genoemd in de artikelen 575 en 575 A van de Code général des impots. Verworpen zijn amendementen om ook niet-residenten van buiten genoemd grondgebied vrij te stellen.
    Uitdrukkelijk zijn drie andere Franse algemene sociale heffingen uitgezonderd van de nu geïntroduceerde vrijstelling in dit amendement. Ik kom daarop nog terug.

    Antwoord
  3. Wat betreft de compensatie voor het wegvallen van de opbrengst van de CSG-CRDS heffingen over vermogensinkomsten geldt dat het minimumniveau van heffing bij buitenlands belastingplichtigen van Frankrijk wordt opgetrokken van 20 naar 30%. Dat geldt dus niet voor verdragsgerechtigden wonend in Frankrijk. Citerend:

    “Rehaussement du taux minimum d’imposition
    Passage du taux de 20% à 30%
    Actuellement, l’article 197 A du CGI prévoit un taux minimum d’imposition des revenus de source française (revenus locatifs par exemple) fixé à 20% (et 14,4% pour les revenus ayant leur source dans les départements d’outre-mer).
    Suite à l’adoption de l’amendement, le rehaussement des taux minimums d’imposition a été voté. Les taux de 20% et 14,4% sont remplacés respectivement par les taux de 30% et 20%.
    Cette augmentation du taux minimum s’applique à compter de l’imposition des revenus perçus ou réalisés à compter du 1er janvier 2018.”

    http://page-www.patrimea.com/fr/blog/2018/10/22/non-residents-la-fiscalite-des-revenus-francais-va-changer

    Antwoord
  4. Wat betreft de drie resterende sociale heffingen over vermogensinkomsten luidt het voorstel als volgt (artikel 19 van PLFSS bevat die voorstellen):

    1. De prélèvements sociaux (en inbegrepen de contribution additionelle als geregeld in art. L-14-10-4 van de Code de l’Action Sociale et des familles) van artikel L-245-14, L-245-15 en L-245-16 van de Code de la Sécurité Sociale worden afgeschaft.

    2. De prélèvements de solidarité over vermogensinkomsten worden opgenomen in artikel 235 ter, en worden bestemd voor het staatsbudget. Het tarief wordt 7,5% wat meer is dan het huidige tarief van 1 en 2 tezamen (4,5% +0,3% +2 %= 6,8%). Wel wordt het tarief van CSG over vermogensinkomsten verlaagd van 9,9% tot 9,2% (hetzelfde als over arbeids- en arbeidsvervangende inkomsten).

    Annexe 9 , blz 169 van de PLFSS 2019 bevat een passage van toetsing aan het Europese recht. De regering meent dat , nu de opbrengsten geheel naar het staatsbudget gaan, de prélèvements de solidarité geen strijdigheid is met het primaire EU recht of Vo883/2004 (De Ruyter of recente Franse jurisprudentie worden overigens niet genoemd). Ik betwijfel dat echter omdat art. 235 ter CGI en L. 136-8 onderdeel VI van de Code de la Sécurité Sociale voor deze heffingen bepalingen bevatten die de heffingen wel degelijk binden aan het Franse sociale zekerheidssysteem, zowel wat de wettelijke grondslag betreft, de wijze van inning en administratie als – en dat is het belangrijkste – de uiteindelijke bestemming ervan via het verdelingsmechanisme van L’Agence centrale des organisme de sécurité sociale” aan de branches van het Franse sociale stelsel. Kennelijk denkt de Franse regering dat de bestemming van deze heffing niet langer rechtsreeks is voor het Franse sociale stelsel.

    Ook de indieners van het, aangenomen, gerectificeerde amendement no 1487 lichten toe dat de prélevements de solidarité (verhoogd dus tot 7,5% van de vermogensinkomsten in 2019), huns inziens niet in strijd zouden zijn met het arrest De Ruijter: “En conséquence, l’amendement prévoit de ne pas faire application de cette exonération au nouveau prélèvement de solidarité de 7,5 %, affecté au budget général de l’État, selon les modalités définies à l’article 19 du présent projet de loi.”

    Er is m.i. echter voldoende EHvJ jurisprudentie die duidelijk maakt dat het om de uiteindelijke bestemming gaat, en als de mechanismen waarlangs deze bestemming van de heffing voldoende traceerbaar zijn, is m.i. opnieuw aan te nemen dat het om een sociale zekerheidsheffing en geen fiscale heffing gaat.

    Ik adviseer betrokkenen dan ook bezwaar te maken in 2019 tegen deze heffing mocht deze alsnog aanvaard worden door het Franse parlement. Beter nog is het de autoriteiten in Frankrijk te waarschuwen voor vermoedelijke strijdigheid met het Europese recht.

    Antwoord
    • Inmiddels heeft de Conseil d’ Etat uitspraak gedaan over dit laatste en wordt geoordeeld dat de 7,5% prélèvements de solidarité niet gericht te zijn op sz-prestaties die onder Vo883/2004 vallen.
      Conseil d’État, 8ème – 3ème chambres réunies, 20/09/2019.
      4. Aux termes de l’article 235 ter du code général des impôts, rétabli par l’article 26 de la loi du 22 décembre 2018 de financement de la sécurité sociale pour 2019 : ” I. Il est institué : (…) 2° Un prélèvement de solidarité sur les produits de placement mentionnés à l’article L. 136-7 du même code. / II. (…) Le prélèvement de solidarité mentionné au 2° du I du présent article est assis, contrôlé et recouvré selon les mêmes règles et sous les mêmes sûretés, privilèges et sanctions que la contribution mentionnée à l’article L. 136-7 du code de la sécurité sociale, sans qu’il soit fait application du I ter du même article L. 136-7. / III. Le taux des prélèvements de solidarité mentionnés au I est fixé à 7,5 % “. Le prélèvement de solidarité institué par ces dispositions s’est substitué, à compter du 1er janvier 2019, au prélèvement social, à la contribution additionnelle à ce prélèvement et au prélèvement de solidarité auparavant applicables aux produits de placement.

      5. Le produit du prélèvement de solidarité sur les produits de placement institué par les dispositions précitées de l’article 235 ter du code général des impôts étant affecté au budget général de l’Etat, il ne peut être regardé comme présentant un lien avec les lois qui régissent les branches de la sécurité sociale. Par ailleurs, si, ainsi que le soutient le requérant, le produit de ce prélèvement est susceptible d’être utilisé, en partie, pour financer l’indemnité compensatrice instituée par l’article 113 de la loi du 30 décembre 2017 de finances pour 2018 en vue de compenser, au bénéfice des agents publics civils et des militaires, à compter du 1er janvier 2018, les effets de la hausse du taux de la contribution sociale généralisée prévue à l’article 8 de la loi du 30 décembre 2017 de financement de la sécurité sociale pour 2018, cette circonstance ne permet pas, par elle-même, de regarder ce prélèvement comme contribuant au financement d’un régime de sécurité sociale. Dès lors, le prélèvement de solidarité sur les produits de placement mentionné à l’article 235 ter du code général des impôts n’entre pas dans le champ d’application du règlement du Parlement européen et du Conseil du 29 avril 2004 portant sur la coordination des systèmes de sécurité sociale. M. A… ne peut, par suite, utilement soulever à l’appui de sa requête le moyen tiré de ce que les commentaires administratifs attaqués prescrivent l’application de dispositions législatives qui méconnaissent le principe d’unicité de législation énoncé par l’article 11 de ce règlement.

      6. Il résulte de ce qui précède que, sans qu’il soit besoin de saisir la Cour de justice de l’Union européenne d’une question préjudicielle, la requête de M. A… doit être rejetée.

      Antwoord
      • De rol van het belastingverdrag, in casus Frankrijk-Nederland, kan nog wel ven belang zijn. Ik citeer:
        Artikel 2. Belastingen waarop de Overeenkomst van toepassing is

        o b) voor Frankrijk:
         – l’impôt sur le revenu (de inkomstenbelasting);
         – l’impôt sur les sociétés (de vennootschapsbelasting);
         – la contribution des patentes (het patentrecht) voor wat betreft artikel 8;
        daaronder begrepen alle heffingen bij de bron, „précomptes” of vooruitbetalingen die in mindering worden gebracht op de hiervoor bedoelde belastingen;
        (hierna te noemen „Franse belasting”).
        • 4 De Overeenkomst is ook van toepassing op alle gelijke of in wezen gelijksoortige belastingen die in de toekomst naast of in de plaats van de bestaande belastingen worden geheven. De bevoegde autoriteiten van de Staten delen elkaar alle belangrijke wijzigingen die in hun onderscheiden belastingwetgevingen zijn aangebracht, mede.
        Van belang is nu of de prélèvement de solidarité uit CGI art. 135ter onder bovengenoemd lid 4 valt. Zo ja, dan zullen inkomsten uit vermogen die voor heffing aan Nederland zijn toegewezen (bepaalde vormen van dividend en interest afkomstig uit Nederland en inkomsten van in Nederland gelegen onroerend goed) op grond van het belastingverdrag zijn vrijgesteld. Ook in de wijze van vrijstelling voor dubbele belasting zou deze heffing een rol kunnen spelen (zie daartoe art. 24 van het Verdrag)

  5. zie hier een deel van de Franse parlementaire behandeling die betrekking heeft op de vraag of de afschaffing van de CSG en CRDS bijdragen over vermogensinkomsten ook van toepassing moeten zijn op Fransen die buiten het gebied EU/EER/Zwitserland wonen. Het arrest Jahin wordt niet letterlijk genoemd overigens. Evenmin het gegeven dat indien dit idee wel aangenomen zou zijn het niet slechts over Fransen, maar ook andere EU-nationaliteiten) met vermogensinkomsten afkomstig uit Frankrijk mogelijk van toepassing zou moeten zijn gezien EHvJ jurisprudentie betrekking hebbend op gelijke behandeling naar nationaliteit. Hoe dan ook de desbetreffende beide amendementen zijn verworpen. Willen Fransen (en anderen) buiten “Europa” wonend verder komen dan zullen ze zich tot de Franse rechter moeten wenden, maar het arrest Jahin biedt weinig mogelijkheden meer tot beroep op het EU recht.
    http://www.consulaires.com/index.php/2018/10/26/interventions-de-meyer-habib-sur-les-prelevements-sociaux-csg-crds-plfss-2019/

    Antwoord
  6. Het arrest Dreyer is kennelijk zonder Conclusie door het EHvJ gewezen. Het betreft de prejudiciële vragen van het Cour d’ appel de Nancy in een zaak verdragsgerechtigden ten laste komend van Zwitserland voor het Franse stelsel, wonend in Frankrijk. De Franse minister blijkt te verliezen, als ik al verwacht had. Er is nog geen Nederlandse vertaling.

    ARRÊT DE LA COUR (septième chambre)
    14 mars 2019
    Dans l’affaire C 372/18,
    ayant pour objet une demande de décision préjudicielle au titre de l’article 267 TFUE, introduite par la cour administrative d’appel de Nancy (France), par décision du 31 mai 2018, parvenue à la Cour le 7 juin 2018, dans la procédure
    Ministre de l’Action et des Comptes publics
    contre
    M. et Mme Raymond Dreyer,
    Daaruit:

    Le litige au principal et la question préjudicielle
    19 Les époux Dreyer sont des ressortissants français, résidant en France et fiscalement domiciliés dans cet État membre. M. Dreyer, aujourd’hui retraité, a effectué sa carrière professionnelle en Suisse, et son épouse ainsi que lui-même sont affiliés au régime de sécurité sociale suisse.
    20 Par avis de mise en recouvrement du 31 octobre 2016, confirmé par décision du 6 décembre 2016, l’administration fiscale française a assujetti les époux Dreyer, au titre de revenus du patrimoine perçus en France au cours de l’année 2015 sous forme de revenus de capitaux mobiliers, à la contribution sociale généralisée, à la contribution au remboursement de la dette sociale, au prélèvement social et à sa contribution additionnelle ainsi qu’au prélèvement de solidarité (ci-après, ensemble, les « contributions et prélèvements en cause »). Ces derniers concourent à financer trois organismes français, à savoir le fonds de solidarité vieillesse (ci-après le « FSV »), la caisse d’amortissement de la dette sociale (ci-après la « CADES ») et la caisse nationale de solidarité pour l’autonomie (ci-après la « CNSA »).
    21 Considérant que les prestations gérées par le FSV, la CADES et la CNSA et financées par les contributions et prélèvements en cause étaient des prestations de sécurité sociale, les époux Dreyer ont contesté, devant le tribunal administratif de Strasbourg (France), leur assujettissement auxdits contributions et prélèvements, du fait qu’ils étaient déjà affiliés au régime de sécurité sociale suisse et qu’ils n’avaient pas à contribuer au financement du régime de sécurité sociale français, en raison du principe d’unicité de législation sociale résultant du règlement no 883/2004. Par jugement du 11 juillet 2017, le tribunal administratif de Strasbourg a fait droit au recours des époux Dreyer en les déchargeant des contributions et prélèvements en cause.
    22 Le ministre de l’Action et des Comptes publics a alors fait appel de ce jugement devant la juridiction de renvoi, la cour administrative d’appel de Nancy (France).
    23 Cette dernière a tout d’abord confirmé, à l’instar du tribunal administratif de Strasbourg, qu’il convenait de décharger les époux Dreyer de la partie des contributions et prélèvements en cause affectée au FSV et à la CADES, à savoir la contribution sociale généralisée, la contribution au remboursement de la dette sociale, le prélèvement de solidarité et une partie du prélèvement social. Selon la juridiction de renvoi, cette partie des contributions et prélèvements en cause présente un lien direct et suffisamment pertinent avec certaines branches de la sécurité sociale et est dès lors régie par le principe d’unicité de la législation, prévu à l’article 11, paragraphe 1, du règlement no 883/2004. Ainsi, les époux Dreyer étant affiliés au régime de sécurité sociale suisse, ils ne sauraient être soumis en France à des contributions et des prélèvements sociaux destinés à financer le régime de sécurité sociale français, conformément à la jurisprudence issue de l’arrêt du 26 février 2015, de Ruyter (C 623/13, EU:C:2015:123).
    24 En revanche, la juridiction de renvoi exprime des doutes quant à la question de savoir si la partie des contributions et prélèvements en cause affectée à la CNSA, à savoir une partie du prélèvement social et la contribution additionnelle, peut être considérée, elle aussi, comme finançant des prestations de sécurité sociale, au sens du règlement no 883/2004, et comme présentant ainsi un lien direct et suffisamment pertinent avec certaines branches de la sécurité sociale.
    25 À cet égard, la juridiction de renvoi rappelle, en référence au point 37 de l’arrêt du 21 février 2006, Hosse (C 286/03, EU:C:2006:125), que, en vertu d’une jurisprudence constante de la Cour, une prestation peut être considérée comme une « prestation de sécurité sociale » dans la mesure où, d’une part, elle est octroyée aux bénéficiaires en dehors de toute appréciation individuelle et discrétionnaire des besoins personnels sur la base d’une situation légalement définie et où, d’autre part, elle se rapporte à l’un des risques expressément énumérés à l’article 3, paragraphe 1, du règlement no 883/2004.
    26 S’agissant des deux prestations de la CNSA financées par une partie des contributions et prélèvements en cause, à savoir l’allocation personnalisée d’autonomie (ci-après l’« APA ») et la prestation compensatoire du handicap (ci-après la « PCH »), la juridiction de renvoi estime que la seconde condition mentionnée au point précédent est remplie. En revanche, elle se demande si la première condition peut être considérée comme étant pleinement satisfaite. En effet, tout en constatant que l’APA et la PCH sont attribuées en dehors de toute appréciation discrétionnaire des besoins personnels du demandeur sur la base d’une situation légalement définie, la juridiction de renvoi relève, en écho à l’argument soulevé par le ministre de l’Action et des Comptes publics, que l’APA et la PCH pourraient ne pas être considérées comme étant attribuées en dehors d’une appréciation individuelle des besoins personnels des bénéficiaires, du fait que leur montant dépend du niveau de ressources de ces bénéficiaires ou varie en fonction de ces ressources.
    27 Dans ces conditions, la cour administrative d’appel de Nancy a décidé de surseoir à statuer et de poser à la Cour la question préjudicielle suivante :
    « Les prélèvements affectés à la [CNSA], qui contribuent au financement [de l’APA et de la PCH], présentent-ils un lien direct et suffisamment pertinent avec certaines branches de la sécurité sociale énumérées à l’article 3 du règlement [no 883/2004] et entrent-ils par suite dans le champ d’application de ce règlement du seul fait que ces prestations se rapportent à l’un des risques énumérés audit article 3 et sont octroyées en dehors de toute appréciation discrétionnaire sur la base d’une situation légalement définie ? »

    Uit het oordeel van het EHvJ :
    40 Par ailleurs, et également contrairement à ce que fait valoir le gouvernement français dans ses observations écrites, l’APA et la PCH ne sauraient être qualifiées de « prestations spéciales en espèces à caractère non contributif », au sens de l’article 3, paragraphe 3, du règlement no 883/2004. En effet, dès lors qu’il résulte à la fois des considérations précédentes et des constatations de la juridiction de renvoi rappelées au point 26 du présent arrêt que les deux conditions cumulatives mentionnées au point 32 de cet arrêt sont remplies et que l’APA et la PCH doivent ainsi être qualifiées de « prestations de sécurité sociale », il n’y a pas lieu de vérifier si ces deux prestations peuvent aussi être considérées comme des « prestations spéciales en espèces à caractère non contributif », la Cour ayant déjà jugé que ces deux qualités s’excluent mutuellement (voir, en ce sens, arrêts du 21 février 2006, Hosse, C 286/03, EU:C:2006:125, point 36, et du 16 septembre 2015, Commission/Slovaquie, C 433/13, EU:C:2015:602 point 45).
    41 Eu égard à l’ensemble des considérations qui précèdent, il y a lieu de répondre à la question posée que l’article 3 du règlement no 883/2004 doit être interprété en ce sens que des prestations, telles que l’APA et la PCH, doivent, aux fins de leur qualification de « prestations de sécurité sociale » au sens de cette disposition, être considérées comme étant octroyées en dehors de toute appréciation individuelle des besoins personnels du bénéficiaire, dès lors que les ressources de ce dernier sont prises en compte aux seules fins du calcul du montant effectif de ces prestations sur la base de critères objectifs et légalement définis.
    Dictum:
    L’article 3 du règlement (CE) no 883/2004 du Parlement européen et du Conseil, du 29 avril 2004, sur la coordination des systèmes de sécurité sociale,doit être interprété en ce sens que des prestations, telles que l’allocation personnalisée d’autonomie et la prestation compensatoire du handicap, doivent, aux fins de leur qualification de « prestations de sécurité sociale » au sens de cette disposition, être considérées comme étant octroyées en dehors de toute appréciation individuelle des besoins personnels du bénéficiaire, dès lors que les ressources de ce dernier sont prises en compte aux seules fins du calcul du montant effectif de ces prestations sur la base de critères objectifs et légalement définis.

    Antwoord
  7. De Nederlandse vertaling van C-372/18 is er inmiddels ook, ik citeer daaruit:

    40 Bovendien, en wederom in tegenstelling tot wat de Franse regering in haar schriftelijke opmerkingen stelt, kunnen de APA en de PCH niet worden aangemerkt als „bijzondere, niet op premie- of bijdragebetaling berustende prestaties” in de zin van artikel 3, lid 3, van verordening nr. 883/2004. Gelet op het feit dat zowel uit de voorgaande overwegingen als uit de in punt 26 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte vaststellingen van de verwijzende rechter blijkt dat aan de twee in punt 32 van dit arrest vermelde cumulatieve voorwaarden is voldaan, en dat de APA en de PCH dus moeten worden aangemerkt als „socialezekerheidsuitkeringen”, behoeft immers niet meer te worden nagegaan of deze twee uitkeringen tevens kunnen worden beschouwd als „bijzondere, niet op premie- of bijdragebetaling berustende prestaties”, aangezien het Hof reeds heeft geoordeeld dat deze twee kwalificaties elkaar wederzijds uitsluiten (zie in die zin arresten van 21 februari 2006, Hosse, C‑286/03, EU:C:2006:125, punt 36, en 16 september 2015, Commissie/Slowakije, C‑433/13, EU:C:2015:602, punt 45).
    41 Gelet op een en ander moet op de prejudiciële vraag worden geantwoord dat artikel 3 van verordening nr. 883/2004 aldus moet worden uitgelegd dat uitkeringen zoals de APA en de PCH, met het oog op de kwalificatie ervan als „socialezekerheidsuitkeringen” in de zin van die bepaling, moeten worden geacht te zijn toegekend zonder enige individuele beoordeling van de persoonlijke behoeften van de rechthebbende, aangezien het inkomen van de rechthebbende alleen bij de berekening van het werkelijke bedrag van die uitkeringen en op grond van wettelijk bepaalde objectieve voorwaarden in aanmerking wordt genomen.

    Dictum:

    Het Hof (Zevende kamer) verklaart voor recht:
    Artikel 3 van verordening (EG) nr. 883/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels, moet aldus worden uitgelegd dat uitkeringen zoals de persoonsgebonden zelfstandigheidstoelage en de compenserende uitkering voor personen met een handicap, met het oog op de kwalificatie ervan als „socialezekerheidsuitkeringen” in de zin van die bepaling, moeten worden geacht te zijn toegekend zonder enige individuele beoordeling van de persoonlijke behoeften van de rechthebbende, aangezien het inkomen van de rechthebbende alleen bij de berekening van het werkelijke bedrag van die uitkeringen en op grond van wettelijk bepaalde objectieve voorwaarden in aanmerking wordt genomen.

    Antwoord
  8. Commentaar:

    Het EHvJ stelt:
    “32 Uit vaste rechtspraak van het Hof volgt dus dat een uitkering als een „socialezekerheidsuitkering” kan worden aangemerkt, voor zover zij, ten eerste, aan de rechthebbenden wordt toegekend zonder individuele en discretionaire beoordeling van de persoonlijke behoeften, op grond van een wettelijk omschreven situatie, en, ten tweede, verband houdt met een van de in artikel 3, lid 1, van verordening nr. 883/2004 uitdrukkelijk genoemde eventualiteiten [zie in die zin met name arresten van 27 maart 1985, Hoeckx, 249/83, EU:C:1985:139, punten 12 14; 16 september 2015, Commissie/Slowakije, C 433/13, EU:C:2015:602, punt 71, en 25 juli 2018, A (Assistentie voor een persoon met een handicap), C 679/16, EU:C:2018:601, punt 32].”

    Het Hof sluit sterk aan bij het Hosse arrest.

    Het Hof toetst vervolgens de APA en CPH (dat zijn de uitkeringen waarom het gaat) aan de hand van dit beginsel, dwz of APA en CPH tot stand komen op basis van de beoordeling van de persoonlijke behoeften van de aanvrager van de uitkering, en komt tot de conclusie dat dit niet het geval is. Dat geldt zowel voor APA als CPH aangezien deze (leeftijdsafhankelijke) uitkeringen worden toegekend op basis van wettelijk omschreven (sociaal-medische) posities. Het inkomen speelt geen rol in de beoordeling van de vraag of er recht op uitkering is (dat zou in de richting van bijstand wijzen), aangezien dat slechts na verkrijging van het recht op uitkering invloed heeft op de berekeningswijze (dus: de hoogte van) de uitkering. Ook die berekeningswijze is overigens geheel wettelijk omschreven en dus niet aan discretionaire beoordeling onderhevig.

    Ook de kwalificering van de uitkeringen als bijzondere non-contributieve prestaties in de zin van vo883/2004 art. 3 is niet aan de orde aangezien het Hof vaststelt dat aan beide cumulatieve voorwaarden als hierboven genoemd in punt 32, is voldaan. Het Hof gaat dus ook geheel voorbij aan de vraag hoe die uitkeringen nu precies worden gefinancierd, al dan niet op basis van premiebetaling, iets waaraan de Franse regering bij invoering van de reparatiewetgeving in 2016 zo veel waarde toekende.

    Het Hof laat ook buiten beschouwing of de 2% solidariteitsheffing aan de Dreyers opgelegd mag worden. Dat is niet voorgelegd aan het EHvJ, kennelijk omdat het Cour d’appel de Nancy (de verwijzende rechter) aan het antwoord over de kwalificatie van de prestaties voldoende heeft om zelf de legitimiteit van de 2% heffing te bepalen. In het eindoordeel mag worden verwacht dat het CAA Nancy die heffing als strijdig met EU recht zal aanmerken, zoals het al met de andere sociale heffingen in deze zaak deed.

    Gezien de beperkte vraagstelling is ook niet de vraag aan de orde of die 2% heffing voldoende rechtstreekse band met de APA en CPH prestaties heeft: dat lijkt me evident.
    Dit punt kan echter wel terugkeren vanaf 2019 nu de Franse regering opnieuw reparatiewetgeving heeft ingevoerd en een nieuwe heffing via het staatsbudget laat lopen. Zoals hierboven door mij opgemerkt, volgt daaruit nog niet dat die nieuwe heffing bij voorbaat onttrokken zou zijn aan de bestemming “sociale zekerheidsprestaties”.

    Antwoord

Laat een reactie achter voor Jan de Voogd Reactie annuleren

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Met het plaatsen van een reactie accepteert u het privacybeleid.