Nederlandse interne documenten ter bepaling van de fiscale woonplaats

feb 22, 2019

De woonplaats (en daarmee het woonland) is van groot belang voor de belastingheffing, maar ook voor de toepassing van sociale zekerheid. Dit wordt bepaald aan de hand van de feiten en omstandigheden (van een individu). Er zijn nogal wat situaties waarbij dit niet op voorhand helemaal duidelijk is in een grensoverschrijdende situatie. Het Ministerie van Financiën verschaft na een WOB verzoek meer duidelijkheid op basis van het onderstaande, waarin ook  jurisprudentie aan de orde komt:

Documenten die zijn vrijgegeven naar aanleiding van het WOB verzoek over de vaststelling fiscale woonplaats:

https://open.overheid.nl/Details/ronl-16e5e467-a6d9-4d44-a8b8-28669163fe47/1#panel-tekst

49 Reacties

  1. Deze beide pdf’s heb ik gelezen. Toevallig las ik op een ander medium een bericht wat hier op aansluit.
    vrijdag 22 februari 2019
    Oefent een inwoner van Nederland zijn dienstbetrekking uit aan boord van een luchtvaartuig dat wordt ingezet in het vervoer door de lucht tussen verschillende plaatsen in Frankrijk? En is de leiding van de luchtvaartmaatschappij niet in Nederland gevestigd? Dan komt het heffingsrecht op grond van het belastingverdrag met Frankrijk toe aan Nederland.

    Een Nederlandse piloot werkte voor een Britse luchtvaartmaatschappij. In 2014 werd deze piloot gestationeerd op de luchthaven Charles de Gaulle in Parijs. De piloot kreeg 33 dagen uitbetaald voor werkzaamheden in Frankrijk. Zes dagen vloog de piloot tussen luchthavens in Frankrijk, 17 dagen moest hij stand-by staan, zes dagen had hij een training en vier dagen verbleef hij in Frankrijk vanwege een focusgroep. De piloot claimde een tegemoetkoming dubbele belasting voor de werkzaamheden in Frankrijk.
    Buiten Nederland
    In geschil bij Rechtbank Noord-Holland is de vraag of de piloot recht heeft op een aftrek ter voorkoming van dubbele belasting voor het ontvangen loon voor de werkzaamheden in Frankrijk. De rechtbank stelt vast dat de piloot zijn dienstbetrekking uitoefent aan boord van een luchtvaartuig dat wordt ingezet in het vervoer door de lucht tussen plaatsen buiten Nederland. Voorts staat vast dat de leiding van het luchtvaartbedrijf niet in Nederland is gevestigd. De beloning van de piloot is dan volgens de rechtbank op grond van het belastingverdrag met Frankrijk in Nederland belast. Dat de piloot zijn werkzaamheden gedurende 33 dagen feitelijk uitsluitend in Frankrijk heeft verricht, is niet relevant. De werkzaamheden worden namelijk verricht in het kader van de dienstbetrekking met de internationaal opererende luchtvaartmaatschappij. Het heffingsrecht over het verdiende loon in Frankrijk komt aan Nederland toe.

    Dit is een beter te lezen ‘verhaal’ dan de vele afgelakte elementen in de pdf’s.
    Met vriendelijke groet en ter nadere kennisgeving, Jozef

    Antwoord
    • Dit onderwerp betreft niet de vaststelling van de fiscale woonplaats, maar de interpretatie van belastingverdragen in geval van werkzaamheid in meerdere landen (en dan met als specialiteit: in de luchtvaartsector).

      Antwoord
  2. Beleidsregel SB1022 van de SVB luidt:

    Op basis van artikel 6, eerste lid, onder a van de AOW en AKW, en artikel 13, eerste lid, onder a van de Anw is een ingezetene verplicht verzekerd, behoudens als hij niet onvoorwaardelijk tot Nederland is toegelaten, dan wel als er sprake is van één van de uitzonderingen opgesomd in KB 746. Ingezetene is degene die in Nederland woont (artikel 2 AOW en AKW en artikel 6 Anw). Waar iemand woont of waar een lichaam gevestigd is, wordt naar de omstandigheden beoordeeld (artikel 3 AOW en AKW en artikel 7 Anw). Het hiernavolgende beleid van de SVB met betrekking tot ingezetenschap is ontwikkeld op grond van omvangrijke jurisprudentie.
    Een persoon wordt geacht in Nederland te wonen als tussen hem en Nederland een duurzame band van persoonlijke aard bestaat. Of sprake is van zulk een band, moet worden beoordeeld aan de hand van alle in aanmerking komende feiten en omstandigheden van het geval (HR 21 januari 2011 en HR 4 maart 2011). Objectieve en subjectieve factoren als woon- en werkomgeving, gezin, financiën en inschrijving in het bevolkingsregister worden tegen elkaar afgewogen om tot een eindoordeel te komen; er wordt niet beslist op basis van één factor, het onderlinge verband van factoren is doorslaggevend.
    Uit de jurisprudentie blijkt voorts dat de wil van een betrokkene om in Nederland te wonen van belang kan zijn. De intentie dient echter te worden beoordeeld aan de hand van het gedrag en dient te blijken uit de feiten en omstandigheden. Op de intentie van een betrokkene wordt geen acht geslagen als deze niet objectief kan worden vastgesteld. Evenmin komt aan de intentie enig belang toe als deze niet kan worden verwezenlijkt. Het enkele voornemen zich in Nederland te vestigen vormt op zichzelf nimmer een afdoende omstandigheid voor het aannemen van ingezetenschap (HR 17 januari 1996).
    Een factor waarop de SVB in het bijzonder acht slaat is de duurzaamheid van het verblijf in Nederland of elders. Voor zover de verdere feiten en omstandigheden geen uitsluitsel geven over de woonplaats van een betrokkene past de SVB daarom naar analogie de beleidsregels toe ten aanzien van het verlies van ingezetenschap na vertrek uit Nederland (zie SB1027 over einde verplichte verzekering na vertrek uit Nederland).
    Uit het arrest van de Hoge Raad van 12 april 2013 volgt dat de mogelijkheid bestaat dat iemand volgens de maatstaven van de toepasselijke bepalingen uit de AOW, de Anw en de AKW zowel in Nederland als in een ander land woont, al zal dat zich slechts in uitzonderlijke gevallen voordoen. Uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 16 mei 2013 in de zaak Wencel blijkt echter dat de mogelijkheid om in twee landen te wonen zich niet voordoet bij toepassing van het Unierecht. Het Hof heeft in dat verband verklaard dat, wanneer de rechtspositie van een persoon kan vallen onder de wetgeving van meerdere lidstaten, het begrip ‘lidstaat waar een persoon woont’ doelt op de lidstaat waar de betrokkene zijn normale woonplaats heeft en waar zich ook het gewone centrum van zijn belangen bevindt. Bij toepassing van het Unierecht geeft de SVB daarom onverkorte toepassing aan de jurisprudentie van het Hof van Justitie en de daaraan ontleende criteria neergelegd in artikel 11, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 987/2009.

    Antwoord
    • Beleidsregel SB 1273 van de SVB luidt:

      Bij het onderzoek naar de duurzame band van persoonlijke aard van een persoon met Nederland is onder meer de wijze waarop hij voorziet in zijn onderhoud van belang. Ingeval een belanghebbende in loondienst of als zelfstandige in Nederland werkt, zal er veelal sprake zijn van een sterke band. In een dergelijke situatie zal in combinatie met andere factoren gemakkelijker ingezetenschap kunnen worden aangenomen. Dit blijkt bijvoorbeeld uit CRvB 19 december 1985.
      Bij de beoordeling van de band met Nederland slaat de SVB voorts bijvoorbeeld acht op de volgende feiten en omstandigheden:

      de plaats waar het gezinsleven van de belanghebbende zich afspeelt;
      het naar school gaan in Nederland door de kinderen;
      het volgen van onderwijs gericht op integratie of participatie op de arbeidsmarkt;
      politieke, culturele en/of andere activiteiten (bijvoorbeeld lidmaatschap van een politieke partij, een sportvereniging of een geloofsgenootschap);
      de aanwezigheid van een in Nederland wonend familielid dat reeds geruime tijd in Nederland woont en/of werkt;
      aanwijzingen die erop duiden dat de betrokkene binnen afzienbare tijd of in de toekomst Nederland zal verlaten en zich elders zal vestigen.

      Antwoord
      • Beleidsregel SB 1274 van de SVB luidt:

        Hoewel de vraag waar iemand woont, moet worden beantwoord aan de hand van alle relevante feiten en omstandigheden, blijkt uit de jurisprudentie dat aan het kunnen beschikken over een duurzame woning veel belang toekomt.
        Uit de jurisprudentie blijkt dat een woning als duurzaam moet worden beschouwd als de woning permanent ter beschikking staat van de belanghebbende en door hem te allen tijde kan worden betrokken. Het is niet van belang of een belanghebbende de woning in eigendom heeft of huurt. Wel moet duidelijk zijn dat de woning niet slechts bedoeld is voor korte verblijven, zoals in geval van een vakantiewoning, een pied à terre voor zakelijk gebruik, studie en dergelijke.
        Van een duurzame woning kan ook sprake zijn als de belanghebbende daar enige tijd niet verblijft. Het is in dat geval voldoende indien hij de woning permanent ter beschikking houdt en de intentie heeft daarnaar terug te keren. Het achterlaten van het aanwezige meubilair in een woning kan deze intentie tot uitdrukking brengen.

  3. En zie hier een recente uitspraak waarin de bewijslast aan de orde is over het binnenlands belastingplichtig zijn (dus : over het hebben van een woonplaats in Nederland):

    ECLI:NL:RBZWB:2018:3875
    Instantie Rechtbank Zeeland-West-Brabant Datum uitspraak 05-07-2018 Datum publicatie 21-02-2019 Zaaknummer AWB – 15 _ 7989 Rechtsgebieden Belastingrecht Bijzondere kenmerken Eerste aanleg – meervoudig

    Inhoudsindicatie
    Artikel 8:42, 8:31, van de Awb. Artikel 4, 16 en 27e AWR. Op de zaak betrekking hebbende stukken. Gevolgen niet voldoen aan artikel 8:42 Awb. Aangifteplicht. Omkering bewijslast. Nieuw feit. Toetsingsmoment kwade trouw. Verlengde navorderingstermijn. Voortvarendheidseis. Woonplaatsdiscussie. De zaak betreft een belastingaanslagen IB/PVV over de jaren 2002 tot en met 2013. Kern van het geschil tussen belanghebbende en de inspecteur is of belanghebbende al niet (binnenlands) belastingplichtig is. Belanghebbende heeft hoewel daartoe uitgenodigd geen aangiften gedaan. De rechtbank overweegt dat de inspecteur op diverse punten geen duidelijkheid heeft kunnen scheppen over onder meer het gehouden woonplaatsonderzoek van de Belastingdienst en de rol en hoedanigheid van een belastingambtenaar bij een FIOD-onderzoek. De rechtbank komt mede op basis daarvan tot de conclusie dat niet alle 8:42-stukken zijn overgelegd. De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende niet de vereiste aangiften heeft gedaan. Geen wettelijke regel staat eraan in de weg om ná het einde van de aanslagtermijn belanghebbende uit te nodigen tot het doen van aangifte. Dat belanghebbende geen aangiften heeft gedaan, hoeft weliswaar niet zonder meer te leiden tot omkering van de bewijslast, maar hier is er geen sprake van dat voldoende uitdrukkelijk en gemotiveerd te kennen worden gegeven dat en waarom er geen sprake is van belastingplicht. Ondanks de omkering van de bewijslast heeft de inspecteur de bewijslast dat aan de voorwaarden voor navordering is gedaan. Mede gelet op het niet-voldoen aan de 8:42-verplichtingen en gelet op artikel 8:31 Awb, is de rechtbank van oordeel dat bij bepaalde navorderingsaanslagen niet aan het nieuwfeitvereiste is voldaan. Het door de inspecteur aangevoerde niet-retourneren van de aangiftebiljetten kan bovendien geen kwade trouw opleveren omdat dit een gedraging betreft die dateert van ná het verstrijken van de aanslagtermijnen. Met betrekking tot de resterende navorderingsjaren 2002-2004 geeft de rechtbank verder enige oordelen in verband met de toepassing van de verlengde navorderingstermijn. Een van de oordelen is dat met betrekking tot een bepaald inkomensbestanddeel niet aan de zogenoemde voortvarendheidseis is voldaan. Voor zover aan de eisen van navordering is voldaan en voor zover het gaat om primitieve aanslagen, dient bij de beoordeling van de belastingaanslagen rekening te worden gehouden met de omkering van de bewijslast. Gelet op de ingebrachte informatie is niet onredelijk het uitgangspunt van de inspecteur dat belanghebbende binnenlands belastingplichtig is. Ook van de schatting van de hoogte van het (resterende) inkomen kan niet gezegd worden dat deze willekeurig is.
    Vindplaatsen Rechtspraak.nl

    RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT Belastingrecht, meervoudige kamer Locatie: Breda Zaaknummers: BRE 15/7989 tot en met 15/8000 uitspraak van 5 juli 2018

    Antwoord
  4. ECLI:NL:RBDHA:2019:9729
    Instantie Rechtbank Den Haag Datum uitspraak 28-08-2019 Datum publicatie 17-09-2019 Zaaknummer AWB – 18 _ 35 Rechtsgebieden Belastingrecht Bijzondere kenmerken Eerste aanleg – meervoudig
    Inhoudsindicatie Verweerder maakt aannemelijk dat de woonplaats van eiser in Nederland ligt. Vindplaatsen Rechtspraak.nl Viditax (FutD), 18-09-2019
    Rechtbank DEN HAAG Team belastingrecht
    zaaknummers: SGR 18/35, SGR 18/37 t/m SGR 18/39, SGR 18/41 en SGR 18/42
    Daaruit:

    Woonplaats
    23. Op grond van artikel 2.1 van de Wet inkomstenbelasting 2001 is een natuurlijk persoon die in Nederland woont binnenlands belastingplichtig. Op grond van artikel 2, eerste lid van de Zvw is degene die ingevolge de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) en de daarop gebaseerde regelgeving van rechtswege verzekerd is, verplicht zich krachtens een zorgverzekering te verzekeren. Op grond van artikel 5, eerste lid, aanhef en letter a, van de AWBZ is van rechtswege verzekerd de ingezetene van Nederland. Als ingezetene wordt, gelet op grond van artikel 2 van de AWBZ, aangemerkt degene die in Nederland woont.
    24. Op grond van artikel 4 van de Awr wordt naar de omstandigheden beoordeeld waar iemand woont. Als uitgangspunt heeft daarbij te gelden dat een natuurlijk persoon zijn woonplaats in Nederland heeft indien deze persoon daarmee een duurzame betrekking van persoonlijke aard heeft. Die duurzame band hoeft niet sterker te zijn dan de band met enig ander land, zodat voor een woonplaats in Nederland, anders dan eiser stelt, niet noodzakelijk is dat het middelpunt van iemands maatschappelijke leven zich in Nederland bevindt (vgl. Hoge Raad 21 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP1466, Hoge Raad 4 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP6285 en Hoge Raad 12 april 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ6824).
    25. Verweerder, op wie op dit punt de bewijslast rust, heeft aannemelijk gemaakt dat eiser in de onderhavige jaren – 2011 tot en met 2014 -een duurzame band van persoonlijke aard met Nederland had. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat uit het controlerapport naar voren komt dat door eiser op 232 dagen in 2011, 216 dagen in 2012, 215 dagen in 2013 en 222 dagen in 2014 in Nederland pinbetalingen zijn verricht, hetgeen ook uit de bankafschriften van eiser valt op te maken. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij in die jaren minder dagen in Nederland heeft verbleven. Uit de gedingstukken kan, anders dan eiser stelt, niet worden opgemaakt dat verweerder automatische betalingen of betalingen vanuit Thailand als in Nederland gedane pinbetalingen heeft aangemerkt. Daarnaast heeft eiser niet met bewijsstukken inzichtelijk gemaakt hoe vaak hij in de onderhavige jaren vanuit Nederland naar Thailand en vice versa is gevlogen. Eiser verbleef in de onderhavige jaren derhalve meer dan de helft van de tijd – 63% in 2011, 59% in 2012 en 2013 en 60% in 2014 – in Nederland. Daarnaast leidt de rechtbank uit de gedingstukken af dat eiser in de onderhavige jaren de volledige beschikking had over de woning aan de [adres]. Eiser was tot 14 november 2012 eigenaar van de woning en vanaf 14 november 2012 was zijn minderjarige zoon (geboren op [geboortedatum] 2010) de eigenaar van de woning. De door eiser gestelde verhuur van de woning vanaf juni 2012 tot medio 2014 heeft eiser, ondanks de door eiser overgelegde huurovereenkomst, niet aannemelijk gemaakt. Daarbij acht de rechtbank de navolgende niet, althans onvoldoende, door eiser betwiste bevindingen in het controlerapport van belang. Eiser liet zich in die periode door [B.V.] B.V. vanaf het adres van de woning halen en brengen. Voorts zijn voor de woning abonnementen afgesloten met KPN en werd de telefoon alleen gebruikt in de periodes waarin eiser in Nederland was. De pintransacties vinden met name plaats in de omgeving van het adres van de woning. Verder is geconstateerd dat het adres van de woning gebruikt wordt als postadres van eiser, dat aangiftes vanaf het IP-adres van de [adres] worden verzonden, dat de administratie van eiser zich op dat adres bevindt, dat het voor dit adres geregistreerde telefoonnummer op het zakelijke briefpapier van eiser wordt gebruikt en dat eiser het tweede telefoonnummer op dat adres als faxnummer gebruikt. Nu verder tussen partijen niet in geschil is dat eiser in de onderhavige jaren over een Nederlandse cliëntenportefeuille beschikte en dat eiser in de onderhavige jaren voor zijn advieswerkzaamheden Nederlandse omzet heeft behaald, leidt het vorenstaande tot de conclusie dat eiser in de onderhavige jaren een duurzame band van persoonlijke aard met Nederland had.
    26. Hoewel tussen partijen niet in geschil is dat eiser in de onderhavige jaren verschillende periodes in Thailand heeft verbleven, dat eiser in 2008 een religieus huwelijk is aangegaan met [S], dat eiser over een onroerende zaak in Khonburi (Thailand) beschikt, dat de Thaise autoriteiten hebben bevestigd dat eiser – met zijn zoon, [S] en haar dochter – op een adres in Khonburi staat ingeschreven, dat eisers zoon in Thailand naar school gaat, dat eiser het schoolgeld van zijn zoon betaalt, dat eiser over Thaise bankrekeningen, een Thais rijbewijs en een Thais ‘retirement visa’ beschikt en aldus ook banden met Thailand heeft, doet dat niet af aan de duurzame persoonlijke band die eiser in de onderhavige jaren met Nederland had. Ook de door eiser ingebrachte bewijsstukken – de aan eiser gerichte enveloppe van de Nederlandse ambassade in Thailand en de verklaring van de Thaise autoriteiten omtrent de omvangrijke opnames van en stortingen op eisers Thaise bankrekeningen – brengen daarin geen verandering, aangezien deze slechts betekenis hebben voor de band die eiser met Thailand heeft en doen geen afbreuk aan de duurzame persoonlijke band die eiser in de onderhavige jaren met Nederland had. Dat, naar eiser heeft gesteld, alleen aan personen die in Thailand wonen een Thais rijbewijs of een Thais ‘retirement visa’ kan worden afgegeven, maakt dit niet anders. Ook de omstandigheid dat eiser op 18 november 2010 een overeenkomst heeft gesloten met [Z] voor de overdracht van zijn cliëntenportefeuille, waarin als streefdatum 1 januari 2011 is opgenomen, neemt niet weg dat eiser, naar volgt uit hetgeen hiervoor onder 25 is overwogen, ook in de jaren 2011 tot en met 2014 een duurzame band van persoonlijke aard met Nederland heeft behouden. Hetzelfde heeft te gelden voor de overige door eiser gestelde feiten en omstandigheden, zoals de adressering van diverse aan eiser opgelegde (Nederlandse) belastingaanslagen, dwangbevelen van de ontvanger alsmede een exploot van een beslaglegging aan eisers adres in Khonburi, de betekening van aanslagen op het parket van de officier van justitie, eisers lidmaatschap van de Nederlandse Vereniging voor Nederlanders die in Thailand wonen, de betaling door eiser van de bouwkosten van de woning in Khonburi en de kosten van een nieuwe auto in Thailand, de overboeking door eiser aan [S] in verband met huishoudelijke uitgaven, de in 2012 met [S] gesloten notariële samenlevingsovereenkomst en de aanwezigheid van een notariële verklaring en een verklaring van de Rijksadvocaat omtrent zijn woonplaats in Thailand. Dat in het controlerapport, naar eiser stelt, diverse onjuistheden staan vermeld, zoals het aantal vliegbewegingen in 2014 naar Thailand (drie in plaats van twee), het jaar van overdracht van zijn cliëntenportefeuille (2010 in plaats van 2011), het verblijf van zijn gezin in Nederland in 2014 (van 24 maart 2014 tot 11 mei 2014 in plaats van 13 maart 2014 tot 20 juni 2014) en de onjuiste vermelding dat tien personen waren geregistreerd met als toezendadres [adres] kan, wat daar overigens ook van zij, aan voormeld oordeel niet afdoen.
    27. Het vorenstaande brengt mee dat verweerder eiser voor de jaren 2011 tot en met 2014 terecht als binnenlands belastingplichtige heeft aangemerkt en dat eiser in Nederland in de belastingheffing wordt betrokken naar zijn wereldinkomen. De door eiser in de onderhavige jaren genoten pensioeninkomsten, uitkeringen en ROW zijn naar nationaal recht dan ook in Nederland belastbaar. De saldi van de Nederlandse bezittingen (bankrekeningen, effecten en vorderingen) van eiser per 1 januari van elk jaar zijn eveneens in Nederland belastbaar.
    28. Uit de Overeenkomst tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Koninkrijk Thailand tot het vermijden van dubbele belasting en het voorkomen van het ontgaan van belasting met betrekking tot belastingen naar het inkomen en naar het vermogen, Trb. 1975, 113 (het Verdrag), volgt niet dat eisers woonplaats in Thailand lag. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij in de onderhavige jaren in Thailand aan belastingheffing was onderworpen, nu hij daarvan geen bewijsstukken, zoals aanslagen, heeft overgelegd. Uit de verklaring van de Thaise autoriteiten valt daarentegen op te maken dat eiser in de periode 2009 tot en met 2013 geen belastingaangiftes in Thailand heeft ingediend en dat hij in die jaren ook geen inkomen in Thailand heeft genoten. Eiser dient dan ook, gelet op het bepaalde in artikel 4, eerste lid, van het Verdrag, voor de toepassing van het Verdrag als inwoner van Nederland te worden aangemerkt. Dit brengt mee dat het heffingsrecht over de hiervoor onder 27 vermelde inkomsten aan Nederland toekomt en dat verweerder terecht geen aftrek ter voorkoming van dubbele belasting heeft verleend.
    29. Nu eiser, zoals hiervoor is overwogen, in de onderhavige jaren zijn woonplaats in Nederland had, dient hij tevens als ingezetene van Nederland te worden aangemerkt en is hij in de onderhavige jaren verzekeringsplichtig voor de AWBZ. Dit brengt mee dat eiser in Nederland verzekerings- en premieplichtig is voor de Zvw en dat hij in Nederland een inkomensafhankelijke bijdrage is verschuldigd over zijn bijdrage-inkomen.

    Antwoord
  5. LI:NL:GHSHE:2019:1873 Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch, 02-05-2019, 18/00261
    Datum uitspraak: 02-05-2019 Datum publicatie: 20-09-2019 Formele relaties:
    Eerste aanleg: ECLI:NL:RBZWB:2018:2766, Bekrachtiging/bevestiging Rechtsgebieden: Belastingrecht Bijzondere kenmerken: Hoger beroep Vindplaatsen: Viditax (FutD), 23-09-2019 Rechtspraak.nl
    Inhoudsindicatie:
    Belanghebbende verzet zich, onder meer, tegen de beslissing van de Rechtbank om het beroep achter gesloten deuren te behandelen. Naar het oordeel van het Hof faalt deze stelling aangezien de beslissing van de Rechtbank verenigbaar is met de vigerende nationale en Unierechtelijke jurisprudentie. Voorts faalt belanghebbendes stelling dat de aanslag is opgelegd en de uitspraak op bezwaar is gedaan door hiertoe onbevoegde personen en dat dat hiertoe onbevoegde personen namens de Inspecteur bij de Rechtbank en het Hof zijn opgetreden. Indien er formele gebreken zouden kleven aan de ter zake afgegeven mandaatbesluiten gaat het Hof met toepassing van artikel 6:22 van de Awb aan deze gebreken voorbij. Naar het oordeel van het Hof is er voorts geen sprake van schending van het inzage- en hoorrecht. Met betrekking tot de vraag of belanghebbende in Nederland belastingplichtig is, overweegt het Hof dat de bewijslast ter zake in eerste instantie bij de Inspecteur rust. Naar het oordeel van het Hof heeft de Inspecteur aannemelijk gemaakt dat belanghebbende in de onderhavige jaren in het kader van haar dienstbetrekking werkzaamheden heeft verricht in Nederland, waarna het aan laatstgenoemde – als meest gerede partij is – om het tegendeel aannemelijk te maken. Belanghebbende heeft het tegendeel echter niet aannemelijk gemaakt. Voorts faalt belanghebbendes stelling dat de Rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zij premieplichtig is in Nederland. Het Hof verklaart het hoger beroep ongegrond.

    Antwoord
  6. Staatssecretaris Snel stuurde een brief naar de 2de Kamer over fiscale knelpunten voor grensarbeiders die soms ook van belang is voor gepensioneerden buiten Nederland. Lees meer op:
    https://www.rijksoverheid.nl/documenten/kamerstukken/2019/09/27/fiscale-knelpunten-grensarbeiders-2019
    daaruit (..)
    Fiscale woonplaatsbepaling
    De Commissie grenswerkers van de Vereniging voor Belastingwetenschap doet in haar rapport ‘grenswerkers in Europa’8 twee aanbevelingen aangaande de vaststelling van de fiscale woonplaats. In de eerste plaats beveelt de Commissie aan in wetgeving vast te leggen dat een persoon geen dubbele woonplaats kan hebben voor de toepassing van de Nederlandse fiscale en socialezekerheidswetgeving. Anderzijds geeft zij aan dat de praktijk behoefte heeft aan eenduidige geformuleerde criteria voor het bepalen van de woonplaats. Over de wijze waarop de woonplaats wordt vastgesteld bent u, mede namens mij, geïnformeerd in de brief van 20 december 2018 van de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.9
    Hierna ga ik in op een aantal situaties waarvoor het bepalen van de fiscale woonplaats benodigd is.
    Belastingdeel van de heffingskortingen
    Met ingang van 2019 ontvangen buitenlandse belastingplichtigen het belastingdeel van de heffingskortingen – met uitzondering van de arbeidskorting voor inwoners van een andere EUlidstaat, Liechtenstein, Noorwegen, IJsland, Zwitserland of één van de BES-eilanden (de landenkring) – niet meer via de loonbelasting. Dit heeft als onbedoeld gevolg gehad dat er meer aanvragen bij zowel werkgevers als de Belastingdienst zijn gedaan om te bevestigen dat de fiscale woonplaats van de werknemer in Nederland is gelegen. In beginsel is het aan de werkgever om aan de hand van feiten en omstandigheden de woonplaats van zijn werknemer te bepalen zodat hij de juiste loonbelastingtabel kan toepassen. Alleen bij twijfel kan men zich richten tot de competente inspecteur van de werknemer met het verzoek de fiscale woonplaats te bepalen.
    Vrijstelling van loonheffing
    De fiscale woonplaatsbepaling is ook benodigd voor het kunnen verlenen van een vrijstelling van loonheffing aan buitenlandse belastingplichtigen en binnenlandse belastingplichtigen die werkzaam zijn in het buitenland voor een Nederlandse inhoudingsplichtige. De Belastingdienst verleent deze vrijstelling alleen als: • het heffingsrecht over het betreffende inkomen niet aan Nederland is toegewezen op grond van een bilateraal belastingverdrag; en • de belastingplichtige de zogenoemde verdragsverklaring (formulier Aanvraag Vrijstelling van loonheffing) invult en opstuurt aan de Belastingdienst; en • de belastingplichtige een verklaring van de belastingautoriteit van het land waarvan hij fiscaal inwoner is (formulier Verklaring belastingplicht woonstaat) tegelijk met de verdragsverklaring aan de Belastingdienst opstuurt.

    Kwalificerende buitenlandse belastingplicht
    Ook voor de regeling voor kwalificerende buitenlandse belastingplichtigen is de bepaling van de fiscale woonplaats noodzakelijk. Een van de onderdelen in de vereiste inkomensverklaring (formulier Inkomensverklaring kwalificerend buitenlands belastingplichtige) is de verklaring van de belastingautoriteit van de woonstaat dat de belastingplichtige inwoner is van dat land.

    Antwoord
  7. zie ook:
    ECLI:NL:CRVB:2019:3101
    Instantie Centrale Raad van Beroep Datum uitspraak 26-09-2019 Datum publicatie 01-10-2019 Zaaknummer 17/662 AOW Rechtsgebieden Socialezekerheidsrecht Bijzondere kenmerken Hoger beroep
    Inhoudsindicatie
    De Svb heeft terecht aan appellant AOW-pensioen toegekend, waarop een korting is toegepast wegens niet verzekerde jaren. Appellant is niet op grond van ingezetenschap verzekerd geweest ingevolge de AOW in de periode van 14 september 2004 tot en met 7 maart 2007. Niet aannemelijk dat gedurende die periode nog een persoonlijke band van duurzame aard tussen appellant en Nederland heeft bestaan.
    Vindplaatsen Rechtspraak.nl
    17 662 AOW
    Datum uitspraak: 26 september 2019
    Centrale Raad van Beroep
    Enkelvoudige kamer

    Antwoord
  8. ECLI:NL:GHSHE:2019:3089
    Instantie Gerechtshof ’s-Hertogenbosch Datum uitspraak 15-08-2019 Datum publicatie 09-10-2019 Zaaknummer 18/00666 tot en met 18/00670 Formele relaties Eerste aanleg: ECLI:NL:RBZWB:2018:7289, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan Rechtsgebieden Belastingrecht Bijzondere kenmerken
    Hoger beroep
    Inhoudsindicatie
    Het geschil tussen partijen gaat over de vraag of belanghebbende inwoner is van Nederland en/of Roemenië en wat de gevolgen van de beslissing daarover zijn voor de aanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor de jaren 2011 tot en met 2015.
    Het Hof is van oordeel dat belanghebbende volgens de Nederlandse wetgeving inwoner is van Nederland, maar ook volgens de Roemeense wetgeving inwoner is van Roemenië. Er is sprake van een dubbel inwonerschap.
    Het Hof is in deze zaak van oordeel dat de persoonlijke en economische betrekkingen met Roemenië het nauwst zijn en baseert dit op het huwelijk met de Roemeense echtgenote en het feit dat belanghebbende veel meer dagen in Roemenië verblijft dan in Nederland.
    Dit betekent dat de Inspecteur slechts belasting mag heffen over de in Nederland gelegen woning (box 3) en dat de overige inkomsten in Roemenië mogen worden belast.
    Vindplaatsen Rechtspraak.nl
    GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
    Team belastingrecht
    Meervoudige Belastingkamer
    Kenmerk: 18/00666 tot en met 18/00670
    Uitspraak op het hoger beroep van
    [belanghebbende] ,
    wonende te [woonplaats] (Roemenië),
    hierna: belanghebbende,
    tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 9 oktober 2018, nummers BRE 17/3757 tot en met 17/3761, in het geding tussen
    belanghebbende,
    en
    de inspecteur van de belastingdienst

    Antwoord
  9. ECLI:NL:ORBBNAA:2009:15
    Instantie Raad van Beroep voor Belastingzaken (Nederlandse Antillen en Aruba) Datum uitspraak 22-06-2009 Datum publicatie 15-10-2019 Zaaknummer 2007/0409 Rechtsgebieden Belastingrecht Bijzondere kenmerken
    Eerste aanleg – meervoudig Beschikking
    Inhoudsindicatie
    Aftrek hypotheekrente, buitenlands belastingplichtige maar binnenlands belastingplichtige. Vindplaatsen Rechtspraak.nl
    Beschikking d.d. 22 juni 2009, nr. 2007/0409
    DE RAAD VAN BEROEP VOOR BELASTINGZAKEN
    zitting houdende in Aruba,
    inzake: [belanghebbende],
    tegen
    [de Inspecteur].
    Daaruit:
    4 Beoordeling
    4.1.
    Tussen partijen is niet in geschil dat ingeval belanghebbende niet kan worden aangemerkt als een in Aruba wonende belastingplichtige in de zin van artikel 1, lid 1, van de LIB (hierna: binnenlands belastingplichtige), belanghebbende in Aruba belastingplichtig naar zijn binnenlands belastbaar inkomen als een niet in Aruba wonende persoon in de zin van artikel 1, lid 3, en artikel 17, lid 1, van de LIB in verband met de door hem van het land Aruba ontvangen studietoelage die in de plaats komt van het hem toekomende salaris. Voorts is tussen partijen niet in geschil dat in dat geval de hypotheekrente niet in aftrek kan worden gebracht.
    4.2.
    Of iemand in Aruba woont en daarmee binnenlands belastingplichtige is, wordt naar de omstandigheden beoordeeld (artikel 2, lid 2, van de LIB).
    4.3.
    Vast staat dat belanghebbende van 1 oktober 2001 tot 6 april 2006 voor zijn studie in Nederland verbleef en in verband met dat verblijf aldaar een onroerend goed heeft gekocht dat hem tot woning diende.
    4.4.
    Met hetgeen belanghebbende aanvoert maakt hij naar het oordeel van de Raad niet aannemelijk dat hij in het jaar 2004 heeft te gelden als een in Aruba wonende belastingplichtige. Het volgen van een voltijdse studie brengt mee dat belanghebbende in hoofdzaak in Nederland verbleef. Belanghebbende heeft ook niet gesteld dat dit laatste niet het geval zou zijn. Dat hij nauwe banden onderhoudt met zijn familie in Aruba en de familie soms bezoekt leidt er niet toe dat hij als een op Aruba wonende belastingplichtige is aan te merken. Ook hetgeen belanghebbende overigens heeft aangevoerd brengt de Raad niet tot de gevolgtrekking dat, naar de omstandigheden beoordeeld, belanghebbende geacht moet worden in het onderhavige jaar in Aruba te hebben gewoond. De stelling van belanghebbende, dat hij gelet op zijn banden met Aruba “nimmer de bedoeling’ heeft gehad om zich metterwoon in Nederland te vestigen, mist te dezen gelet op het feitelijk woonachtig zijn in Nederland betekenis.
    4.5.
    De Raad is mitsdien van oordeel dat belanghebbende in het jaar 2004 is aan te merken als een met in Aruba wonende persoon die in Aruba belastingplichtig is naar zijn binnenlands belastbaar inkomen, te weten zijn ten laste van de begroting van Aruba komen periodieke studietoelage. Art. 21 van de Belastingregeling voor het Koninkrijk wijst deze inkomsten eveneens ter belastingheffing toe aan Aruba.
    4.8.
    Op grond van art. 18, lid 3, van het LIB is aftrek enkel toegelaten voor de rente van schulden waarvoor in Aruba gelegen of gevestigde zaken hypothecair zijn verbonden. De stelling van belanghebbende dat op grond van art. 9 van de LIB de hypotheekrente niettemin aftrekbaar is omdat geen sprake is van het geheel of gedeeltelijk verijdelen van belastingheffing , mist — voorzover aan die stelling al enige relevantie zou toekomen – daarom betekenis.
    4.9.
    De slotsom is dat belanghebbende buitenlands belastingplichtig is voor zijn door Aruba betaalde inkomsten en dat de hypotheekrente niet in aftrek kan worden gebracht.

    Antwoord
  10. Zie ook
    Deze uitspraak van Hof Amsterdam over fiscale woonplaats:

    ECLI:NL:GHAMS:2019:1991
    Instantie Gerechtshof Amsterdam Datum uitspraak 11-06-2019 Datum publicatie 06-11-2019 Zaaknummer 17/00454, 17/00457 tot en met 17/00462, 19/00024 en 19/00025 Rechtsgebieden Belastingrecht Bijzondere kenmerken Hoger beroep Inhoudsindicatie Inkomstenbelasting; omkering en verzwaring bewijslast vanwege het niet doen van de vereiste aangiften; woonplaats? Vindplaatsen Rechtspraak.nl
    GERECHTSHOF AMSTERDAM kenmerken 17/00454, 17/00457 tot en met 17/00462, 19/00024 en 19/00025 11 juni 2019 uitspraak van derde meervoudige belastingkamer
    op het hoger beroep van [naam] , te [plaats] , Servië, belanghebbende,
    gemachtigde: mr. I.J. Janssens (Martens Delissen Advocaten en belastingadviseurs te Den Haag)
    tegen de uitspraak van 19 juli 2017 in de zaken met kenmerken HAA 15/717 tot en met 15/722 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
    belanghebbende en de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur. 15/717
    daaruit:
    Oordeel Hof
    4.4.9.
    Voorop gesteld wordt dat de rechtbank in onderdeel 70 van haar uitspraak het juiste toetsingskader heeft geformuleerd en dat dit toetsingskader eveneens dient te worden toegepast voor het jaar 2010. Het Hof voegt hieraan toe dat voor de beoordeling of is voldaan aan de maatstaf dat de schatting redelijk en dus niet willekeurig dient te zijn, mede in aanmerking moet worden genomen in hoeverre de inspecteur beschikt over gegevens voor het opleggen van een (navorderings)aanslag en in hoeverre ervan mag worden uitgegaan dat de belastingplichtige in staat is opening van zaken te geven. Daarvan uitgaande zal de inspecteur op basis van de feiten en omstandigheden van het geval aanknopingspunten dienen te verschaffen waaruit is af te leiden dat zijn berekening of schatting van de (navorderings)aanslag niet onredelijk en dus niet willekeurig is (zie HR 17 augustus 2018, ECLI:NL:HR:2018:1311, BNB 2018/178).
    4.4.10.
    Met inachtneming van deze maatstaf sluit het Hof zich aan bij hetgeen de rechtbank hieromtrent heeft overwogen en beslist (uitspraak rechtbank, onderdelen 71 tot en met 81 en 83 tot en met 86). Het Hof maakt deze beslissing en de daartoe door de rechtbank gebezigde gronden tot de zijne. Hetgeen belanghebbende hiertegen in hoger beroep heeft aangevoerd, brengt het Hof niet tot een ander oordeel. Met zijn onder 4.4.3 vermelde standpunt miskent belanghebbende dat, zoals de rechtbank in onderdeel 71 terecht heeft overwogen, voor het jaar 2007 (en de jaren 2008 tot en met 2010) de bewijslast is omgekeerd en verzwaard, zodat niet op basis van de normale bewijsregels op de inspecteur de last rust de correcties aannemelijk te maken. Naar het oordeel van het Hof heeft de inspecteur op basis van de hem ter beschikking staande gegevens en gelet op hetgeen hij met betrekking tot de werkzaamheden van belanghebbende heeft gesteld (zie 4.4.5), de door middel van de contante kluisopnamen genoten inkomsten in redelijkheid kunnen kwalificeren en belasten als resultaat uit overige werkzaamheden ter zake van door belanghebbende (in Nederland) zelfstandig verrichte werkzaamheden. De inspecteur heeft in het bijzonder erop gewezen dat belanghebbende als enige zich in de positie bevond om te beschikken over de in een kluis in het pand te [plaats 1] gedeponeerde omzetten. Tevens heeft de inspecteur gewezen op de beperkte rol van [B Ltd] . Het Hof acht deze feiten aannemelijk en het acht voorts aannemelijk dat belanghebbende – zoals ook is vastgesteld in het vonnis van de rechtbank Den Haag van 4 september 2013 (uitspraak rechtbank onder 16) – naast het meenemen van contante bedragen uit de kluis een actieve rol vervulde bij – kort gezegd – de handel in bedrijfsstructuren. Naar het oordeel van het Hof bieden deze omstandigheden voldoende grondslag voor het als resultaat uit overige werkzaamheden kwalificeren van de door belanghebbende genoten inkomsten. Voor een hiervan afwijkende kwalificatie heeft belanghebbende geen feiten en omstandigheden aangevoerd en daarvan doen blijken.

    Antwoord
  11. ECLI:NL:GHSHE:2019:3472 Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch, 19-09-2019, 18/00353
    Datum uitspraak:
    19-09-2019
    Datum publicatie:
    20-11-2019
    Rechtsgebieden:
    Belastingrecht
    Bijzondere kenmerken:
    Hoger beroep
    Vindplaatsen:
    Viditax (FutD), 20-11-2019
    V-N Vandaag 2019/2605
    Rechtspraak.nl
    Inhoudsindicatie:
    Art. 4 AWR. Verdrag Nederland-Zweden. Inwonerschap. Toekenning heffingskorting. Belanghebbende en zijn echtgenote genieten van pensioen en wonen acht tot negen maanden per jaar in Zweden. Het Hof acht echter de duurzame banden van persoonlijke aard met Nederland voldoende sterk om aan te nemen dat zij (ook) zijn aan te merken als inwoners van Nederland. Zij zijn daarom binnenlandse belastingplichtige en hebben in beginsel recht op heffingskorting. Voor toepassing van het Verdrag Nederland – Zweden worden belanghebbende en zijn echtgenote geacht inwoner te zijn van Zweden, waardoor ze in Nederland beperkt binnenlands belastingplichtig zijn. Het Verdrag en het Unierecht staan niet in de weg aan toekenning van heffingskorting in dat geval.

    Antwoord
  12. ECLI:NL:CRVB:2019:3880
    Instantie Centrale Raad van Beroep Datum uitspraak 28-11-2019 Datum publicatie 05-12-2019 Zaaknummer 17/3516 TW Rechtsgebieden
    Socialezekerheidsrecht Bijzondere kenmerken Hoger beroep Inhoudsindicatie
    Herziening en beëindiging TW-toeslag. Uit de omstandigheden kan niet worden afgeleid dat betrokkene de intentie heeft gehad om zijn normale woonplaats in Polen te verruilen voor een normale woonplaats in Nederland. Het enkele feit dat betrokkene zich per 1 september 2016 in de brp heeft laten inschrijven op een verblijfsadres in Nederland doet daar niet wezenlijk aan af. Vindplaatsen
    Rechtspraak.nl
    17 3516 TW Centrale Raad van Beroep Enkelvoudige kamer
    Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 3 april 2017, 17/127 (aangevallen uitspraak)
    Partijen:
    de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
    [betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
    Daaruit:
    4.3. Ingevolge artikel 1, sub j, van Vo 883/2004 wordt onder “woonplaats” verstaan de plaats waar een persoon pleegt te wonen. Dit begrip heeft een autonome, voor het Unierecht specifieke betekenis. Het Hof heeft met betrekking tot Verordening (EEG) nr. 1408/71 geoordeeld dat, wanneer de rechtspositie van een persoon onder de wetgeving van meerdere lidstaten kan vallen, het begrip “lidstaat waar een persoon woont”, ziet op de lidstaat waar de betrokkene zijn normale woonplaats heeft en waar zich ook het gewone centrum van zijn belangen bevindt (zie bijvoorbeeld de arresten Di Paolo van 17 februari 1977, C 76/76, Swaddling van 25 februari 1999, C 90/97, Wencel van 16 mei 2013, C 589/10, I tegen Health Service Executive van 5 juni 2014, C 255/13 en B. van 11 september 2014, C 394/13). In artikel 11 van Verordening (EG) nr. 987/2009 zijn de door de rechtspraak van het Hof ontwikkelde criteria op basis waarvan dit centrum van belangen kan worden bepaald, gecodificeerd. Als criteria worden onder meer genoemd de duur en de continuïteit van de aanwezigheid op het grondgebied van de betrokken lidstaten, de gezinssituatie en familiebanden, de huisvestingssituatie, alsmede de intentie van de betrokkene zoals die uit alle omstandigheden blijkt.
    4.4. Uit de in de bezwaarfase namens betrokkene aan het Uwv verstrekte informatie blijkt dat betrokkene sinds 2008 op uitzendbasis seizoenswerk heeft verricht in Nederland om meer te kunnen verdienen, dat betrokkene geen zelfstandige woonruimte heeft in Nederland maar nog wel beschikt over een koopwoning in Polen, dat de echtgenote en de zoon van betrokkene daar steeds zijn blijven wonen, dat betrokkene als hij in Nederland is dagelijks contact heeft met zijn echtgenote en/of zoon in Polen en dat hij regelmatig in Polen bij hen verblijft, onder andere zeer langdurig na een arbeidsongeval in 2013. Uit deze omstandigheden kan niet worden afgeleid dat betrokkene de intentie heeft gehad om zijn normale woonplaats in Polen te verruilen voor een normale woonplaats in Nederland. Het enkele feit dat betrokkene zich per 1 september 2016 in de brp heeft laten inschrijven op een verblijfsadres in Nederland doet daar niet wezenlijk aan af. Wat betrokkene in beroep en hoger beroep heeft aangevoerd om te onderbouwen dat hij wel in Nederland woont en niet in Polen, is van algemene aard en levert geen concrete aanknopingspunten op voor het oordeel dat het centrum van zijn belangen op enig moment in Nederland is komen te liggen. Daarom is de Raad van oordeel dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat betrokkene ingevolge artikel 4a van de TW geen aanspraak heeft op een TW toeslag. De bestreden besluiten I en II zijn gebaseerd op toereikend feitenonderzoek en zijn zorgvuldig en voldoende gemotiveerd genomen.
    4.5. Gelet op 4.4 zal de Raad een beoordeling aan de hand van artikel 3 van de TW achterwege laten.
    4.6. Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep van het Uwv slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. De Raad zal het beroep tegen de bestreden besluiten I en II alsnog ongegrond verklaren.

    Antwoord
  13. Stimulansz
    Onderzoek naar risico’s van misbruik van AOW, AKW, Anw en AIO, Juli 2019

    daaruit:
    Risico’s met betrekking tot ingezetenschap Als iemand niet als ingezetene kan worden aangemerkt, dan is er in principe geen sprake (meer) van verzekering. Daardoor is er geen of een lager recht op AOW, AKW, Anw en AIO. Het is aantrekkelijk om aangemerkt te worden als ingezetene maar feitelijk in het buitenland te wonen. Herkenning misbruik met betrekking tot ingezetenschap
    (Alle) respondenten geven aan misbruik met betrekking tot het ingezetenschap te herkennen.

    De signalen die er zijn hebben veelal betrekking op het niet meer verblijven in Nederland.
    24 respondenten geven aan dat de onderzoeken met betrekking tot het ingezetenschap plaatsvinden ná externe signalen (2x), ná interne signalen vanuit de serviceteams (9x), vanuit projecten (5x) en ‘overig’ (8x). Vanuit het groepsgesprek zijn op dit terrein geen bijzonderheden geconstateerd.
    Gesignaleerde risico’s De respondenten zien de volgende risico’s op misbruik:
    Wonen in het buitenland maar ingeschreven in Nederland.

    Geconstateerde knelpunten Er wordt door respondenten een aantal knelpunten benoemd:
    Het vaststellen van niet ingezeten zijn, is moeilijk rond te krijgen. Bij een kleine ‘binding’ met Nederland blijft betrokkene al ingezetene, terwijl betrokkene toch wel het merendeel van de tijd in het buitenland verblijft. Klanten kunnen vaak niet worden gehoord. Bij de gemeente worden ze uitgeschreven en in het BAV (Basis administratie volksverzekeringen) kan een datum met terugwerkende kracht worden gezet. Het beeld van een respondent is dat de Belastingdienst hier niets mee doet. Verzamelen van bewijs in het buitenland. Moeilijke bewijslast. Meestal gaat het om een onderzoek in het verleden en dan is het lastig vast te stellen/te bewijzen of iemand wel of niet verzekerd was.
    Analyse onderzoekers Het beeld dat uit de enquête naar voren komt, is dat hier risico’s zitten en dat deze ook worden herkend door toezichthouders van de SVB.
    Het risico zit met name bij het in het buitenland verblijven maar ondertussen wel in Nederland op een adres staan ingeschreven. De onderzoeken die gedaan moeten worden, zijn veelal arbeidsintensief en specialistisch. Een complicerende factor is dat de bewijslast lastig te verkrijgen is, zeker met terugwerkende kracht.
    https://www.rijksoverheid.nl/documenten/rapporten/2019/12/19/bijlage-33-def-rapport-risicos-misbruik-regelingen-svb-versie-28072019

    Antwoord
  14. ECLI:NL:PHR:2019:1350 Parket bij de Hoge Raad, 17-12-2019, 19/00535
    Datum conclusie: 17-12-2019 Datum publicatie: 10-01-2020 Rechtsgebieden:
    Belastingrecht Bijzondere kenmerken: Vindplaatsen: Rechtspraak.nl Inhoudsindicatie:
    A-G Niessen heeft conclusie genomen in een zaak over het woonplaatsbegrip voor natuurlijke personen in de zin van art. 4, lid 1 AWR. Om het geschil in het juiste perspectief te plaatsen wijdt A-G Niessen een bredere bespreking aan art. 4, lid 1 AWR. In de 19e-eeuwse voorgeschiedenis van het artikel werd al verwezen naar ‘de omstandigheden’. In de hoofdlijn van de rechtspraak onderkent de A-G twee deelvereisten, te weten een band van persoonlijke aard en duurzaamheid van die band. Na behandeling van deze vereisten komt de A-G tot een vuistregel: wie Nederland verlaat en niet een woning aanhoudt, woont niet meer hier, ook al heeft hij nog een band met Nederland. Iemand die tijdelijk vertrekt en niet of zelden feitelijk in Nederland ‘woont’, maar wel een woning aanhoudt, kan een woonplaats in Nederland behouden, maar daarbij worden dan de overige – ‘secundaire’ – omstandigheden (zoals sociale, juridische, economische en zuiver persoonlijke banden) relevant. Primair geldt volgens de A-G dat van een ‘woonplaats’ alleen sprake kan zijn wanneer de natuurlijk persoon een ‘woning’ beschikbaar heeft. Het onderhavige geschil betreft de vraag of de belanghebbende voor het jaar 2013 terecht in de IB is betrokken als binnenlands belastingplichtige. Het Hof heeft vastgesteld dat de belanghebbende in het belastingjaar 2013 in Nederland beschikte over een woning die zijn eigendom is en waar hij gedurende een deel van het jaar verbleef, terwijl zijn kind en diens moeder woonden in een ander pand dat zijn eigendom is. Verder is sprake van verscheidene andere banden met Nederland. Op deze gronden oordeelt het Hof dat belanghebbende in 2013 een woonplaats in Nederland had. Belanghebbende betoogt, onder verwijzing naar rechtspraak, dat voor het antwoord op de vraag of hij in 2013 in Nederland woont, maatgevend is of sedert 1997/1998 een dusdanig duurzame band is blijven bestaan met Nederland. De A-G kan belanghebbendes lezing van de rechtspraak niet volgen. Belanghebbende gaat in feite ervan uit dat de rechter in gevallen zoals deze een oordeel zou moeten geven over de kwalificatie van de feiten in voorafgaande jaren. Dat is in strijd met de taak van de rechter die immers louter heeft te oordelen over het geschil. De vraag waar iemand in een zeker jaar woont, wordt beoordeeld aan de hand van de feiten en omstandigheden in het jaar zelf, en kan van moment tot moment veranderen zonder dat het dan nog relevant is hoe de feiten van ‘een dag ervoor’ waren, aldus de A-G. De A-G concludeert tot ongegrond verklaring van het beroep in cassatie van belanghebbende. Ten overvloede merkt hij op dat het oordeel van het Hof aansluit bij de lijnen die blijkens zijn onderzoek in de rechtspraak en literatuur zijn getrokken.

    Antwoord
  15. ECLI:NL:PHR:2019:1319 Parket bij de Hoge Raad, 12-12-2019, 19/02021
    Datum conclusie:
    12-12-2019
    Datum publicatie:
    09-01-2020
    Rechtsgebieden:
    Belastingrecht
    Bijzondere kenmerken:

    Vindplaatsen:
    Viditax (FutD), 09-01-2020
    Rechtspraak.nl
    Inhoudsindicatie:
    A-G IJzerman heeft conclusie genomen over de aanvaardbaarheid van een informatiebeschikking afgegeven ter vaststelling of erflater in Nederland woonde. Het gaat om het beroep in cassatie van de erven, belanghebbenden, van [X] tegen de uitspraak van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 15 maart 2019, ECLI:NL:GHSHE:2019:1018. Erflater en zijn echtgenote woonden in ieder geval tot 1994 in Nederland. Nadien waren zij niet meer ingeschreven in Nederland, maar op het adres van hun appartement in Curaçao. Er waren in de onderhavige jaren, 2004 tot en met 2011, aanknopingspunten met Nederland via de hier gehouden BV’s, de villa, de vakantiewoning, de boot, de personenauto en het aantal dagen verblijf in Nederland. Die omstandigheden hebben bij de Inspecteur de vraag opgeroepen of erflater, die aangifte had gedaan als buitenlands belastingplichtige, wellicht woonde in Nederland en dus zou zijn aan te merken als binnenlands belastingplichtige. Daarover is gecorrespondeerd met erflater, maar dat heeft niet geleid tot een voor de Inspecteur bevredigende beantwoording. Daarop heeft de Inspecteur op 28 januari 2016 een informatiebeschikking afgegeven. De Rechtbank heeft in beroep de informatiebeschikking gedeeltelijk herzien, in zoverre dat gehandhaafd zijn gebleven de volgende informatieverzoeken over de periode 2004 tot en met 2011: – een overzicht te verstrekken van alle inkomsten, vermogensbestanddelen en activiteiten (wereldwijd); – kopieën toe te zenden van de bankafschriften van alle binnenlandse en buitenlandse bankrekeningen en beleggingsrekeningen waartoe erflater gerechtigd is geweest; – kopieën toe te zenden van de jaarrekeningen van alle vennootschappen waarin erflater in die jaren een aanmerkelijk belang hield. Het Hof heeft zich aangesloten bij het oordeel van de Rechtbank en heeft het hoger beroep van belanghebbenden ongegrond verklaard. Belanghebbenden komen daartegen thans op in cassatie, onder aanvoering van vier middelen. De A-G merkt over de begrenzingen van de informatiebeschikking die hier te toetsen is het volgende op. De Inspecteur zal aannemelijk moeten maken dat er sprake is van een redelijk vermoeden voor wonen in Nederland en daarmee van binnenlandse belastingplicht. Een informatieverzoek is niet bedoeld als een zogenoemde ‘fishing expedition’. Van dat laatste zal volgens de A-G niet gauw sprake zijn, omdat het voor informatieverstrekking ingevolge artikel 47 van de AWR geldende criterium inhoudt dat de gevraagde gegevens en inlichtingen van belang kunnen zijn voor de belastingheffing van de belanghebbende. Pas als een inspecteur informatie opvraagt waarvan op voorhand duidelijk is dat die niet relevant kan zijn, wordt een grens overschreden. Het behoeft dus niet van tevoren vast te staan dat de gevraagde informatie inderdaad van belang zal zijn. Dat is na verkrijging van de informatie nader te bezien. Voor het opvragen van informatie is het al voldoende dat de inspecteur zich op basis van de hem reeds ter beschikking staande informatie in redelijkheid op het standpunt kan stellen dat de gevraagde gegevens en bescheiden van belang zouden kunnen zijn om opheldering te krijgen over de voorliggende vraag, in casu of erflater in Nederland woonde. In het eerste middel klagen belanghebbenden over het aanleggen van een onjuiste maatstaf door het Hof in het oordeel dat zij gehouden zijn te voldoen aan de informatieverzoeken over de periode waarin navordering enkel met toepassing van de verlengde navorderingstermijn kan plaatsvinden. Volgens het middel heeft het Hof miskend dat informatieverzoeken uit hoofde van artikel 47 van de AWR enkel betrekking kunnen en mogen hebben op de (vaststelling van de omvang van de) heffing. Verder is er de klacht dat het Hof onbegrijpelijk heeft geoordeeld dat er de denkbeeldige mogelijkheid is dat de Inspecteur een aanslag kan opleggen met toepassing van de verlengde navorderingstermijn omdat erflater beschikte over buitenlandse bankrekeningen. Daarover merkt de A-G op dat het nu (nog) niet gaat over omkering van de bewijslast, maar om het vergaren van informatie. Omkering van de bewijslast zal eventueel pas aan de orde kunnen komen nadat de informatiebeschikking definitief is vastgesteld en belanghebbenden niettemin met beantwoording in gebreke zouden blijven. Daarmee is in overeenstemming dat uit de tekst van artikel 52a, eerste lid, van de AWR volgt dat een informatiebeschikking ook kan worden afgegeven met betrekking tot een eventueel op te leggen navorderingsaanslag. Aldus faalt het eerste middel. De A-G begrijpt het vierde middel aldus dat wordt gesteld dat als een inspecteur bij een belanghebbende informatie opvraagt die openbaar is, zoals te verkrijgen van de desbetreffende Kamer van Koophandel, de inspecteur weliswaar het recht behoudt die informatie op te vragen bij de belanghebbende, maar dat daarvoor geen informatiebeschikking zou mogen worden afgegeven. Volgens de A-G vindt die stelling in het algemeen geen steun vindt in het recht, omdat er geen wettelijke regeling is waarop een dergelijke beperking zou kunnen worden gebaseerd, zodat het middel faalt. Het tweede en derde middel stuiten af op de ordelijke, feitelijke vaststellingen van het Hof, zodat het beroep in cassatie van belanghebbenden ongegrond dient te worden verklaard.

    Antwoord
  16. ECLI:NL:PHR:2019:1320 Parket bij de Hoge Raad, 12-12-2019, 19/02347
    Datum conclusie: 12-12-2019 Datum publicatie: 10-01-2020 Rechtsgebieden:
    Belastingrecht Bijzondere kenmerken: Vindplaatsen: Viditax (FutD), 10-01-2020 Rechtspraak.nl Inhoudsindicatie:
    A-G IJzerman heeft conclusie genomen over het standpunt van belanghebbende dat hij in reactie op de afgegeven informatiebeschikking al voldoende informatie heeft verstrekt om de Inspecteur in staat te stellen zijn eventuele belastingplicht in Nederland te beoordelen. Het gaat om het beroep in cassatie van belanghebbende tegen de uitspraak van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 12 april 2019, ECLI:NL:GHSHE:2019:1439.
    (…..
    Belanghebbende komt thans in cassatie op tegen het oordeel van het Hof. Volgens belanghebbende is het evenredigheidsbeginsel geschonden. De Inspecteur heeft reeds een grote hoeveelheid informatie van belanghebbende ontvangen. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de door hem desgevraagd reeds gegeven informatie voor de Inspecteur voldoende moet zijn om zijn eventuele belastingplicht te beoordelen. Dat de Inspecteur aanspraak kan maken op meer informatie, als ingevolge de Hofuitspraak, acht belanghebbende een schending van het evenredigheidsbeginsel. In zoverre acht belanghebbende de Hofuitspraak onjuist. Het Hof heeft geoordeeld dat (a) de gevraagde informatie van belang kan zijn voor de belastingheffing van belanghebbende, (b) de gevraagde informatie grotendeels niet in strijd is met het evenredigheidbeginsel en (c) belanghebbende met betrekking tot een groot deel van deze vragen ten onrechte niet heeft voldaan aan het informatieverzoek. Het Hof heeft, naar de A-G meent, in afzonderlijke rechtsoverwegingen per vraag ordelijk gemotiveerd waarom het tot een bepaalde beoordeling is gekomen. Belanghebbende heeft in cassatie slechts in algemene termen gesteld dat er toch in meerdere mate sprake zou zijn van schending van het evenredigheidsbeginsel. De A-G acht de door het Hof gemaakte beoordelingen en afwegingen adequaat en voldoende gemotiveerd. Het slechts in algemene termen gestelde middel van belanghebbende kan daaraan niet afdoen, zodat het faalt. De conclusie strekt ertoe dat het beroep in cassatie van belanghebbende ongegrond dient te worden verklaard.

    Antwoord
  17. ECLI:NL:CRVB:2020:314
    Instantie Centrale Raad van Beroep Datum uitspraak 14-02-2020 Datum publicatie 19-02-2020 Zaaknummer 17/4458 AKW Rechtsgebieden
    Socialezekerheidsrecht Bijzondere kenmerken Hoger beroep Inhoudsindicatie
    Woonplaatsbegrip. De Raad is van oordeel dat appellante op 1 juli 2016 haar woonplaats niet in Nederland had. Reeds op 15 september 2014 is zij met haar kinderen naar het [land] vertrokken voor de voetbalcarrière van haar zoon en om bij haar partner te gaan wonen. De jongste kinderen gaan daar sinds die tijd naar school. Ook na het verbreken van haar relatie is appellante met haar kinderen in het [land] gebleven. Niet als verzekerde voor de AKW aan te merken.
    Vindplaatsen Rechtspraak.nl
    17 4458 AKW
    Centrale Raad van Beroep
    Meervoudige kamer
    Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 9 juni 2017, 17/396 (aangevallen uitspraak)
    Partijen:
    [appellante] te [woonplaats] (appellante)
    de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb), daaruit:
    4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
    4.1. Tussen partijen is in geschil of appellante per 1 juli 2016 recht heeft op kinderbijslag.
    4.2. Appellante is in 2014 vanuit Nederland naar het [land] verhuisd, zodat moet worden vastgesteld van welke lidstaat op grond van Verordening (EG) 883/2004 (Vo 883/2004) de wetgeving op appellante van toepassing was op 1 juli 2016. Aangezien geen van de situaties, beschreven in artikel 11, derde lid, aanhef en onder a tot en met d, van Vo 883/2004, op appellante van toepassing was, was op grond van artikel 11, eerste lid en derde lid, aanhef en onder e, van Vo 883/2004, op appellante bij uitsluiting de wetgeving van de lidstaat van haar woonplaats van toepassing.
    4.3. Ingevolge artikel 1, sub j, van Vo 883/2004 wordt onder “woonplaats” verstaan de plaats waar een persoon pleegt te wonen. Dit begrip heeft een autonome, voor het Unierecht specifieke betekenis. Het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof) heeft met betrekking tot Verordening (EEG) nr. 1408/71 (Vo 1408/71) al geoordeeld dat, wanneer de rechtspositie van een persoon onder de wetgeving van meerdere lidstaten kan vallen, het begrip “lidstaat waar een persoon woont”, doelt op de lidstaat waar de betrokkene zijn normale woonplaats heeft en waar zich ook het gewone centrum van zijn belangen bevindt (zie bijvoorbeeld de arresten Di Paolo van 17 februari 1977, C-76/76, Swaddling van 25 februari 1999, C-90/97, Wencel van 16 mei 2013, C-589/10, I tegen Health Service Executive van 5 juni 2014,
    C-255/13 en B. van 11 september 2014, C-394/13). In artikel 11 van Verordening (EG)
    nr. 987/2009 zijn de door de rechtspraak van het Hof ontwikkelde criteria op basis waarvan dit centrum van belangen kan worden bepaald, gecodificeerd. Als criteria worden onder meer genoemd de duur en de continuïteit van de aanwezigheid op het grondgebied van de betrokken lidstaten, de gezinssituatie en familiebanden, de huisvestingssituatie, alsmede de intentie van de betrokkene zoals die uit alle omstandigheden blijkt.
    4.4. De Raad is van oordeel dat appellante op 1 juli 2016 haar woonplaats niet in Nederland had. Reeds op 15 september 2014 is zij met haar kinderen naar het [land] vertrokken voor de voetbalcarrière van haar zoon en om bij haar partner te gaan wonen. De jongste kinderen gaan daar sinds die tijd naar school. Ook na het verbreken van haar relatie is appellante met haar kinderen in het [land] gebleven. Op 1 juli 2016 verbleef zij daar dus al geruime tijd. Appellante stelt weekenden en vakantieperioden in Nederland te verblijven en niet steeds bij haar kinderen in het [land] te zijn. Behalve dat appellante enkele vliegtickets heeft overgelegd, heeft zij echter niet onderbouwd gesteld welke invulling zij geeft aan haar verblijf in Nederland. De enkele stelling dat zij haar huis in Nederland heeft aangehouden en werk zou hebben gezocht, acht de Raad onvoldoende om te concluderen dat het centrum van haar belangen zich in Nederland bevond. Dat de intentie heeft bestaan om terug te verhuizen naar Nederland, kan aan het voorgaande niet afdoen. Appellante is immers, om begrijpelijke redenen, toch met haar kinderen in het [land] gebleven.
    4.5. Nu op appellante op grond van artikel 11, derde lid, onder e, van Vo 883/2004 bij uitsluiting de wetgeving van het [land] van toepassing was, kon zij reeds hierom niet als verzekerde voor de AKW worden aangemerkt. De beëindiging van de kinderbijslag per het derde kwartaal van 2016 kan dan ook in rechte stand houden. De aangevallen uitspraak wordt, met verbetering van gronden, bevestigd.

    Antwoord
  18. ECLI:NL:GHDHA:2020:389
    Instantie Gerechtshof Den Haag Datum uitspraak 25-02-2020 Datum publicatie
    06-03-2020 Zaaknummer BK-19/00263 Formele relaties
    Eerste aanleg: ECLI:NL:RBDHA:2019:3053, Bekrachtiging/bevestiging Rechtsgebieden Belastingrecht Bijzondere kenmerken Hoger beroep Inhoudsindicatie
    Belangh. werkt vanaf oktober 2012 tot en met augustus 2013 in Rusland voor een Russische werkgever. Verder geniet hij pensioen en inkomen uit een stamrechtvennootschap. De eigen woning in Nederland heeft hij aangehouden. In Rusland had hij een huurflat. Bankrekeningen, auto, lidmaatschappen e.d werden in Nederland aangehouden. Belanghebbende is inwoner van Nederland naar Nederlands nationaal recht (art. 4 AWR) en inwoner van Nederland voor de toepassing van artikel 4, lid 1, van het Verdrag Nederland-Rusland. Nu belangh. in beide staten een duurzaam tehuis heeft, heeft het Hof beoordeeld met welke staat zijn persoonlijke en economische betrekkingen het nauwst zijn. Het Hof oordeelt dat het middelpunt van de levensbelangen in Nederland is. Hierbij wordt acht geslagen op: de eigen woning in Nederland waarin de echtgenote het grootste gedeelte van het jaar is gebleven, de woning in Rusland werd in beginsel voor een jaar gehuurd, er is een tijdelijke verblijfsvergunning door Rusland verstrekt; belangh. is uiteindelijk minder dan één jaar in Rusland werkzaam geweest; geen sprake van een duurzaam gescheiden leven in die zin dat de echtelieden onafhankelijk van elkaar hun levens inrichtten en geen duurzame band meer met elkaar zouden onderhouden. Verder ging belangh. naar Nederland om mee te doen aan golfwedstrijden en genoot hij looninkomsten en pensioenuitkeringen en stamrechtuitkeringen uit Nederland en bleef de stamrechtvennootschap in Nederland gevestigd. De stelling dat het door belangh. in het buitenland opgebouwde deel van zijn pensioen niet belast mag worden, wordt verworpen omdat niet aannemelijk is gemaakt dat in de opbouwjaren waarin belangh. in het buitenland werkte, de aanspraak in het buitenland onderworpen was aan belasting. Geen beroep op het besluit van de staatssecretaris van Financiën van 31 januari 2008, CPP2007/98M, Stcrt. 2008, 27 (BNB 2008/119), laatstelijk gewijzigd bij besluit van 9 oktober 2015, nr. DGB2015/7010M, Stcrt. 2015, 36798 (BNB 2016/124). Vindplaatsen Rechtspraak.nl
    GERECHTSHOF DEN HAAG Team Belastingrecht meervoudige kamer nummer BK-19/00263
    Uitspraak van 25 februari 2020 in het geding tussen: de erven van [X] te [Z] , de erven,
    (gemachtigden: [A] en [B] en de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Den Haag, de Inspecteur, (vertegenwoordigers: [C] en [D] )

    Antwoord
  19. ECLI:NL:RBZWB:2020:879
    Instantie Rechtbank Zeeland-West-Brabant Datum uitspraak 19-02-2020 Datum publicatie 17-03-2020 Zaaknummer BRE – 18 _ 7440 Rechtsgebieden Belastingrecht Bijzondere kenmerken Eerste aanleg – enkelvoudig Inhoudsindicatie
    Belanghebbende en zijn echtgenote verbleven, in verband met werkzaamheden van belanghebbende, driekwart jaar in Saudi-Arabië. Belanghebbende heeft heel dat jaar in Nederland over een (eigen) woning in Nederland beschikt. Belanghebbende heeft voor de periode dat hij in Saudi-Arabië verbleef, verzocht om aftrek ter voorkoming van dubbele belasting over uit Nederland genoten pensioen. De rechtbank concludeert dat, gelet op de feiten en omstandigheden, de inspecteur belanghebbendes pensioen heel het betreffende jaar terecht in de inkomstenbelasting heeft betrokken.
    Wetsverwijzingen Algemene wet inzake rijksbelastingen 4 Vindplaatsen
    Rechtspraak.nl
    RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT Belastingrecht, enkelvoudige kamer Locatie: Breda
    Zaaknummer BRE 18/7440 uitspraak van 19 februari 2020
    Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen [belanghebbende] , wonende te [woonplaats] ,
    belanghebbende, en de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

    Antwoord
  20. Marijke Vervoort schrijft In Over de grens van 3 april 2020:

    Woonplaats en de Wet inkomstenbelasting 2001 vervolg
    De toepassing van het internationaal belastingrecht voor natuurlijke personen valt en staat met de woonplaats. Zoals ik in de zomer van 2017 al schreef, is de woonplaats het vertrekpunt in het internationaal belastingrecht. Dit betekent dat de woonstaat heffingsbevoegd is ten aanzien van het wereldinkomen en vermogen. Daarna wordt er bepaald of een ander land bevoegd is ten aanzien van specifieke bronnen van inkomen. Het bepalen van de woonplaats is een zeer feitelijke aangelegenheid. Voor de inkomstenbelasting is dit nationaal vastgelegd in artikel 2.1 en artikel 7.1 Wet IB 2001. De (Nederlandse) kapstok is artikel 4 lid 1 AWR: “Waar iemand woont…., wordt naar de omstandigheden beoordeeld”. In de praktijk blijkt dat de Belastingdienst de inschrijving in de basisregistratie personen als uitgangspunt neemt. Staat iemand ingeschreven in Nederland dan woont die persoon daar ook. Dit is het vertrekpunt van de Belastingdienst, maar bij nader inzien hoeft dit helemaal niet zo te zijn.
    (…)
    Tot slot De vraag naar de woonplaats wordt in het Nederlandse fiscale recht bepaald aan de hand van een open norm waarbij gekeken wordt of er een de duurzame band van persoonlijke aard met Nederland is. Zo ja, dan is de woonplaats Nederland. Vervolgens wordt er gekeken naar het betreffende Belastingverdrag. Lees dit verdrag (het kan afwijken van de OESO-Modelbepalingen!) en kijk of er sprake is van onderworpenheid aan belastingen in het andere land. Dit is niet hetzelfde als belasting betalen. Pas daarna dienen de vragen van het woonplaatsartikel doorlopen te worden. Tot slot nog dit. Door de verschillen in de belastingstelsels van de diverse landen, zelfs binnen Europa, gaan velen op zoek naar het land waar het belastingtarief het laagst is. Consequentie is wel dat men dan feitelijk dient te verhuizen om in aanmerking te komen voor het buitenlandse belastingregime. Een verhuizing op papier om fiscale redenen sorteert geen effect. Het gebeurt maar al te vaak dat de gevolgen van de verhuizing naar een ander land worden onderschat. Berucht zijn de verhalen over ‘groene’ weduwen die verpieteren achter de rododendrons van de Belgische villa en de wereldwijd actieve dj’s die merken dat Cyprus en Malta toch maar weinig rechtstreekse vliegverbindingen met de wereldwijde hotspots hebben. Taal- en cultuurverschillen doen de rest. Als vervolgens de fiscus de belastingplichtige het vuur aan de schenen legt, zo blijkt regelmatig, wijst deze al snel naar de adviseur.

    Antwoord
  21. Dit arrest is door de Hoge Raad gevolgd

    ECLI:NL:GHARL:2018:4582
    Instantie Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden Datum uitspraak 23-05-2018 Datum publicatie 01-06-2018 Zaaknummer 17/00882 Formele relaties
    Eerste aanleg: ECLI:NL:RBGEL:2017:4153, Bekrachtiging/bevestiging
    Cassatie: ECLI:NL:HR:2020:943 Rechtsgebieden Belastingrecht Bijzondere kenmerken Hoger beroep Inhoudsindicatie
    MRB. Inschrijving in Basisregistratie Persoonsgegevens. Gebruik auto met Frans kenteken. Hoofdverblijf. Vindplaatsen Rechtspraak.nl
    V-N Vandaag 2018/1157 Viditax (FutD), 01-06-2018 FutD 2018-1508
    GERECHTSHOF ARNHEM – LEEUWARDEN locatie Arnhem
    nummer 17/00882 uitspraakdatum: 23 mei 2018
    Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
    op het hoger beroep van [X] (hierna: belanghebbende)
    tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 8 augustus 2017, nummer AWB 16/7267, in het geding tussen belanghebbende en de inspecteur van de Belastingdienst/Centrale administratieve processen (hierna: de Inspecteur)
    Daaruit:

    Hoofdverblijf
    4.3.
    Op grond van artikel 1, eerste lid, van de Wet MRB wordt ter zake van het houden van een personenauto motorrijtuigenbelasting geheven. Op grond van artikel 6 van de Wet MRB wordt de belasting geheven van degene die bij de aanvang van een tijdvak het motorrijtuig houdt.
    4.4.
    Indien een motorrijtuig in het buitenland is geregistreerd, wordt het gehouden door degene die het motorrijtuig in Nederland feitelijk ter beschikking heeft (artikel 7, eerste lid, aanhef en letter c, van de Wet MRB). Een houder als hiervoor bedoeld wordt, behoudens tegenbewijs, geacht in Nederland zijn hoofdverblijf te hebben indien hij in Nederland als ingezetene is ingeschreven in de BRP (artikel 7, derde lid, aanhef en onder a, van de Wet MRB). In dit kader is het volgende opgemerkt in de wetsgeschiedenis (Wet van 18 december 2013 tot wijziging van enkele belastingwetten en enige andere wetten (Belastingplan 2014), Kamerstukken II 2013/14, 33 752, nr. 3, blz. 27, Stb. 2013, 565):
    “Het woonplaatsvermoeden houdt in dat een natuurlijk persoon geacht wordt voor de Wet MRB 1994 ingezetene van Nederland te zijn indien hij is ingeschreven in de GBA of zich had moeten inschrijven in de GBA. Uiteraard blijft het woonplaatsbegrip in de AWR en Richtlijn 83/182/EEG het criterium. Daarom heeft de belastingplichtige de mogelijkheid aan te tonen dat zijn hoofdverblijf niet in Nederland is, waardoor hij (voor de MRB) ook niet als ingezetene wordt aangemerkt. Dat kan bijvoorbeeld het geval zijn bij een persoon die weliswaar is ingeschreven in de GBA maar uitsluitend in Nederland verblijft voor studie of vanwege detachering. Voor het aantonen van het hoofdverblijf van de belanghebbende geldt een vrije bewijsvoering, dus alle feiten en omstandigheden wegen mee. Invoering van het woonplaatsvermoeden kan het toezicht – ook bij staandehouding op de weg – vergemakkelijken. Het is voor de Belastingdienst eenvoudiger na te gaan of iemand in de GBA en de eigen bestanden voorkomt dan op basis van andere gegevens, feiten en omstandigheden te moeten onderzoeken of iemand ingezetene is. Het enkele feit dat iemand is ingeschreven in de GBA leidt – behoudens tegenbewijs als hiervoor bedoeld – voor de MRB tot de veronderstelling dat die persoon Nederlands ingezetene is.”
    4.5.
    Het is niet in geschil dat de naheffingsaanslag is opgelegd aan belanghebbende, omdat hij tijdens de controle op 17 december 2015 de feitelijke beschikking had over een motorrijtuig dat was geregistreerd in het buitenland. Noch is in geschil dat belanghebbende ten tijde van deze controle in de BRP stond ingeschreven op een Nederlands adres.
    4.6.
    Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de Rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat zijn hoofdverblijf in Nederland lag. Bij dit oordeel heeft de Rechtbank alleen formele aanwijzingen, die naar voren zijn gebracht door de Inspecteur, als uitgangspunt genomen. Dat is onjuist, omdat de materiële werkelijkheid bij de beoordeling betrokken had moeten worden. En de materiële werkelijkheid leidt tot de conclusie dat belanghebbende zijn hoofdverblijf niet in Nederland had, aldus belanghebbende.
    4.7.
    De Inspecteur stelt zich daarentegen op het standpunt dat de Rechtbank in haar oordeel ook rekening heeft gehouden met andere dan formele aanknopingspunten.
    4.8.
    Het Hof stelt het volgende voorop. Aangezien belanghebbende op het moment van het belastbare feit, zijnde 17 december 2015, stond ingeschreven in de BRP, moet belanghebbende op grond van artikel 7, derde lid, aanhef en onder a, van de Wet MRB worden geacht zijn hoofdverblijf in Nederland te hebben, tenzij hij erin slaagt om tegenbewijs te leveren dat hij zijn hoofdverblijf niet in Nederland had. Daarbij volstaat dat belanghebbende aannemelijk maakt dat hij zijn hoofdverblijf niet in Nederland had. Hoewel in de hiervoor onder 4.4. aangehaalde passage uit de wetsgeschiedenis wordt gesproken van “aantonen”, mag aan het woord “aantonen” niet – tenzij in een specifiek geval uit de wetsgeschiedenis anders zou blijken, welke situatie zich hier niet voordoet – een andere betekenis worden gehecht dan aannemelijk maken (HR 26 mei 1999, nr. 34 230, ECLI:NL:HR:1999:AA2766).
    4.9.
    In diezelfde passage uit de wetsgeschiedenis staat vermeld dat daarbij het woonplaatsbegrip in de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) als criterium heeft te gelden. Artikel 4, eerste lid, van de AWR bepaalt dat waar iemand woont naar de omstandigheden wordt beoordeeld. Daarbij moet acht worden geslagen op alle in aanmerking komende omstandigheden van het geval. Het komt er volgens vaste rechtspraak op aan of deze omstandigheden van dien aard zijn, dat een duurzame band van persoonlijke aard bestaat tussen de betrokkene en Nederland (bijvoorbeeld HR 21 januari 2011, nr. 10/00563, ECLI:NL:HR:2011:BP1466 en HR 4 maart 2011, nr. 10/04026, ECLI:NL:HR:2011:BP6285).
    4.10.
    Naar het oordeel van het Hof is belanghebbende er niet in geslaagd om aannemelijk te maken dat hij zijn hoofdverblijf niet in Nederland had en overweegt daartoe het volgende.
    4.10.1.
    Belanghebbende heeft diverse bewijsstukken overgelegd om zijn standpunt te onderbouwen.

    Antwoord
  22. https://www.taxlive.nl/nl/documenten/nieuws/loyens-loeff-schadeplichtig-voor-fout-advies-emigratie-dga/
    Rechtbank Rotterdam heeft Loyens & Loeff aansprakelijk gesteld voor beroepsfouten bij advisering aan de erven van wijlen Farm Frites-oprichter Gerrit de Bruijne en veroordeelt het advieskantoor tot betaling van bijna 21 miljoen euro schadevergoeding. Dit staat in een vonnis van 1 juli 2020 dat pas begin deze week is gepubliceerd.

    Zie hier voor het arrest:
    ECLI:NL:RBROT:2020:6669

    Instantie Rechtbank Rotterdam Datum uitspraak 01-07-2020 Datum ublicatie
    27-07-2020 Zaaknummer C/10/489730 / HA ZA 15-1198 Rechtsgebieden Civiel recht Bijzondere kenmerken Eerste aanleg – meervoudig Inhoudsindicatie
    Beroepsaansprakelijkheid fiscaal adviseur, vaststelling schade met inachtneming eigen schuld opdrachtgever, vermogensschade als gevolg van verloren kans op schikking met de Belastingdienst. Vindplaatsen
    Rechtspraak.nl Viditax (FutD), 28-07-2020
    Daaruit:
    Stand van zaken
    2.1.
    Deze procedure wordt – kort samengevat – gevoerd door [eiser 1] c.s. tegen Loeff c.s., zijn voormalig advocaten/belastingadviseurs, in verband met gestelde beroepsfouten bij de fiscale advisering ten aanzien van de winstbewijzenconstructie, de emigratie en mogelijke schikking met de Belastingdienst als gevolg waarvan [eiser 1] c.s. stelt schade te hebben geleden van – afgerond – 50 miljoen euro, exclusief rente en kosten.
    De rechtbank heeft in deze (hoofd)zaak in totaal drie tussenvonnissen gewezen. In de eerste twee vonnissen heeft de rechtbank (afwijzende) beslissingen genomen over diverse verweren, zoals verjaring, een beroep op de klachtplicht en op de schadebeperkingsplicht. In het laatste tussenvonnis van 19 december 2018 (hierna: het tussenvonnis) heeft de rechtbank geoordeeld dat Loeff c.s. tekort is geschoten in haar advisering ter zake de emigratie van [eiser 1] sr. naar de Nederlandse Antillen, maar dat 70% van de als gevolg daarvan door [eiser 1] c.s. geleden schade voor zijn rekening blijft vanwege eigen schuld. De rechtbank heeft voorts geoordeeld dat Loeff c.s. toerekenbaar is tekort geschoten in haar advisering ter zake de schikkingsonderhandelingen met de Belastingdienst en als gevolg daarvan volledig aansprakelijk kan worden gehouden voor het verlies van een kans door [eiser 1] c.s., te weten een kans op een schikking die zou hebben geleid tot een beter resultaat dan de huidige situatie. De rechtbank heeft in het tussenvonnis partijen de gelegenheid gegeven zich uit te laten over de laatste resterende geschilpunten. Daarop zal in dit vonnis worden ingegaan.

    Antwoord
  23. Zoekresultaat – inzien document
    ECLI:NL:RBMNE:2020:2690
    Instantie Rechtbank Midden-Nederland Datum uitspraak 10-07-2020 Datum publicatie 10-08-2020 Zaaknummer 19/5195 Rechtsgebieden Socialezekerheidsrecht Bijzondere kenmerken Eerste aanleg – enkelvoudig Inhoudsindicatie Korting AOW. Wel of geen verlies langdurig ingezetenschap. Motiveringsgebrek. Beroep gegrond. Zelf in de zaak voorzien
    Vindplaatsen Rechtspraak.nl
    RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: UTR 19/5195

    uitspraak van de enkelvoudige kamer van 10 juli 2020 in de zaak tussen
    [eiseres] te [woonplaats] , eiseres (gemachtigde: mr. F.L. Jagt),
    en
    de Raad van bestuur van de Sociale Verzekeringsbank, verweerder
    (gemachtigde: mr. N. Zuidersma-Hovers).

    Antwoord
  24. ECLI:NL:CRVB:2020:1972 Centrale Raad van Beroep, 24-08-2020, 19/3977 AOW
    Datum uitspraak:
    24-08-2020
    Datum publicatie:
    25-08-2020
    Rechtsgebieden:
    Socialezekerheidsrecht
    Bijzondere kenmerken:
    Hoger beroep
    Vindplaatsen:
    Rechtspraak.nl
    Inhoudsindicatie:
    Niet in geschil is dat appellant tijdens de periode in geding geen ingezetene was van Nederland en dat hij in Spanje woonde. Appellant is daarom terecht niet als verzekerde voor de AOW aangemerkt tijdens de periode in geding. Tot 1 januari 2000 was het op grond van het Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen 1999 (KB 746) mogelijk om met een Nederlandse uitkering, zoals de WAO, in het buitenland verplicht verzekerd te blijven voor de AOW. Deze uitbreiding van de verzekeringsplicht is per 1 januari 2000 vervallen en kan dus niet meer voor het tijdvak in geding tot verzekering leiden. Hoewel de Raad zich de moeilijke financiële situatie waarin appellant zich bevindt kan voorstellen, kunnen deze omstandigheden niet tot een gehoudenheid van de Svb leiden om appellant in weerwil van de dwingendrechtelijke wettelijke bepalingen een hoger ouderdomspensioen toe te kennen. Ook het beroep op de hardheidsclausule in KB 746 kan niet slagen. Het beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt ook niet. Appellant heeft een beroep gedaan op de bepalingen 4 tot en met 7 van Vo 883/2004, welke verordening op 1 mei 2010 in werking is getreden. Volgens appellant is de per 1 januari 2000 vervallen mogelijkheid in KB 746 om op grond van een Nederlandse uitkering verplicht verzekerd te blijven voor de AOW in strijd met die bepalingen. De Raad kan appellant hierin niet volgen. Het beroep van appellant op het Verdrag met Spanje treft geen doel. De Raad ziet geen aanleiding in dit geding prejudiciële vragen voor te leggen aan het Hof

    Antwoord
  25. Topmodel Lonneke Engel doet bij de Rijksrecherche aangifte tegen de Belastingdienst, wegens onder meer stalking en valsheid in geschrifte. Engel, al zo’n twintig jaar woonachtig in New York, heeft de ‘jarenlange jacht van de Belastingdienst ervaren als een financiële en sociale gijzeling’.
    Lees verder op:
    https://www.taxence.nl/nieuws/topmodel-doet-aangifte-tegen-belastingdienst/

    Antwoord
  26. zie voor de fiscale gevolgen van minder dan 183 dagen in Spanje verblijven (en dus geen fiscaal inwoner van Spanje zijn), met name punt 4.1.3.:
    ECLI:NL:GHSHE:2020:2845
    Instantie Gerechtshof ’s-Hertogenbosch Datum uitspraak 17-09-2020 Datum publicatie 22-09-2020 Zaaknummer 20/00113 Formele relaties
    Eerste aanleg: ECLI:NL:RBZWB:2019:5844, Bekrachtiging/bevestiging Rechtsgebieden Belastingrecht Bijzondere kenmerken Hoger beroep Inhoudsindicatie
    Belanghebbende is tot 1 juli 2015 inwoner van Nederland en is daarna naar Spanje verhuisd. Belanghebbende is van mening dat hij met toepassing van de Schumackerdoctrine in aanmerking komt voor een aanvullende persoonsgebonden aftrek. Het hof is van oordeel dat de aanslag met toepassing van het leerstuk van interne compensatie kan worden gehandhaafd; omdat belanghebbende in 2015 niet in Spanje aan belasting is onderworpen en dus geen verdragsinwoner van Spanje is, is hem in Nederland immers ten onrechte een aftrek elders belast verleend. Derhalve komt het hof niet toe aan beantwoording van de vraag of belanghebbende recht heeft op een aanvullende persoonsgebonden aftrek. Voorts is het hof van oordeel dat de inspecteur niet de algemene beginselen van behoorlijk bestuur heeft geschonden. Vindplaatsen Rechtspraak.nl
    GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH Team belastingrecht Meervoudige Belastingkamer
    Nummer: 20/00113 Uitspraak op het hoger beroep van [belanghebbende] ,
    wonend in [woonplaats] (Spanje), domicilie kiezend in [plaats 1] , hierna: belanghebbende,
    tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 24 december 2019, nummer BRE 18/5679 in het geding tussen belanghebbende,
    en de inspecteur van de belastingdienst,

    Ten aanzien van het geschil
    Vanwege proceseconomie beantwoordt het hof eerst vraag c.
    Vraag c: interne compensatie
    4.1.1.
    De inspecteur heeft in beroep en hoger beroep gesteld dat de aanslag met toepassing van het leerstuk van interne compensatie kan worden gehandhaafd. In de aanslag is volgens de inspecteur ten onrechte rekening gehouden met een aftrek elders belast van € 14.075. Belanghebbende heeft gesteld in 2015 minder dan 183 dagen in Spanje te hebben gewoond. Daardoor heeft belanghebbende gebruik kunnen maken van een Spaanse nationaalrechtelijke regeling, waarbij migranten geen aangifte hoeven te doen als zij in het migratiejaar minder dan 183 dagen in Spanje hebben gewoond (hierna: de migrantenregeling). Volgens de inspecteur is in Spanje door toepassing van de migrantenregeling geen aanslag opgelegd. Daardoor is belanghebbende volgens de inspecteur in 2015 geen inwoner in de zin van artikel 4 van het belastingverdrag Nederland – Spanje1. De inspecteur heeft gesteld dat hij belanghebbende daarom geen tegemoetkoming ter voorkoming van dubbele belasting had hoeven te verlenen.
    4.1.2.
    Belanghebbende heeft betwist dat de inspecteur een beroep kan doen op het leerstuk van interne compensatie. Hij heeft daartoe aangevoerd dat hij inwoner van Spanje was en ook fiscaal resident.
    4.1.3.
    Het hof oordeelt als volgt. Partijen hebben zich eenparig op het standpunt gesteld dat belanghebbende in 2015 in Spanje niet in de belastingheffing is betrokken, vanwege de toepassing van de migrantenregeling. Deze regeling houdt in dat voorwaarde voor het zijn van inwoner is dat iemand in een jaar meer dan 183 dagen in Spanje verblijft. Partijen zijn het erover eens dat belanghebbende in het jaar 2015 niet aan die voorwaarde voldoet. Belanghebbende is in 2015 voor de fiscale wetgeving dus geen inwoner van Spanje en niet in Spanje onderworpen aan belasting. Dit leidt tot de conclusie dat belanghebbende op grond van artikel 4 belastingverdrag Nederland – Spanje ook geen inwoner van Spanje is voor de toepassing van het belastingverdrag. Dit brengt met zich dat Nederland het heffingsrecht in 2015 niet hoeft te verdelen met Spanje. Niet in geschil is dat het inkomen ten aanzien waarvan de aftrek elders belast is verleend, tot het inkomen uit werk en woning in Nederland behoort. Gelet hierop is in de aanslag ten onrechte rekening gehouden met een aftrek elders belast van € 14.075. Het gevolg hiervan is dat de aanslag, ook al zou de door belanghebbende geclaimde aanvullende persoonsgebonden aftrek van € 4.092 in aanmerking worden genomen, niet te hoog is vastgesteld en dat deze niet wordt verminderd.
    4.1.4.
    Het hof beantwoordt vraag c bevestigend.
    Vraag a: aanvullende persoonsgebonden aftrek
    4.2.
    Gelet op de bevestigende beantwoording van vraag c behoeft vraag a geen beantwoording. Ook al zou de door belanghebbende geclaimde aanvullende persoonsgebonden aftrek van € 4.092 in aanmerking worden genomen, dan nog is de aanslag niet te hoog vastgesteld.
    Vraag b: algemene beginselen van behoorlijk bestuur
    4.3.1.
    Belanghebbende heeft gesteld dat de inspecteur de algemene beginselen van behoorlijk bestuur heeft geschonden, in het bijzonder het zorgvuldigheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel. De inspecteur heeft voorafgaand aan het vaststellen van de aanslag vier voorlopige aanslagen opgelegd, die alle vier hebben geleid tot teruggaven, hetgeen volgens belanghebbende een zekere verwachting heeft gewekt. Pas bij het vaststellen van de aanslag heeft de inspecteur de situatie van belanghebbende goed bekeken. Bovendien heeft de inspecteur de aanslag niet gemotiveerd. Door dit alles is volgens belanghebbende een bijzonder niet-inzichtelijke situatie ontstaan.
    4.3.2.
    De rechtbank heeft kader het volgende geoordeeld:
    “2.23. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 25 februari 2011, nr. 09/03966, ECLI:NL:HR:2011:BP5536, geoordeeld:
    “3.3.8. Voor het opleggen van een definitieve aanslag geldt dat de inspecteur met zorgvuldigheid kennis moet nemen van de inhoud van de aangifte en, indien hij aan de juistheid van enig daarin opgenomen gegeven twijfelt, een nader onderzoek moet instellen. Op dit punt heeft de inspecteur daarom een meer omvattende taak dan bij het opleggen van een voorlopige aanslag overeenkomstig de door de belastingplichtige zelf verstrekte gegevens, die zonder verder onderzoek in een voorlopige aanslag kunnen worden betrokken. De van een inspecteur te verlangen zorgvuldigheid wijkt aldus af van hetgeen van hem verlangd wordt bij het opleggen van een voorlopige aanslag”
    2.24.
    In dit geval heeft de inspecteur ruimschoots binnen de termijn van drie jaren de aangifte inhoudelijk beoordeeld en de definitieve aanslag IB/PVV 2015 opgelegd. Hoewel de rechtbank begrip heeft voor het betoog van belanghebbende, kan – gelet op de aard van een voorlopige aanslag – niet worden gezegd dat de inspecteur de algemene beginselen van behoorlijk bestuur heeft geschonden.”.
    Het hof sluit aan bij het oordeel van de rechtbank.
    4.3.3.
    Met betrekking tot het karakter van de voorlopige aanslagen, wijst het hof op hetgeen de Hoge Raad in het arrest van 17 januari 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF2996 heeft overwogen:
    “3.3. (…) In het algemeen is de inspecteur niet ertoe verplicht bij de vaststelling van een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen een zelfde standpunt in te nemen als ten grondslag ligt aan een ten aanzien van dezelfde belastingplichtige vastgestelde voorlopige aanslag of een vermindering daarvan. Aan een zodanige gebondenheid staan aard en wijze van totstandkoming van een voorlopige aanslag en een vermindering daarvan in de weg. De voorlopige aanslag schept slechts een grondslag voor het doen van vooruitbetalingen op de definitieve belastingschuld en hij pleegt – in overeenstemming met de desbetreffende wettelijke voorschriften – te worden vastgesteld aan de hand van niet of slechts zeer globaal door de inspecteur gecontroleerde gegevens. Bij de vaststelling van een voorlopige aanslag en een vermindering daarvan ligt een grondig onderzoek van de zijde van de belastingadministratie derhalve niet voor de hand.”
    De inspecteur heeft derhalve bij de inhoudelijke beoordeling in het kader van de aanslag de mogelijkheid af te wijken van het ingenomen standpunt bij de voorlopige aanslagen.
    4.3.4.
    Met betrekking tot de motivering van de aanslag oordeelt het hof als volgt. In de wet zijn geen eisen gesteld aan de vorm van een aanslagbiljet. Wel kunnen uit de wet en jurisprudentie enkele vereisten voor de rechtsgeldigheid van een belastingaanslag worden afgeleid. Het hof is van oordeel dat de aanslag alle voor een aanslag benodigde gegevens bevat. Dat de aanslag summier is gemotiveerd, doet daar niet aan af en heeft niet tot gevolg dat de aanslag wordt vernietigd.
    4.3.5.
    Het hof beantwoordt vraag c ontkennend.
    Conclusie
    4.4.
    De conclusie is dat het hoger beroep ongegrond is.

    Antwoord
  27. ECLI:NL:CRVB:2020:2272 Centrale Raad van Beroep, 24-09-2020, 18/3934 AKW
    Datum uitspraak:
    24-09-2020
    Datum publicatie:
    25-09-2020
    Rechtsgebieden:
    Socialezekerheidsrecht
    Bijzondere kenmerken:
    Hoger beroep
    Vindplaatsen:
    Rechtspraak.nl
    Inhoudsindicatie:
    De rechtbank heeft bij haar oordeelsvorming terecht aangesloten bij de arresten van de Hoge Raad van 21 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP1466 en 4 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP6285, waarin is overwogen dat het er bij de beoordeling van het ingezetenschap op aankomt of de feiten en omstandigheden van dien aard zijn, dat een duurzame band van persoonlijke aard bestaat tussen de betrokkene en Nederland. Het oordeel van de rechtbank dat appellant op de peildata in geding geen ingezetene van Nederland was en de overwegingen waarop de rechtbank dit oordeel heeft gebaseerd, worden onderschreven. De rechtbank heeft, in overeenstemming met de genoemde rechtspraak, alle relevante omstandigheden in onderlinge samenhang beschouwd. Op grond van de beschikbare gegevens, zoals het handhavingsrapport, de in- en uitreisstempels in het Nederlandse paspoort van appellant en zijn eigen verklaringen heeft de rechtbank terecht de Svb gevolgd in het standpunt dat appellant vanaf zijn huwelijk in 2013 de meeste tijd van het jaar in Marokko verblijft bij zijn vrouw en kinderen en dat van een duurzame band van persoonlijke aard met Nederland ten tijde in geding geen sprake meer was. Van een tijdelijk verblijf buiten Nederland als bedoeld in SB1027 is, zoals de Svb terecht in hoger beroep heeft opgemerkt, geen sprake. Het hoger beroep slaagt niet en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd

    Antwoord
  28. ECLI:NL:CRVB:2020:2427 Centrale Raad van Beroep, 08-10-2020, 18/4965 AOW
    Datum uitspraak: 08-10-2020 Datum publicatie: 13-10-2020
    Rechtsgebieden: Socialezekerheidsrecht Bijzondere kenmerken: Hoger beroep
    Vindplaatsen: Rechtspraak.nl
    Inhoudsindicatie:
    Gedurende het tijdvak van 17 augustus 2006 tot en met 15 augustus 2016 is appellant niet als ingezetene aan te merken. Hieruit volgt dat de rechtbank terecht het standpunt van de Svb heeft onderschreven dat appellant niet verzekerd is geweest ingevolge de AOW gedurende dat tijdvak en dat de Svb terecht een korting van 18% heeft toegepast op het ouderdomspensioen.

    Antwoord
  29. ECLI:NL:RBDHA:2020:13874
    Instantie Rechtbank Den Haag Datum uitspraak 23-11-2020 Datum publicatie 11-01-2021 Zaaknummer AWB – 20 _ 1545
    Rechtsgebieden Socialezekerheidsrecht Bijzondere kenmerken Eerste aanleg – enkelvoudig
    Inhoudsindicatie
    Afwijzing AOW-pensioen. In de periode dat eiseres op Bonaire woonde, kan zij niet als ingezetene worden aangemerkt. Eiseres was daarom niet verzekerd voor de AOW en heeft geen recht op een AOW-pensioen. Het beroep is ongegrond

    Vindplaatsen Rechtspraak.nl

    RECHTBANK DEN HAAG Bestuursrecht zaaknummer: SGR 20/1545

    uitspraak van de enkelvoudige kamer van 23 november 2020 in de zaak tussen
    [eiseres] , te [woonplaats] , eiseres

    en de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb), verweerder

    Antwoord
  30. ECLI:NL:RBZWB:2017:4050 Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 06-07-2017, BRE – 15 _ 8121, 15_8122 en 15_8123
    Datum uitspraak: 06-07-2017
    Datum publicatie: 11-01-2021
    Formele relaties: Hoger beroep: ECLI:NL:GHSHE:2019:3533, Bekrachtiging/bevestiging
    Rechtsgebieden: Belastingrecht
    Bijzondere kenmerken: Eerste aanleg – meervoudig
    Vindplaatsen: Rechtspraak.nl
    Inhoudsindicatie:
    Art. 47 en 52a AWR; informatiebeschikking; De inspecteur heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de door hem gevraagde gegevens over het wereldinkomen en -vermogen van belang zouden kunnen zijn voor de belastingheffing, omdat niet valt uit te sluiten dat sprake zou kunnen zijn van binnenlandse belastingplicht. De informatiebeschikkingen zijn terecht aan belanghebbende afgegeven, nu hij niet aan de verplichtingen o.g.v. art. 47 AWR heeft voldaan.

    Antwoord
  31. ECLI:NL:CRVB:2021:910 Centrale Raad van Beroep, 22-04-2021, 20/3640 AKW
    Datum uitspraak: 22-04-2021 Datum publicatie: 26-04-2021
    Rechtsgebieden: Socialezekerheidsrecht Bijzondere kenmerken: Hoger beroep
    Vindplaatsen: Rechtspraak.nl
    Inhoudsindicatie:
    De Raad is van oordeel dat de Svb appellante op de peildata van de kwartalen in geding terecht nog niet als ingezetene van Nederland heeft aangemerkt, omdat zij toen nog geen duurzame band van persoonlijke aard met Nederland had. De rechtbank heeft, in overeenstemming met de genoemde rechtspraak, alle relevante omstandigheden in onderlinge samenhang beschouwd. Dat met name naar de juridische binding zou moeten worden gekeken, is niet in lijn met genoemde rechtspraak van de Hoge Raad en de Raad op dit punt en volgt evenmin uit het door appellante aangehaalde arrest van het gerechtshof Den Haag. Voor het aannemen van een duurzame band van persoonlijk aard met Nederland moet acht worden geslagen op alle in aanmerking komende omstandigheden van het geval. De stelling van appellante dat zij wel beschikte over een duurzaam tot haar beschikking staande woning wordt niet gevolgd. Het feit dat appellante in Nederland aan de belastingen is onderworpen, leidt niet tot een ander oordeel. De Raad volgt appellante niet in haar betoog dat een ongerechtvaardigd onderscheid wordt gemaakt tussen personen die een (afgeleid) verblijfsrecht hebben op grond van artikel 21 van het VWEU en personen als appellante die een (afgeleid) verblijfsrecht hebben op grond van artikel 20 van het VWEU. Gelet op wat is overwogen ziet de Raad aanleiding om de aangevallen uitspraak te bevestigen

    Antwoord
  32. ECLI:NL:GHSHE:2021:1271
    Instantie Gerechtshof ’s-Hertogenbosch Datum uitspraak 22-04-2021 Datum publicatie 27-05-2021 Zaaknummer 19/00452 tot en met 19/00462 en 19/00494 tot en met 19/00504 Formele relaties
    Eerste aanleg: ECLI:NL:RBZWB:2019:3160, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan Rechtsgebieden Belastingrecht Bijzondere kenmerken
    Hoger beroep

    Ten aanzien van het geschil
    Vraag 1. Was de fiscale woonplaats van belanghebbende in 2009 tot en met 2013 (uitsluitend) in Nederland gelegen?
    4.3.
    Belanghebbende stelt dat hij in de jaren 2009 tot en met 2013 geen inwoner van Nederland is. Hij heeft zich nooit laten inschrijven in Nederland en hij is geen eigenaar van het perceel [adres 8] . Er is volgens belanghebbende sprake van persoonsverwisseling; op het adres [adres 8] woont een neef van hem die dezelfde naam heeft als hij. Belanghebbende voert aan dat hij al jaren in de ambulante handel werkzaam is in Duitsland respectievelijk Spanje en dat hij slechts incidenteel in Nederland is.
    4.4.
    De inspecteur stelt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de fiscale woonplaats van belanghebbende van 2009 tot en met 2013 uitsluitend in Nederland was gelegen en verwijst daarnaast naar hetgeen hij daarover in zijn verweerschrift in eerste aanleg heeft opgemerkt. Daarin neemt de inspecteur op grond van de feitelijke omstandigheden het standpunt in dat belanghebbende van 2009 tot en met 2013 in Nederland woonde dan wel de sterkste band met Nederland had en dat belanghebbende geen feiten en omstandigheden heeft aangevoerd waaruit blijkt dat hij recht heeft op voorkoming van dubbele belasting.
    4.5.
    Op grond van artikel 4, lid 1, Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) wordt waar iemand woont naar de omstandigheden beoordeeld. Hierbij moet acht worden geslagen op alle in aanmerking komende omstandigheden van het geval en komt het erop aan of deze omstandigheden van dien aard zijn dat een duurzame band van persoonlijke aard bestaat tussen de belanghebbende en Nederland. Die duurzame band met Nederland hoeft niet sterker te zijn dan de band met enig ander land, zodat voor een woonplaats hier te lande niet noodzakelijk is dat het middelpunt van iemands maatschappelijk leven zich in Nederland bevindt.4
    4.6.
    Het hof stelt het volgende vast:
    – Belanghebbende heeft de Nederlandse nationaliteit;
    – De familie van belanghebbende, waaronder zijn zoon, dochter en twee kleinkinderen, woont in Nederland;
    – De inspecteur heeft na raadpleging van het kadaster geconstateerd dat belanghebbende eigenaar is van de onroerende zaak op het adres [adres 8] . Belanghebbende heeft dat tijdens het hoorgesprek in de bezwaarfase bevestigd. Hij heeft toen ook verklaard dat de woning hem ter beschikking staat als hij in Nederland is. In het hoger beroepschrift heeft belanghebbende ontkend dat hij eigenaar is van de onroerende zaak [adres 8] en dat daar een neef woont met dezelfde naam. Ter zitting bij het Hof heeft belanghebbende verklaard dat hij wel eigenaar is van die onroerende zaak en dat zijn dochter eigenaar is van de grond;
    – Belanghebbende heeft ter zitting bij het hof verklaard dat hij in 2012 ongeveer 8 maanden in Nederland was om mee te bouwen aan een kinderboerderij;
    – Belanghebbende beschikt over een Nederlandse bankrekening, waarop hij in de jaren 2010 tot en met 2013 een aantal contante stortingen en opnames in Nederland doet;
    – In de woningen [adres 6] en [adres 8] is bij de doorzoeking op 31 oktober 2013 een groot aantal aan belanghebbende toebehorende bescheiden aangetroffen;
    – Belanghebbende heeft in de in het geding zijnde jaren, deels via zijn Nederlandse bankrekening en deels contant, allerlei betalingen verricht met betrekking tot [adres 8] , zoals gemeentelijke heffingen en GWEL;
    – Belanghebbende heeft met een onderbreking van slechts enkele weken, vanaf 4 september 2009 tot en met 2013 steeds in Nederland auto’s gehuurd en hij heeft in de jaren 2009 tot en met 2013 in Nederland een aantal verkeersboetes betaald;
    – Belanghebbende heeft twee Nederlandse creditcardrekeningen;
    – Belanghebbende was verzekerd tegen ziektekosten bij een Nederlandse zorgverzekeraar en bezocht regelmatig zorgverleners in Nederland. De verzekeringspolis gaf geen dekking in het buitenland en belanghebbende betaalde de premies;
    – Belanghebbende had bij in Nederland gevestigde verzekeraars een reis-, watersport-, aansprakelijkheids-, rechtsbijstand- en woonhuis/inboedelverzekering;
    – Belanghebbende heeft in de voorliggende jaren een aantal contante betalingen bij het GWK in Nederland gedaan;
    – Belanghebbende heeft diverse internet, telefoon- en tv-abonnementen betaald en hij heeft een lidmaatschapspasje van een fitnesscentrum in [plaats 3] .
    Belanghebbende heeft hiertegenover weliswaar gesteld dat hij slechts incidenteel in Nederland verblijft maar heeft dat op geen enkele wijze onderbouwd.
    Op grond van alle hiervoor vermelde feiten en omstandigheden, waar nodig in hun onderlinge verband bezien, is het hof van oordeel dat belanghebbende een voldoende sterke band met Nederland had op grond waarvan hij in de jaren 2009 tot en met 2013 op grond van artikel 4, lid 1, AWR in Nederland woonde en op [adres 8] een woonadres had. Het hof neemt daarbij in aanmerking, gelet op de wisselende uitlatingen daarover, geen geloof te hechten aan de verklaring van belanghebbende in het hoger beroepschrift dat hij geen eigenaar is van de onroerende zaak [adres 8] en dat een neef van hem daar woonde. Aan dit oordeel doet verder niet af dat belanghebbende bestrijdt dat hij op het adres [adres 8] ingeschreven staat doordat hij een verklaring van de gemeente [plaats 1] heeft overgelegd waaruit blijkt dat op het adres [adres 8] sinds 21 november 2014 niemand ingeschreven heeft gestaan.
    4.7.
    Vervolgens moet beoordeeld worden of belanghebbende, naar buitenlands recht, eveneens een woonplaats heeft buiten Nederland. Belanghebbende, op wie in dit verband de bewijslast rust, heeft dat bewijs niet geleverd. Belanghebbende heeft in dat verband gesteld dat hij een soort zwervend bestaan leidde, maar daarmee heeft hij geen bewijs geleverd van inwonerschap buiten Nederland. Het adres waar belanghebbende in Duitsland ingeschreven stond was, zo heeft belanghebbende zelf bevestigd, slechts een postadres. Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende in Duitsland en/of Spanje is aangemerkt als belastingplichtige voor de inkomstenbelasting. Het enkele gegeven dat hij, volgens de Duitse aangiften omzetbelasting in 2009 en in 2010 beperkte inkomsten uit ambulante handel in Duitsland genoot, is onvoldoende bewijs voor het inwonerschap daar. Daarnaast is uit door de inspecteur bij de Spaanse autoriteiten opgevraagde informatie niet gebleken dat belanghebbende in Spanje als belastingplichtige werd aangemerkt en hebben de Spaanse autoriteiten verklaard dat belanghebbende tot tweemaal toe niet is aangetroffen in zijn appartement aan de [adres 9] , te [plaats 4] in de provincie Malaga. Dat belanghebbende enkele Duitse en Spaanse bankrekeningen en creditcards heeft, leidt volgens het hof evenmin tot het oordeel dat hij daar inwoner was, temeer niet nu het aantal transacties op die rekeningen zeer bescheiden is. Belanghebbende heeft verder geen argumenten aangevoerd die pleiten voor inwonerschap van Duitsland of Spanje. Het hof is dan ook van oordeel dat het, gelet op alle feiten en omstandigheden, niet aannemelijk is dat belanghebbende in de jaren 2009 tot en met 2013, naar buitenlands recht, fiscaal inwoner is geweest van Duitsland en/of Spanje. Dat betekent dat niet wordt toegekomen aan de verdragsartikelen ter bepaling van het land dat voor verdragstoepassing als woonland geldt.
    4.8.
    Het voorgaande houdt in dat belanghebbende in Nederland wordt belast voor zijn wereldinkomen. Dat neemt niet weg dat Nederland aftrek ter voorkoming van dubbele belasting dient te verlenen ter zake van bestanddelen van dat inkomen waarvoor de heffing op grond van een verdrag ter voorkoming van dubbele belasting aan een ander land is toegewezen. Zoals hierboven is gesteld moet worden aangenomen dat belanghebbende noch in Duitsland noch in Spanje aangiften inkomstenbelasting heeft gedaan en ook verder heeft hij geen feiten en omstandigheden gesteld waaruit volgt dat hij recht heeft op aftrek elders belast. Naar het oordeel van het hof is Nederland daarom uitsluitend heffingsbevoegd over het wereldinkomen van belanghebbende.
    4.9.
    Het hof beantwoordt vraag 1 bevestigend.

    Antwoord
  33. ECLI:NL:CRVB:2021:1592
    Instantie Centrale Raad van Beroep Datum uitspraak 25-06-2021 Datum publicatie 05-07-2021 Zaaknummer 19/2306 AOW Rechtsgebieden Socialezekerheidsrecht Bijzondere kenmerken Hoger beroep Inhoudsindicatie
    Tijdvakken van niet-verzekering. Nu appellant uitdrukkelijk in hoger beroep heeft gepersisteerd in zijn grond dat hij langer dan is aangenomen zijn woonplaats buiten Nederland had en daarom niet verzekerd is geweest ingevolge de AOW, zal de Raad deze grond beoordelen. Anders dan de rechtbank is de Raad van oordeel dat ook de wel verzekerd geachte tijdvakken, voor zover bestreden, ter toetsing voor liggen. De Svb heeft het bestreden besluit gebaseerd op de registratie in de Nederlandse registers respectievelijk de GBA en de BRP. De Svb heeft geen nader onderzoek gedaan middels schriftelijke vragen aan appellant of anderszins. Appellant heeft in zijn verklaring van 31 december 2016 de data genoemd die hij nu bepleit. Reeds vanwege dit motiveringsgebrek kan het bestreden besluit geen stand houden. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Appellant heeft zijn standpunt eveneens gebaseerd op gemeentelijke registraties maar dan van buitenlandse gemeenten. Tegenstrijdige gemeentelijke registraties. De Svb zal daarom nader onderzoek dienen te doen naar de door appellant gestelde eerdere data van het verleggen van zijn woonplaats. Appellant wordt niet gevolgd in zijn stelling dat hij AOW-rechten heeft opgebouwd omdat hij door de Nederlandse belastingdienst als belastingplichtig wordt beschouwd. De korting van 4% wegens de schuldig nalatig verklaring over de jaren 1999 en 2000 houdt stand. De aangevallen uitspraak zal deels vernietigd dienen te worden. Het bestreden besluit zal deels worden vernietigd en het beroep zal deels gegrond worden verklaard. De Raad zal de Svb opdracht geven om opnieuw te beslissen op het bezwaar van appellant met betrekking tot de tijdvakken van niet verzekering vanwege het wonen buiten Nederland met inachtneming van deze uitspraak. Het is aan appellant om het bezwaar al dan niet te handhaven, dit gezien het feit dat zijn gronden – indien zij slagen – zullen leiden tot een lager ouderdomspensioen. Vindplaatsen Rechtspraak.nl
    192306 AOW Datum uitspraak: 25 juni 2021 Centrale Raad van Beroep Enkelvoudige kamer Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 30 april 2019, 18/6617 (aangevallen uitspraak)
    Partijen: [appellant] te [woonplaats] (Spanje) (appellant) de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)

    Antwoord
  34. Het Openbaar Ministerie (OM) heeft een strafbeschikking van ruim 1 miljoen euro opgelegd aan een gepensioneerde man uit Eindhoven. Het OM verwijt hem belastingontduiking door in strijd met de werkelijkheid namens hem en zijn echtgenote aangifte te doen als buitenlands ingezetenen. Uit onderzoek is gebleken dat zij het merendeel van het jaar in Nederland verbleven en daarmee in Nederland belastingplichtig waren.
    De verdachte werd onderwerp van onderzoek in het zogeheten ‘debit-credit card project’. Dit project, een samenwerking van het OM, de FIOD en de Belastingdienst, is opgestart omdat er nog altijd mensen zijn die door hen aangehouden buitenlands vermogen niet opgeven bij de Belastingdienst
    Lees verder op: https://www.taxlive.nl/nl/documenten/nieuws/boete-van-ruim-1-miljoen-voor-belastingontduiking-buitenlandse-ingezetenen/

    Antwoord
  35. ECLI:NL:CRVB:2021:1898 Centrale Raad van Beroep, 29-07-2021, 20/2027 AOW
    Datum uitspraak: 29-07-2021 Datum publicatie: 03-08-2021
    Rechtsgebieden: Socialezekerheidsrecht
    Bijzondere kenmerken: Hoger beroep
    Vindplaatsen: Rechtspraak.nl
    Inhoudsindicatie:
    Aan appellant is terecht een ouderdomspensioen toegekend ter hoogte van 92% van het maximale pensioen omdat hij in de periode van 16 december 1998 tot en met 24 juni 2003 (periode in geding) niet verzekerd is geweest voor de AOW. Gelet op de omstandigheden, is wat appellant heeft aangevoerd onvoldoende om aan te nemen dat hij in de periode in geding nog een duurzame band van persoonlijke aard met Nederland had. Het feit dat appellant in zijn auto verbleef is geen aanwijzing voor het voortduren van zijn band met Nederland

    Antwoord
  36. ECLI:NL:RBGEL:2021:3386 Rechtbank Gelderland, 01-07-2021, AWB – 19 _ 4162
    Datum uitspraak: 01-07-2021 Datum publicatie: 30-08-2021 Rechtsgebieden: Belastingrecht
    Bijzondere kenmerken: Eerste aanleg – meervoudig
    Vindplaatsen: Viditax (FutD), 30-8-2021 Rechtspraak.nl
    Inhoudsindicatie:
    Woonplaats volgens artikel 2, tweede lid, van het belastingverdrag met Zwitserland (1951). Het gedurende ruim 10 jaar na de veronderstelde emigratie aanhouden van de Nederlandse woning door eiseres, levert een door eiseres te ontzenuwen bewijsvermoeden op dat eiseres haar persoonlijke betrekkingen met Nederland het nauwst zijn. Tegenover de gemotiveerde stellingen van verweerder over de Nederlandse woonplaats slaagt eiseres niet in die ontzenuwing. Eiseres en haar echtgenoot hebben een dividend ontvangen, deels in cash op een Zwitserse bankrekening, en deels middels verrekening met de rekening-courantschuld van de echtgenoot aan de vennootschap. Het op de Zwitserse bankrekening van de echtgenoot betaalde deel van het dividend is een in het buitenland opgekomen inkomensbestanddeel. Hierop is de verlengde navorderingstermijn van artikel 16, vierde lid, van de AWR van toepassing. De voortvarendheidseis als uitvloeisel van de Passenheim-jurisprudentie vindt geen toepassing omdat Zwitserland geen lid is van de EU en in relatie tot Zwitserland de standstill-bepaling geldt (artikel 64, eerste lid, WVEU). Het deel van het dividend dat is verrekend met de rekening-courantschuld is geen in het buitenland opgekomen inkomensbestanddeel, aangezien de vennootschap in Nederland is gevestigd en de verrekeningsbeslissing in Nederland werd genomen (zie ook procedures AWB 19/5566 en 20/5651). De verlengde navorderingstermijn is hierop niet van toepassing. Beroep gegrond.

    Antwoord
  37. ECLI:NL:RBNHO:2021:8815 Instantie Rechtbank Noord-Holland
    Datum uitspraak 20-08-2021 Datum publicatie 13-10-2021
    Zaaknummer AWB – 20 _ 3851 Rechtsgebieden Belastingrecht
    Bijzondere kenmerken Eerste aanleg – enkelvoudig
    Inhoudsindicatie
    Eiser is fiscaal inwoner van zowel Nederland (in de zin van artikel 4 AWR) als van Vietnam, zodat het belastingverdrag uitsluitsel moet geven over zijn fiscale woonplaats. De rechtbank concludeert dat eiser zijn fiscale woonplaats in Vietnam heeft op basis van artikel 4 van het Verdrag (tie-breaker). Tussen Nederland en Vietnam is geen verdrag inzake sociale zekerheid gesloten. Eiser is verplicht verzekerd voor de volksverzekeringswetten in Nederland en dientengevolge premieplichtig.

    Vindplaatsen
    Rechtspraak.nl
    Viditax (FutD), 14-10-2021
    Verrijkte uitspraak
    Uitspraak
    Rechtbank noord-holland
    Zittingsplaats Haarlem

    Bestuursrecht

    zaaknummer: HAA 20/3851

    uitspraak van de enkelvoudige kamer van 20 augustus 2021 in de zaak tussen
    [X], wonende te [Z] (Vietnam), eiser
    (gemachtigde: mr. M.C. Visser – Veerman RB)

    en de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Heerlen, verweerder.

    Antwoord
  38. ECLI:NL:RBDHA:2021:14719 Rechtbank Den Haag, 15-12-2021, SGR 20/2183
    Datum uitspraak: 15-12-2021
    Datum publicatie: 30-12-2021
    Rechtsgebieden: Belastingrecht
    Bijzondere kenmerken: Eerste aanleg – enkelvoudig
    Vindplaatsen: Rechtspraak.nl
    Inhoudsindicatie:
    Verweerder heeft eiser terecht voor heel het jaar 2015 aangemerkt als (fiscaal) inwoner van Nederland en niet van Marokko en daarvan uitgaande terecht de inkomsten van eiser in de Nederlandse belastingheffing betrokken en dienaangaande geen voorkoming van dubbele belasting op grond van het belastingverdrag met Marokko verleend. Verweerder heeft aannemelijk gemaakt dat eiser in 2015 met Nederland een dusdanige duurzame band van persoonlijke aard heeft dat hij alhier zijn woonplaats heeft. Eiser maakt niet aannemelijk dat hij in 2015 (ook) fiscaal inwoner is van Marokko; hij maakt niet aannemelijk dat is voldaan aan één van de drie daarvoor geldende criteria, te weten: 1) het beschikken in Marokko over een permanente verblijfsplaats (‘The place of permanent home’), of 2) het aldaar hebben liggen van het middelpunt van (de sociale en) economische belangen (‘The centre of economic interest’), of 3) het in een periode van 365 dagen aldaar meer dan 183 dagen verblijven.

    Antwoord
  39. Het Openbaar Ministerie (OM) heeft een boete van 170.000 euro opgelegd aan een 81-jarige man uit Den Haag. Het OM verwijt hem belastingontduiking door in strijd met de werkelijkheid gezamenlijk met zijn echtgenote aangifte te hebben gedaan als buitenlands ingezetenen in 2018. Uit onderzoek is gebleken dat zij het merendeel van het jaar in Nederland verbleven en daarmee in Nederland belastingplichtig waren.
    Lees verder op:
    https://www.taxlive.nl/nl/documenten/nieuws/debit-creditcard-project-werpt-vruchten-af-belastingfraudeur-uit-cyprus-betrapt/

    Antwoord
  40. ECLI:NL:HR:2022:84
    Instantie Hoge Raad Datum uitspraak 28-01-2022 Datum publicatie 28-01-2022
    Zaaknummer 21/00145 Formele relaties In cassatie op : ECLI:NL:GHDHA:2020:2762
    Rechtsgebieden Belastingrecht Bijzondere kenmerken Cassatie
    Inhoudsindicatie
    Artikel 52a AWR; verlenging aanslagtermijn wegens informatiebeschikking; geldt de termijnverlenging indien de informatiebeschikking vervalt?; artikel 25, lid 3 en artikel 27e AWR; omkering van de bewijslast; niet uitgenodigd om binnenlands belastingplichtige aangifte te doen; is de vereiste aangifte gedaan?

    Vindplaatsen
    Rechtspraak.nl
    Viditax (FutD), 28-1-2022
    V-N Vandaag 2022/229
    Verrijkte uitspraak
    Uitspraak
    HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

    BELASTINGKAMER

    Nummer 21/00145

    Datum 28 januari 2022

    ARREST

    in de zaak van

    [X] (hierna: belanghebbende)

    en

    de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN

    op de beroepen in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 8 december 2020, nrs. BK 19/00617 tot en met 19/00620; BK 19/00640, BK 19/00641 en BK 20/004621, op het hoger beroep van belanghebbende en het (incidentele) hoger beroep van de Inspecteur tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag (nrs. SGR 18/35, 18/37 tot en met 18/39, 18/41, 18/42 en 19/2799) betreffende aan belanghebbende voor de jaren 2011 tot en met 2015 opgelegde aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en in de premieheffing Zorgverzekeringswet, de bij de aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen gegeven boetebeschikkingen en de daarbij gegeven beschikkingen inzake heffings- en belastingrente.

    Antwoord
  41. ECLI:NL:RBZWB:2022:5141
    Instantie Rechtbank Zeeland-West-Brabant Datum uitspraak 07-09-2022 Datum publicatie 15-09-2022 Zaaknummer AWB – 21 _ 1181 Rechtsgebieden
    Belastingrecht Bijzondere kenmerken Eerste aanleg – enkelvoudig Inhoudsindicatie Artikel 4 AWR, toepassing Verdrag Nederland – Turkije Vindplaatsen Rechtspraak.nl Viditax (FutD), 15-9-2022
    RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT Zittingsplaats Breda
    Belastingrecht zaaknummer: BRE 21/1181
    uitspraak van de enkelvoudige kamer van 7 september 2022 in de zaak tussen
    [belanghebbende] , uit [woonplaats] (Turkije), belanghebbende,
    (gemachtigde: mr. M.W.F.G. Vervoort),
    En De inspecteur van de belastingdienst
    Daaruit:
    De bewijslast van het fiscale inwonerschap in Nederland rust op de inspecteur. De inspecteur heeft over het fiscaal inwonerschap onder meer – kort en zakelijk weergegeven – de volgende feiten en omstandigheden aangevoerd:
    • – belanghebbende heeft de Nederlandse nationaliteit;
    • -de echtgenote van belanghebbende, zijn kinderen en zijn ouders wonen in 2018 in Nederland;
    • -de woning aan de [adres] staat belanghebbende in 2018 duurzaam als tehuis ter beschikking;
    • -bij deze woning staan meerdere auto’s ter beschikking;
    • -belanghebbende bezit in 2018 een recreatiewoning op [eiland] ;
    • -belanghebbende beschikt over vier Nederlandse bankrekeningen;
    • -belanghebbende ontvangt een pensioen van het [pensioenfonds] op een Nederlandse bankrekening;
    • -belanghebbende ontvangt op een van de Nederlandse bankrekeningen rente over een geldlening die hij aan zijn ouders heeft verstrekt;
    • -de boot van belanghebbende is verzekerd bij een Nederlandse verzekeraar;
    • -belanghebbende heeft in Nederland een mobiele telefoonabonnement;
    • -belanghebbende verbleef in 2018 116 dagen in Nederland.
    3.8.
    De rechtbank acht de feiten en omstandigheden die de inspecteur heeft aangevoerd, en welke door belanghebbende als zodanig niet zijn betwist, in onderlinge samenhang bezien van voldoende gewicht om het oordeel te rechtvaardigen dat tussen belanghebbende en Nederland in het jaar 2018 een duurzame band van persoonlijke aard heeft bestaan in de in 3.6 bedoelde zin. De rechtbank merkt op dat in dit oordeel de discussie tussen partijen over hoe exact het aantal verblijfdagen in Nederland moet worden berekend (aanvang per landing/vertrekmoment in Nederland, hoe om te gaan met delen van dagen in Nederland door de aanzienlijke hoeveelheid reisbewegingen) niet van wezenlijk belang is nu de uitkomst bij de verschillende uitgangspunten in beperkte mate verschilt en telkens op ongeveer 105 tot 120 verblijfdagen in Nederland uitkomt. Het voorgaande oordeel sluit overigens niet uit, zoals hiervoor ook overwogen, dat eveneens een band van persoonlijke aard met Turkije kan bestaan.
    3.9.
    Gelet op het voorgaande luidt de conclusie dat belanghebbende in het onderhavige jaar in Nederland woonde in de zin van artikel 4 van de AWR.
    3.11.
    Belanghebbende is in beide staten onderworpen aan de heffing van de inkomstenbelasting op grond van zijn woonplaats en hij beschikt in beide staten over een duurzaam tehuis (zie 3.2). In dat geval bepaalt het tweede lid, onderdeel a, van het Verdrag dat hij geacht wordt inwoner te zijn van de staat waarmee zijn persoonlijke en economische betrekkingen het nauwst zijn.
    3.12.
    Weging van alle feiten en omstandigheden leidt de rechtbank tot het oordeel dat het middelpunt van de levensbelangen van belanghebbende in 2018 in Nederland ligt.
    In het bijzonder heeft meegewogen dat de gezins- en familiebetrekkingen – die zwaar meewegen – duidelijk naar Nederland wijzen. De echtgenote, kinderen en ouders van belanghebbende woonden in 2018 in Nederland en ter zitting heeft belanghebbende verklaard dat hij op de dagen dat hij in Nederland verbleef, bij zijn echtgenote verbleef en regelmatig zijn gezins- en familieleden bezocht. Voorts is de echtgenote van belanghebbende dit jaar slechts kortstondig, 23 dagen, bij belanghebbende in Turkije geweest. Dat de echtgenote van belanghebbende in andere jaren langdurig in Turkije bij belanghebbende verbleef en dit jaar vanwege zakelijke redenen in Nederland moest verblijven kan zo zijn, maar de situatie in andere jaren is voor de beoordeling van het onderhavige jaar van gering gewicht. Voorts doet de omstandigheid dat belanghebbende, zijn echtgenote, zijn ouders en zijn kinderen ieder in hun eigen mate (ook) een zelfstandig leven leiden, er niet aan af dat belanghebbende reguliere gezins- en familiebetrekking tot hen in Nederland heeft onderhouden. Verder acht de rechtbank de sociale betrekking die belanghebbende in Turkije in 2018 heeft onderhouden, mede bezien in het licht van hetgeen de inspecteur daarover gemotiveerd heeft opgemerkt, van onvoldoende gewicht om tot een ander oordeel op dit punt te leiden. Ook indien de rechtbank in haar beoordeling uitgaat van het voor belanghebbende meest gunstige scenario wat betreft de verblijfdagen in Nederland en Turkije (zie 3.8) – namelijk het uitgangspunt van belanghebbende dat hij naast zijn werk en verblijf aan boord van vluchten en in andere staten, de nog beschikbare tijd ongeveer 50% in Turkije en 40% in Nederland heeft doorgebracht – leidt dit de rechtbank niet tot een ander oordeel.
    De economische betrekkingen wijzen naar het oordeel van de rechtbank in gelijke mate naar beide staten. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat belanghebbende inkomsten uit tegenwoordige dienstbetrekking uit Turkije ontvangt, een pensioen uit Nederland ontvangt en bij zijn vertrek naar Turkije zijn Nederlandse woning en overige bezittingen in Nederland heeft behouden (zie 2.4 en 2.5). De rechtbank is aldus van oordeel dat de economische betrekkingen met Turkije van onvoldoende gewicht zijn om tot een andere slotsom wat betreft het middelpunt van de levensbelangen te kunnen leiden.
    3.13.
    Gelet op het voorgaande wordt belanghebbende geacht op grond van artikel 4, derde lid, aanhef en onderdeel a, van het Verdrag voor de toepassing van het Verdrag inwoner te zijn van Nederland. Voor dat geval is tussen partijen niet in geschil dat de aanslag IB 2018 tot het juiste bedrag is vastgesteld.

    Antwoord
  42. ECLI:NL:RBZWB:2022:5286 Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 14-09-2022, 19/5312, 19/6726, 19/6727, 19/6758 en 21/2311 tot en met 21/2314
    Datum uitspraak: 14-09-2022 Datum publicatie: 20-09-2022
    Rechtsgebieden: Belastingrecht
    Bijzondere kenmerken: Eerste aanleg – enkelvoudig
    Vindplaatsen: Viditax (FutD), 21-9-2022 V-N Vandaag 2022/2281 Rechtspraak.nl
    Inhoudsindicatie:
    Fiscale woonplaats. Artikel 10:3 Awb. Nieuw feit.

    Antwoord
  43. ECLI:NL:RBZWB:2022:7535
    Instantie Rechtbank Zeeland-West-Brabant Datum uitspraak13-12-2022 Datum publicatie23-12-2022 ZaaknummerBRE 21/2995
    Rechtsgebieden Belastingrecht
    Bijzondere kenmerkenEerste aanleg – enkelvoudig
    Inhoudsindicatie
    Aanslag IB/PVV 2018 – fiscale woonplaats – aftrek elders belast
    Vindplaatsen Rechtspraak.nl
    RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT Zittingsplaats Breda Belastingrecht zaaknummer: BRE 21/2995

    uitspraak van de enkelvoudige kamer van 13 december 2022 in de zaak tussen [belanghebbende] , uit [plaats] , belanghebbende, (gemachtigde: [gemachtigde] ),
    en de inspecteur van de Belastingdienst (de inspecteur).

    Daaruit
    2.4.
    De [X] uit het Verenigd Koninkrijk heeft op 8 november 2019 de volgende verklaring afgegeven:
    ‘Letter of confirmation of residence
    To whom it may concern
    This is not a certificate of residence for the purpose of claiming benefits under any Double Taxation Agreement with the UK.
    I confirm that to the best of [X] ‘ knowledge and belief, that [belanghebbende] of [adres 2] from 6 April 2018 to 5 April 2019 was a resident of the UK for tax purposes.’
    2.5.
    Op de door de Engelse autoriteiten afgegeven A1-verklaring, met dagtekening 6 november 2018, staat het adres in Nederland als woonadres vermeld.

    (….)
    3.4.
    De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat belanghebbende in 2018 een duurzame band van persoonlijke aard met Nederland had. Daartoe overweegt de rechtbank als volgt. Vast staat dat alle leden van belanghebbendes gezin in Nederland woonden. Eveneens staat vast dat belanghebbende eigenaar is van de woning in [plaats] en hij op dat adres staat ingeschreven sinds de aankoop van die woning. Belanghebbende beschikt ook over vervoermiddelen in Nederland. Daarnaast staat op de A1-verklaring, die door de autoriteiten in het Verenigd Koninkrijk is afgegeven, als woonadres het adres van belanghebbende in [plaats] vermeld. Uit de door belanghebbende overgelegde dagenkalender volgt verder dat hij 149 dagen in Nederland is geweest.
    3.5.
    Vervolgens moet beoordeeld worden van welk land belanghebbende, voor de toepassing van het belastingverdrag tussen Nederland en het Verenigd Koninkrijk2 inwoner is. De rechtbank gaat er bij haar beoordeling veronderstellenderwijs vanuit dat belanghebbende naar Engelse begrippen als fiscaal inwoner wordt beschouwd. Belanghebbende stelt dan dat hij op grond van de tie-breaker van artikel 4 van het genoemde Verdrag als inwoner van het Verenigd Koninkrijk valt aan te merken. Belanghebbende, op wie in dit verband de bewijslast rust, heeft dat bewijs niet geleverd. Dat hij over een vaste verblijfplaats in Engeland beschikte acht de rechtbank onvoldoende. Immers beschikte hij in Nederland ook over een woning. Niet onderbouwd is dat het middelpunt van levensbelangen van belanghebbende in Engeland lag. Het feit dat het gezin van belanghebbende in Nederland woonde en hij een groot deel van het jaar in Nederland was, wijst ook op het tegendeel.
    3.6.
    De rechtbank is dan ook van oordeel dat zowel naar nationaal recht als voor de toepassing van het Verdrag sprake is van inwonerschap in Nederland.

    Antwoord
  44. ECLI:NL:RBNHO:2022:11289
    Instantie Rechtbank Noord-Holland Datum uitspraak27-10-2022 Datum publicatie27-12-2022 ZaaknummerAWB-21_1884
    Rechtsgebieden Socialezekerheidsrecht
    Bijzondere kenmerken Eerste aanleg – enkelvoudig
    Inhoudsindicatie
    Beëindigen inhouding premie Zvw op AOW-pensioen. Geen ingezetene van Nederland. Beroep ongegrond.
    Vindplaatsen Rechtspraak.nl
    Zittingsplaats Haarlem Bestuursrecht zaaknummer: HAA 21/1884

    uitspraak van de enkelvoudige kamer van 27 oktober 2022 in de zaak tussen
    [eiser] , uit [woonplaats] , eiser (gemachtigde: mr. H. Temel),
    en de Raad van bestuur van de Sociale Verzekeringsbank (SVB) (verweerder)

    Daaruit:
    7. Verweerder stelt dat eiser in 2016 het ingezetenschap heeft verloren en daarom tegen de peildatum 1 januari 2020 moet worden beoordeeld of eiser weer een duurzame band met Nederland heeft verkregen. Verweerder vindt van niet. Verweerder heeft er daarbij ook op gewezen dat eiser de intentie niet meer heeft om in Nederland te wonen nu hij in 2021 heeft verzocht om een remigratie-uitkering. Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat het gegeven dat eiser niet beschikt over eigen woonruimte in Nederland, maar verblijft bij familie in samenhang met het gegeven dat hij het merendeel van zijn tijd bij zijn huidige gezin in Marokko verblijft en daar wel sprake is van een woning (in eigendom van zijn partner) die volledig tot zijn beschikking staat de conclusie rechtvaardigt dat eiser geen Nederlands ingezetene is.
    8. De rechtbank volgt verweerder daarin. Bij de beoordeling van het bestaan van een duurzame band van persoonlijke aard met Nederland wordt met name van belang geacht dat de betrokkene beschikt over duurzaam tot zijn beschikking staande woonruimte in Nederland. Dat is bij eiser niet het geval. Verweerder heeft daaraan in combinatie met het feit dat eiser in Marokko wel over een duurzame woning kan beschikken en daar merendeels verblijft die conclusie kunnen verbinden. In wat eiser overigens heeft aangevoerd ziet de rechtbank geen aanwijzingen voor een ander standpunt. Het hebben van een emotionele band met (klein)kinderen die in Nederland wonen is niet hetzelfde als het hebben van een duurzame band van persoonlijke aard met Nederland. De verwijzing in het beroepschrift naar de uitspraak met vindplaats ECLI:NL:CRVB:2019:20212 gaat niet op. Zoals verweerder in het verweerschrift terecht opmerkt gaat die verwijzing niet op, reeds omdat in dat geval de betrokkene over een duurzame woning in Nederland beschikte.
    9. Eiser heeft verder aangevoerd dat het onderzoek niet zorgvuldig is omdat er geen huisbezoek heeft plaatsgevonden. Deze beroepsgrond slaagt niet. De gemachtigde van verweerder heeft op de zitting uiteengezet dat al op basis van de feiten en omstandigheden uit het dossier is geconcludeerd dat eiser geen Nederlands ingezetene is. Dan is een huisbezoek niet (meer) aangewezen. De rechtbank volgt verweerder hierin.

    Antwoord
  45. https://uitspraken.rechtspraak.nl/#!/details?id=ECLI:NL:RBNHO:2023:6869
    ECLI:NL:RBNHO:2023:6869
    Instantie Rechtbank Noord-Holland
    Datum uitspraak26-06-2023 Datum publicatie21-07-2023
    ZaaknummerAWB – 22 _ 4664
    Rechtsgebieden Belastingrecht
    Bijzondere kenmerkenEerste aanleg – meervoudig
    Inhoudsindicatie
    Erflater heeft de Nederlandse nationaliteit, maar woonde al lange tijd in het Verenigd Koninkrijk. Bij erflater is in het verleden een spierziekte vastgesteld. Hiervoor heeft hij, onder andere, in 2015 ervoor gekozen om zich in Nederland te laten opnemen voor een behandeling in een expertisecentrum. Tijdens deze behandeling is in 2018 ook alvleesklierkanker geconstateerd, waar hij in Nederland in 2019 aan is overleden. Tussen partijen is in geschil of aan de erfgenamen van erflater (zijn twee Nederlandse zussen) terecht aanslagen erfbelasting zijn opgelegd. Volgens de erfgenamen had erflater op het moment van overlijden zijn woonplaats niet in Nederland had, maar in het Verenigd Konikrijk. Naar het oordeel van de rechtbank had erflater, gelet op alle feiten en omstandigheden tezamen bezien, ten tijde van zijn overleden zijn woonplaats in Nederland. Dat eiser de wil heeft gehad om terug te keren, is geloofwaardig en begrijpelijk, maar dat staat het bestaan van een duurzame band van persoonlijke aard met Nederland niet in de weg. Erflater heeft de wil niet gehad om ziek te zijn, maar wel de keuze gemaakt om zich in Nederland te laten behandelen en dus de keuze heeft gemaakt om in Nederland te verblijven.
    VindplaatsenRechtspraak.nl
    Viditax (FutD), 21-7-2023
    uitspraak van de meervoudige kamer van 26 juni 2023 in de zaak tussen
    [eiseres] , wonende te [woonplaats] , eiseres
    (gemachtigde: mr. A.J.C. Perdaems), en
    de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Rotterdam, verweerder.

    Commentaar jdv:
    Jammer dat betrokkene niet het volgende EhvJ arrest I (C-255/13) heeft betrokken in zijn verdediging. Dat gaat weliswaar niet over de fiscale woonplaats, maar over de woonplaats voor de sociale zekerheid, en ok het feitencomplex is anders, maar toch:

    Dictum: Artikel 1, sub j en k, van verordening (EG) nr. 883/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels moet voor de toepassing van de artikelen 19, lid 1, of 20, leden 1 en 2, van die verordening aldus worden uitgelegd dat een burger van de Unie die in een eerste lidstaat woonde en tijdens vakantie in een tweede lidstaat plotseling een ernstige aandoening krijgt waardoor hij genoodzaakt is gedurende elf jaar in die lidstaat te blijven wegens deze ziekte en de beschikbaarheid van gespecialiseerde medische zorg in de nabijheid van de plaats waar hij feitelijk woont, moet worden geacht in deze tweede lidstaat te „verblijven” wanneer het gewone centrum van zijn belangen zich in de eerste lidstaat bevindt. Het staat aan de nationale rechterlijke instantie het gewone centrum van de belangen van deze staatsburger te bepalen aan de hand van een beoordeling van alle relevante feiten en rekening houdend met de wil van de betrokkene zoals deze blijkt uit die feiten, waarbij de enkele omstandigheid dat die staatsburger gedurende een lange periode in de tweede lidstaat is gebleven, als zodanig en op zichzelf niet volstaat om te oordelen dat hij in die staat woont.

    • Hoedanigheid: - Adviseur
    Antwoord

Laat een reactie achter voor Jan de Voogd Reactie annuleren

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Met het plaatsen van een reactie accepteert u het privacybeleid.