Buitenland en eigenwoningregeling

mrt 21, 2019

ECLI:NL:GHSHE:2018:5487

Instantie Gerechtshof ’s-Hertogenbosch Datum uitspraak 31-12-2018 Datum publicatie 20-03-2019 Zaaknummer 17/00814 t/m 17/00818 Rechtsgebieden

Belastingrecht Bijzondere kenmerken Hoger beroep

Inhoudsindicatie

Artikel 3.111, zesde lid, onderdeel b, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB). De woning kwalificeert als eigen woning voor belanghebbende die meerdere jaren is uitgezonden naar het buitenland, omdat uit de bruikleenovereenkomst blijkt dat de woning niet aan derden ter beschikking wordt gesteld, maar door kraakwachten wordt bewoond.

Wetsverwijzingen

Wet inkomstenbelasting 2001 3.111 Vindplaatsen Rechtspraak.nl
Viditax (FutD), 20-03-2019

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH Team belastingrecht Meervoudige Belastingkamer

Kenmerk: 17/00814 t/m 17/00818

Daaruit:

4.5.

Voor de beantwoording van de vraag of de woning niet aan derden ter beschikking is gesteld en in het bijzonder of er sprake is van een kraakwachtsituatie zoals vermeld in de in onderdeel 4.2 opgenomen overwegingen van de Hoge Raad, zal het Hof de door belanghebbende gesloten bruikleenovereenkomst beoordelen. Tussen partijen is namelijk niet in geschil dat deze overeenkomst bepalend is voor de onderhavige jaren.

4.6.

Het Hof maakt uit de punten C en 11 van de bruikleenovereenkomst op dat de gebruikers zorg dragen dat de woning niet wordt gekraakt. Uit de punten 1, 2 en 3 van de bruikleenovereenkomst volgt dat de gebruikers geen vergoeding hoeven te betalen voor het verblijf in de woning, behoudens een beperkte bijdrage. Uit de punten E, 5 en 7 van de bruikleenovereenkomst leidt het Hof af dat de gebruikers de woning moeten verlaten zodra belanghebbende dat noodzakelijk acht en de woning gedurende de hele periode van verblijf in het buitenland ter beschikking staat aan belanghebbende. Naar het oordeel van het Hof wordt onder deze omstandigheden, aangezien onvoldoende gesteld danwel is gebleken dat de feitelijke situatie in betekende mate afweek van hetgeen in de bruikleenovereenkomst is overeengekomen, de woning niet aan derden ter beschikking gesteld omdat voldaan is aan de eerder bedoelde kraakwachtuitzondering.

4.7.

Hetgeen de Inspecteur heeft aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel. Dat de woning één jaar voorafgaande aan het sluiten van de bruikleenovereenkomst heeft leeggestaan maakt het oordeel van het Hof niet anders. In die periode was de woning nog een eigen woning zoals bedoeld in het eerste lid van artikel 3.111 van de Wet IB. Belanghebbende heeft namelijk met de overlegging van het memorandum met betrekking tot de invulling functie hoofd OCZ te [plaats 4] voldoende aannemelijk gemaakt dat hij voor die periode de reële verwachting had dat hij binnen die periode de woning weer als eigen woning zou gaan gebruiken. Het Hof is er van overtuigd geraakt dat onder die omstandigheid de woning voor hem nog als centrale levensplaats gold en dat deze hem dan ook als hoofdverblijf anders dan tijdelijk ter beschikking stond. Belanghebbende heeft gemotiveerd betwist dat een opzegtermijn van een maand ongebruikelijk is in een kraakwachtsituatie. Ook heeft de Inspecteur niet bestreden dat een zekere opzegtermijn in de praktijk wel wordt gehanteerd, maar vindt hij dat één maand te lang is. Gelet hierop is het Hof van oordeel dat een opzegtermijn in een kraakwachtsituatie niet ongebruikelijk is. Dat in dit geval gekozen is voor een opzegtermijn van één maand maakt niet dat daarom de woning ter beschikking aan derden wordt gesteld. Daarnaast acht het Hof het niet relevant dat met meerdere gebruikers op hetzelfde moment een bruikleenovereenkomst is afgesloten, omdat juist op deze wijze invulling kan worden gegeven aan punt 11 van de bruikleenovereenkomst. Aangezien met de stiefdochter eenzelfde bruikleenovereenkomst is gesloten als met de overige gebruikers, geldt ook in deze situatie hetgeen is beslist in onderdeel 4.6. Wat betreft de door de Inspecteur gestelde onderhoudsplicht merkt het Hof op dat dit gezien de voorwaarden gesteld in het arrest vermeld in onderdeel 4.2 niet relevant is. Verder legt het Hof de bepalingen van de bruikleenovereenkomsten zo uit dat sprake is van een situatie die op één lijn kan worden gesteld met een kraakwacht. Daarbij maakt het gelet op de inhoud van die bepalingen niet uit dat de term “kraakwacht” niet in de overeenkomsten is genoemd. Tot slot doet aan het oordeel niet af dat, anders dan in het arrest vermeld in onderdeel 4.2, de gehele woning ter beschikking is gesteld, aangezien belanghebbende onweersproken heeft gesteld dat hij daar gebruik van kon maken wanneer hij in Nederland was.

4.8.

De woning is in de geschil zijnde jaren dan ook niet aan derden ter beschikking gesteld en niet is in geschil dat aan de overige voorwaarden van artikel 3.111, lid 6, van de Wet IB is voldaan, zodat deze op grond van voornoemde bepaling als eigen woning is aan te merken. Vraag 1 dient bevestigend te worden beantwoord.

24 Reacties

    • De wettelijke basis voor de uitzendregeling is de volgende, art. 3.111 lid 6 WetIB2001:
      6 Een woning die de belastingplichtige gedurende tenminste een jaar als eigen woning als bedoeld in het eerste lid ter beschikking heeft gestaan en sindsdien tijdelijk als hoofdverblijf niet anders dan tijdelijk ter beschikking staat, kan op verzoek mede worden aangemerkt als eigen woning indien gedurende die periode:
      a. de woning niet aan derden ter beschikking wordt gesteld en
      b. de belastingplichtige tezamen met zijn partner niet met betrekking tot een andere woning belastbare inkomsten uit eigen woning geniet.

      Antwoord
      • Voorts geldt het volgende voor buiten Nederland wonenden:
        Zie: https://wetten.overheid.nl/BWBR0026751/2014-12-05#Circulaire.divisie6

        Inkomstenbelasting, eigenwoningregeling
        Geldend van 05-12-2014 t/m heden
        Inkomstenbelasting, eigenwoningregeling
        De Staatssecretaris van Financiën heeft het volgende besloten.
        In dit besluit is het beleid opgenomen over de toepassing van de eigenwoningregeling.
        6. Uitzendregeling
        In artikel 3.111, zesde lid, van de Wet IB 2001, is de zogenoemde uitzendregeling opgenomen. De uitzendregeling is niet beperkt tot woningen in Nederland. Voor personen die vóór de uitzending naar Nederland niet in Nederland woonden, is de uitzendregeling echter slechts van toepassing als de buitenlandse woning vóór de immigratie als hoofdverblijf in de Nederlandse belastingheffing is betrokken.

      • ECLI:NL:GHSHE:2019:4006
        Instantie Gerechtshof ’s-Hertogenbosch Datum uitspraak 24-10-2019 Datum publicatie 29-11-2019 Zaaknummer 18/00691 en 18/00692 Rechtsgebieden
        Belastingrecht Bijzondere kenmerken Hoger beroep
        Inhoudsindicatie
        Artikel 3.111, lid 1 en lid 6, Wet IB 2001. Uitzendregeling.
        Belanghebbende was uitgezonden naar het buitenland. Een dochter van belanghebbende heeft voorafgaand aan een buitenlandse stage tijdelijk in de woning gewoond. Het Hof oordeelt dat de dochter als uitwonende studente niet (tevens) tot het huishouden van belanghebbende is blijven behoren. Het besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 2 november 2009 is niet van toepassing. Ook is zij met het verblijf in de woning niet wederom deel uit gaan maken van het huishouden. Daarvoor is de tijd, qua duur en duurzaamheid, dat belanghebbende enerzijds en de dochter anderzijds in die periode hun eigen huishouden voerden te lang. De tekst op de website van de Belastingdienst leidt niet tot schending van het vertrouwensbeginsel en het rechtszekerheidsbeginsel.
        Wetsverwijzingen Wet inkomstenbelasting 2001 3.111 Vindplaatsen Rechtspraak.nl Viditax (FutD), 29-11-2019
        GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH Team belastingrecht Meervoudige Belastingkamer
        Kenmerk: 18/00691 en 18/00692Uitspraak op het hoger beroep van de inspecteur van de Belastingdienst, hierna: de Inspecteur,
        tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 12 november 2018, nummers BRE 17/4224 en 17/4225,

        Feiten
        Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan.
        2.1.
        Belanghebbende werkt als militair voor het Ministerie van Defensie (hierna: het Ministerie). Hij is in 2011 door het Ministerie uitgezonden naar Turkije. Direct aansluitend werd hij door het Ministerie uitgezonden naar Italië.
        2.2.
        Belanghebbende heeft tot zijn uitzending samen met zijn echtgenote (hierna: de echtgenote) in de woning met adres [adres] te [woonplaats] (hierna: de woning) gewoond. Daarna woonde hij in het buitenland. De echtgenote bleef aanvankelijk in Nederland achter. De echtgenote is tot 4 januari 2014 in de Basisregistratie Personen (BRP) ingeschreven op het adres van de woning en is vanaf die datum in Italië op hetzelfde adres als belanghebbende ingeschreven. Wanneer belanghebbende en/of zijn echtgenote in Nederland waren, verbleven zij in de woning. In 2017 zijn belanghebbende en de echtgenote teruggekeerd naar Nederland. Sindsdien wonen zij weer in de woning.
        2.3.
        [de dochter] , een van de dochters van belanghebbende (hierna: de dochter), woonde tot 22 oktober 2010 in de woning. Daarna verbleef ze voor haar studie op kamers in [plaats] en stond zij aldaar ingeschreven in de BRP. De dochter kwam in de weekenden naar haar ouderlijk huis (de woning) en ging vandaaruit naar een zwembad waar zij een bijbaan had. De dochter werd financieel ondersteund door haar ouders. Van 10 maart 2014 tot en met 7 mei 2014 was de woning het hoofdverblijf van de dochter en stond zij, in afwachting van haar stage in Suriname en wegens onderverhuur van haar kamer in [plaats] , ingeschreven op het adres van de woning. Uitgezonderd die periode ontving de dochter een beurs voor uitwonende studenten.
        2.4.
        Belanghebbende heeft een aantal vliegtickets van hemzelf, zijn echtgenote en de dochter overgelegd, betrekking hebbend op vluchten van en naar Italië in de periode van 10 maart 2014 tot en met 7 mei 2014.
        2.5.
        Belanghebbende heeft in zijn aangiften IB/PVV 2014 en 2015 de woning als eigen woning in de zin van artikel 3.111 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) aangemerkt en de betaalde hypotheekrente – in 2015 inclusief boeterente – in mindering gebracht op het eigenwoningforfait.
        2.6.
        De Inspecteur heeft bij het opleggen van de aanslagen IB/PVV 2014 en 2015 de aftrek van de (negatieve) belastbare inkomsten uit eigen woning gecorrigeerd. De correctie ziet op de periode vanaf 10 maart 2014, de datum met ingang waarvan de dochter weer (tijdelijk) ingeschreven stond op het adres van de woning. Verder heeft de Inspecteur de woning en de daarmee samenhangende hypotheekschuld voor het jaar 2015 in aanmerking genomen bij de grondslag voor het belastbare inkomen uit sparen en beleggen.

      • ECLI:NL:PHR:2020:704 Parket bij de Hoge Raad, 17-07-2020, 19/05223
        Datum conclusie: 17-07-2020 Datum publicatie: 31-07-2020 Rechtsgebieden:
        Belastingrecht Bijzondere kenmerken: Vindplaatsen: Viditax (FutD), 31-07-2020
        V-N Vandaag 2020/1924 FutD 2020-2237 Rechtspraak.nl
        Inhoudsindicatie:
        A-G Niessen heeft conclusie genomen in een zaak over de toepassing van de uitzendregeling van art. 3.111, lid 6, Wet IB 2001. In geschil is de vraag of een woning, na tijdelijke terugkeer van de dochter, voor de uitgezonden vader nog kwalificeert als eigen woning. Belanghebbende is sinds 2011 uitgezonden naar het buitenland voor zijn werk. Belanghebbende heeft tot zijn uitzending samen met zijn echtgenote in een woning in Nederland gewoond (hierna: de woning). De echtgenote is tot 2014 in de woning in Nederland gebleven. Vanaf 2014 heeft zij zich ingeschreven in het buitenland op hetzelfde adres als belanghebbende In 2017 zijn belanghebbende en zijn echtgenote teruggekeerd en wonen zij weer in de woning. Een van de dochters van belanghebbende is in 2010 op kamers gegaan vanwege haar studie. Van 10 maart 2014 tot en met 7 mei 2014 is de dochter teruggekeerd naar de woning, in afwachting van een stage in het buitenland. Belanghebbende heeft in zijn aangiften IB/PVV 2014 en 2015 de woning als eigen woning in de zin van art. 3.111 Wet IB 2001 aangemerkt en de betaalde hypotheekrente in aftrek gebracht. De Inspecteur heeft de aftrek gecorrigeerd voor de periode vanaf 10 maart 2014. Voor het jaar 2015 heeft de Inspecteur de woning in aanmerking genomen bij de grondslag voor het belastbare inkomen uit sparen en beleggen. Voor de Rechtbank, het Hof en in cassatie is tussen partijen in geschil of de woning door terugkeer van de dochter aan een derde ter beschikking wordt gesteld in de zin van art. 3.111, lid 6, onderdeel a, Wet IB 2001. Indien deze vraag bevestigend wordt beantwoord, heeft dit tot gevolg dat de woning geen eigen woning is in de zin van de eigenwoningregeling vanaf de datum van terugkeer van de dochter en tot de terugkeer van belanghebbende. Daarnaast is in geschil of het rechtszekerheidsbeginsel of het vertrouwensbeginsel ertoe leidt dat de woning als eigen woning moet blijven aangemerkt. De Rechtbank beantwoordt de eerste vraag ontkennend, waarmee aan het tweede geschilpunt niet meer wordt toegekomen. Het Hof beantwoordt de eerste vraag echter bevestigend. Volgens het Hof is sprake van terbeschikkingstelling aan derde door terugkeer van de dochter. Ook een beroep op het rechtszekerheidsbeginsel of vertrouwensbeginsel kan niet slagen. Belanghebbende heeft beroep in cassatie ingesteld. De A-G betoogt dat zowel HR BNB 2013/82 als HR BNB 2013/184 (kraakwacht-arrest) belangwekkende zaken zijn voor de uitleg van art. 3.111, zesde lid, onderdeel a, Wet IB 2001. De A-G gaat in zijn conclusie allereerst in op HR BNB 2013/82. De Hoge Raad oordeelde dat als derde in de zin van lid 6, onderdeel a, moeten worden aangemerkt al diegenen die niet tot het huishouden van belastingplichtige behoren. HR BNB 2013/82 is vergelijkbaar met onderhavige zaak, nu het daar ook een dochter betrof die terugkeerde naar de woning van haar uitgezonden vader, na zelf elders te hebben gewoond in verband met een studie. De Hoge Raad oordeelde dat met de terugkeer van de dochter in HR BNB 2013/82 sprake was van terbeschikkingstelling aan derde. Belanghebbende klaagt in onderhavige procedure dat de dochter in de periode van terugkeer niet meer in staat was om een eigen huishouding in te voeren. De dochter kon geen maatschappelijk zelfstandige positie meer innemen. Voorts draagt belanghebbende aan dat het in HR BNB 2013/82 ging om een dochter die voor onbepaalde tijd terugkeerde naar het ouderlijk huis met een eigen inkomen. Dit is voor belanghebbende anders, daar zijn dochter tijdelijk terugkeert, zonder enige vorm van inkomen. Doordat de dochter in de onderhavige procedure een studie heeft doorlopen als uitwonend student, behoort zij naar het oordeel van de A-G niet meer tot het huishouden van de ouders. Een student die uitwonend haar studie heeft afgerond, moet worden gezien als maatschappelijk zelfstandig en is dus geen onderdeel van het huishouden van de ouder(s). De financiële afhankelijkheid van de dochter doet hier niet aan af. De uitzonderingen lijken ook in onderhavige procedure niet van toepassing. Dat de terugkeer van de dochter in de onderhavige zaak slechts tijdelijk is, in tegenstelling tot de terugkeer van de dochter in HR BNB 2013/82, onderstreept volgens de A-G juist dat zij niet weer deel is gaan uitmaken van het huishouden van de ouders en geeft dus geen reden tot een ander oordeel. Het tijdelijke karakter van de terugkeer onderstreept volgens de A-G ook dat niet de uitzondering zich voordoet dat de dochter niet een maatschappelijk zelfstandige positie wenst in te nemen. Tot slot, zowel in de zaak HR BNB 2013/82 als in de onderhavige procedure kon belanghebbende gebruik maken van de woning bij terugkeer en gebeurde dit feitelijk ook. Hoe vaak dit gebeurde, is niet relevant voor het oordeel, aldus de A-G. Verder betoogt de A-G dat de situatie van de dochter niet dezelfde is als die van een kraakwacht, gelet op enkele dienaangaande gewezen arresten. Uit het vorenstaande volgt dat de dochter toen zij tijdelijk weer in de ouderlijke woning haar intrek nam, niet tot het huishouden van belanghebbende behoorde. Derhalve was de uitzendregeling van art. 3.111, lid 6, Wet IB 2001 niet van toepassing en faalt de klacht. Tot slot faalt belanghebbendes klacht over toepassing van het rechtszekerheidsbeginsel vertrouwensbeginsel eveneens volgens de A-G. Belanghebbendes klacht over het oordeel van het Hof ten aanzien van deze beginselen, berust klaarblijkelijk hierop dat het Hof geen gevolg heeft verbonden aan de door belanghebbende gestelde omstandigheid dat de behandeling van de aangifte inkomstenbelasting was uitgelopen. Dit enkele feit geeft echter noch door toepassing van die beginselen noch anderszins reden voor vermindering van de aanslag. De conclusie strekt ertoe dat het beroep in cassatie van belanghebbende ongegrond dient te worden verklaard.

      • ECLI:NL:HR:2020:1667
        Instantie Hoge Raad Datum uitspraak 23-10-2020 Datum publicatie 23-10-2020 Zaaknummer 19/05223 Formele relaties
        In cassatie op : ECLI:NL:GHSHE:2019:4006 Rechtsgebieden
        Belastingrecht Bijzondere kenmerken Cassatie Inhoudsindicatie
        Art. 3.111, lid 1 en 6, Wet IB 2001, eigen woning, uitzendregeling Vindplaatsen Rechtspraak.nl Viditax (FutD), 23-10-2020
        V-N Vandaag 2020/2525
        Het oordeel van het Hof dat de dochter vanaf het moment dat zij op kamers ging wonen geen deel meer uitmaakte van het huishouden van belanghebbende en dat zij bij haar terugkeer in die woning in 2014 niet opnieuw deel ging uitmaken van dat huishouden, is gebaseerd op de aan het Hof voorbehouden waardering van de feiten. Dat oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting van het begrip ‘derden’ in artikel 3.111, lid 6, Wet IB 2001.1 Het is ook niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd. Het Hof hoefde zich van dat oordeel niet te laten weerhouden door het gegeven dat de dochter geen eigen inkomen had en door belanghebbende werd onderhouden, en evenmin door de omstandigheid dat de dochter regelmatig bij belanghebbende en/of de echtgenote – al dan niet in de woning – verbleef. De klacht faalt daarom.
        2.4. De klachten kunnen voor het overige evenmin leiden tot vernietiging van de uitspraak van het Hof. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).

      • Zie voor commentaar van Heithuis bijv. hier:

        Vaderliefde en fiscale eigenwoninggrenzen gaan niet altijd samen
        De tijdelijke intrek van een uitwonende studerende dochter in de ouderlijke woning, komt een in het buitenland werkzame vader duur te staan. De Hoge Raad merkt de dochter aan als een ‘derde’ waardoor de uitzendregeling niet meer van toepassing is en de woning overgaat naar box 3. Met een beetje pech moet vader bij zijn terugkeer naar Nederland ook nog rekening houden met een eigenwoningreserve. De uitkomst is uitermate zuur, schrijft Edwin Heithuis in zijn BNB-noot bij dit arrest.
        https://www.taxlive.nl/nl/documenten/nieuws/vaderliefde-en-fiscale-eigenwoninggrenzen-gaan-niet-altijd-samen/

  1. De wettelijke basis voor de verhuisregeling, een andere regeling dan de uitzendregeling, (dus met name: hypotheekrenteaftrek van de Nederlandse woning onder de fiscale eigenwoningregeling) , waar dus ook een buitenlands belastingplichtige een beroep op kan doen is geregeld in art. 3.111. leden 2 en 3. Lid 2 gaat om een vertreksituatie en lid 3 om een terugkeersituatie:

    “2 . Een woning wordt voor de periode dat deze in het kalenderjaar leeg staat mede aangemerkt als eigen woning indien de woning de belastingplichtige in het kalenderjaar of in een van de voorafgaande drie jaren als eigen woning als bedoeld in het eerste lid ter beschikking heeft gestaan en hij aannemelijk maakt dat de woning bestemd is voor verkoop. Indien een in de eerste volzin bedoelde woning vanaf enig moment in de daar bedoelde periode inkomen uit sparen en beleggen genereert en vervolgens vanaf enig moment weer belastbare inkomsten uit eigen woning, wordt een en ander voor de toepassing van artikel 3.119aa niet aangemerkt als een vervreemding, onderscheidenlijk als een verwerving. Voorts vindt artikel 2.14, derde lid, onderdelen b en c, met betrekking tot deze woning gedurende de in de eerste volzin bedoelde periode geen toepassing en wordt de woning ook gedurende deze periode voor de toepassing van de artikelen 10bis.4 en 10bis.5 aangemerkt als eigen woning.

    3 Een woning wordt mede aangemerkt als eigen woning indien de belastingplichtige aannemelijk maakt dat de woning leeg staat of in aanbouw is en uitsluitend bestemd is om in het kalenderjaar of in een van de daaropvolgende drie jaren hem als eigen woning als bedoeld in het eerste lid ter beschikking te staan. Voor de toepassing van de eerste volzin wordt onder een woning in aanbouw mede verstaan een bouwkavel ter zake waarvan concrete stappen zijn gezet voor het in gang zetten van bouwkundige werkzaamheden voor de realisatie van een eigen woning. Ingeval de bouwkundige werkzaamheden zijn gestart, wordt voor de toepassing van de tweede volzin aangenomen dat de concrete stappen, bedoeld in die volzin, in ieder geval zes maanden voor de start van de bouwkundige werkzaamheden zijn gezet.

    Wat betreft lid 3 is de moeilijkheid dat achteraf kan blijken dat toch niet aan de voorwaarde zal zijn voldaan dat de eigenwoning binnen verloop van de bedoelde jaren als Nederlandse eigen woning zal zijn betrokken (dus: men keerde niet terug naar Nederland). Dan mag men er vermoedelijk op rekenen dat, behoudens bijzondere omstandigheden als overlijden, correctie achteraf over de jaren waarin men de verhuisregeling benutte zal plaatsvinden.

    Antwoord
  2. Jan,
    Ik neem aan dat ook dit alleen geldt als je binnen de 90% regeling valt. Of is het ook daarbuiten relevant?
    Rudi Holzhauer

    Antwoord
    • De verhuisregeling, waar het de woning in Nederland betreft, is geldig voor alle buitenlands belastingplichtigen, ook niet kbb ‘ers, omdat de inkomsten uit eigen woning in Nederland opgenomen zijn in art. 7.2. van WetIB2001 dat in het hoofdstuk voor buitenlands belastingplichtigen staat.
      Voor de Kbb’er geldt dat de verhuisregeling (onder de verdere in art. 7.8. gestelde voorwaarden) ook van toepassing is op situaties van verhuizing in het buitenland. Immers in dat artikel 7.8 wordt de kbb’er gelijkgesteld met een binnenlands belastingplichtige voor behandeling van de eigen woning.

      De verhuisregeling, althans bij vertrek, kan mijns inziens zelfs op meer dan twee woningen tegelijk plaatsvinden bij binnenlands belastingplichtigen.
      Voorbeeld: men verhuist (binnen Nederland) op 10 januari 2019 uit de eigen woning A naar een andere eigen woning B waaruit men op 20 januari 2021 naar een derde eigen woning C verhuist. Zo lang A leeg staat kwalificeert deze tot eigenwoning tot eind 2022, woning B tot eind 2024. De kwalificering is van rechtswege (er kan niet voor gekozen worden).
      Voor een kbb’er geldt indien A in Nederland is gelegen en B en C in stel Duitsland hetzelfde. Voor een niet-kbb ‘er in Duitsland geldt de regeling voor A en B. Omdat B niet in Nederland is gelegen kan C dan niet meer als eigenwoning kwalificeren.

      Antwoord
  3. Er komt een beschouwing over de eigenwoningregeling, blijkens een brief van heden aan de 2de Kamer:

    Evaluatie eigenwoningregeling
    De eigen woning is een belangrijk vermogenscomponent.21 De eigen woning wordt door de combinatie van de hypotheekrenteaftrek en het eigenwoningforfait op nationaal niveau fiscaal anders behandeld dan andere vermogensvormen, en ook anders dan ander vastgoed van particulieren. Daarmee raakt dit onderwerp ook aan het ontbreken van fiscale neutraliteit. In de evaluatie van de eigenwoningregeling worden de doelmatigheid, doeltreffendheid en complexiteit van de regeling onderzocht. In de evaluatie worden beleidsopties in beeld gebracht, zowel voor de regeling als zodanig als opties om de complexiteit te verminderen. evaluatie is inmiddels gestart en zal in het laatste kwartaal van 2019 worden afgerond en naar de Eerste en de Tweede Kamer worden gestuurd.22 22 Kamerstukken I 2018/19, 35026, nr. A.

    Antwoord
  4. Nieuw kabinet te beslissen over herziening eigenwoningregeling. Zie deze Kamerbrief:

    Datum 13 december 2019 Betreft Evaluaties eigenwoningregeling – kabinetsreactie
    Geachte voorzitter,
    Zoals aan uw Kamer is toegezegd is de eigenwoningregeling in 2019 in opdracht van het ministerie van Financiën op een aantal aspecten geëvalueerd. Allereerst is de doeltreffendheid en doelmatigheid van de regeling geëvalueerd door het onderzoeksbureau SEO Economisch Onderzoek (hierna: SEO). Daarnaast is de complexiteit van de regeling geëvalueerd door het onderzoeksbureau Panteia. Hierbij stuur ik u, mede namens de minister van Milieu en Wonen, beide evaluatierapporten en de kabinetsreactie hierop.

    Hierna wordt eerst een samenvatting van de afzonderlijke evaluaties met de bijbehorende conclusies en aanbevelingen gegeven. Daarna geef ik de reactie van het kabinet hierop weer.
    (..)
    Kabinetsreactie Algemeen Het kabinet is beide onderzoeksbureaus zeer erkentelijk voor het uitgevoerde onderzoek en het opgeleverde evaluatierapport. De eigenwoningregeling is een belangrijke fiscale regeling die circa 4,2 miljoen huishoudens raakt en een groot budgettair beslag kent van € 5,5 miljard structureel.6 Het is dan ook goed dat er een evaluatie heeft plaatsgevonden naar de doelmatigheid en doeltreffendheid van de regeling, maar ook dat er expliciet gekeken is naar de complexiteit van de regeling. Met name de Eerste Kamer heeft vanwege deze complexiteit aangedrongen op het vervroegen van beide evaluaties.7

    De uitkomsten van de evaluatierapporten laten zien dat de praktijk van een langdurig lopende en omvangrijke regeling als de huidige eigenwoningregeling weerbarstig kan zijn. Hoewel geconcludeerd wordt van een aantal beleidswijzigingen van de afgelopen jaren (met name de aflossingseis en de tariefmaatregel) dat deze doelmatig is geweest, is met deze beleidswijzigingen de huidige eigenwoningregeling zeer complex geworden. Niet alleen voor belastingplichtigen met een eigen woning, maar ook voor professionals8 die zich in de dagelijkse praktijk met de regeling bezighouden. Het kabinet onderkent dat met name de invoering van de aflossingseis en de stapeling van regelingen bij zogenoemde life-events vanuit het oogpunt van begrijpelijkheid en toepasbaarheid tot een ongewenste toename van de complexiteit van de regeling hebben geleid. Het Kabinet merkt hierbij wel het belang op van een nadere afbakening van de regeling en de inzet op schuldreductie.

    Lange termijn aanbevelingen Panteia concludeert dat de huidige eigenwoningregeling op termijn niet goed houdbaar, controleerbaar, uitvoerbaar en handhaafbaar is. Zowel SEO als Panteia benadrukken het belang om te komen tot een consistent en helder eindbeeld voor de fiscale behandeling van de eigen woning. Echter, er zijn verschillende scenario’s denkbaar om de huidige complexiteit van de eigenwoningregeling te verminderen. Dat kan binnen de huidige behandeling van de eigen woning in box 1, het zou eventueel ook denkbaar zijn via een route die SEO en Panteia noemen als de verdergaande scenario’s van defiscalisering of het overbrengen naar box 3. De eventueel te zetten stappen om tot een minder complexe behandeling van de eigen woning te komen en de te maken keuzes die hieraan ten grondslag moeten liggen, zijn aan een volgend kabinet. Het streven is uiteraard altijd om tot een regeling te komen waarbij beleidsdoelstellingen, effectieve inzet van budgettaire middelen en een hanteerbare uitvoeringspraktijk hand in hand gaan. Dergelijke keuzes dienen nader bezien te worden ook in het kader van het functioneren van de woningmarkt, de huidige ontwikkelingen binnen box 3, de wens tot vereenvoudiging en de door onder andere de belastingplichtige benodigde zekerheid. Uiteraard spelen ook aspecten zoals inkomenseffecten, uitvoeringsaspecten, betaalbaarheidseffecten, vermogenseffecten en huizenprijseffecten een rol. Daarbij dient in acht te worden genomen dat ten opzichte van de huidige eigenwoningregeling de verdergaande scenario’s leiden tot een verschuiving van een (in het algemeen) per saldo belastingvoordeel tot hetzij het vervallen van dat voordeel, hetzij het verschuldigd worden van belasting over de eigen woning. Het kabinet is van mening dat, rekening houdend met de hiervoor genoemde aspecten, de uitkomsten van de evaluaties een belangrijke bijdrage kunnen leveren voor toekomstige keuzes in de wijze van fiscale behandeling van de eigen woning.
    Lees verder op:
    https://www.rijksoverheid.nl/ministeries/ministerie-van-financien/documenten/kamerstukken/2019/12/13/brief-tweede-kamer-evaluatierapporten-eigenwoningregeling-en-kabinetsreactie

    Antwoord
    • ECLI:NL:RBDHA:2020:2520
      Instantie Rechtbank Den Haag Datum uitspraak 20-02-2020 Datum publicatie
      05-06-2020 Zaaknummer AWB – 19 _ 4456 Rechtsgebieden Belastingrecht Bijzondere kenmerken Eerste aanleg – enkelvoudig Inhoudsindicatie
      Uitzendregeling, uitgezonden ambtenaar, binnenlands belastingplichtig, huishouden, derde, hardheidsclausule, kraakwacht. Vindplaatsen
      Rechtspraak.nl
      Rechtbank DEN HAAG Team belastingrecht zaaknummer: SGR 19/4456
      proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer van
      20 februari 2020 in de zaak tussen [eiseres] , wonende te [woonplaats] , eiseres
      (gemachtigde: mr. H.A.J. Kalsbeek), en
      de inspecteur van de Belastingdienst, verweerder.

      Overwegingen
      1. Eiseres heeft samen met haar partner een zoon. Tot 2 juli 2010 stond eiseres met haar gezin ingeschreven op het adres [laan] [huisnummer] te [plaats] (de woning). Tot en met 23 augustus 2016 kon de woning aangemerkt worden als eigen woning in de zin van artikel 3.111 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB)
      2. Eiseres is als medewerker van het Ministerie van Buitenlandse Zaken uitgezonden geweest naar het buitenland. Haar partner en zoon zijn meeverhuisd. In het jaar 2016 was eiseres uitgezonden naar Moskou.
      3. In 2016 is de zoon terugverhuisd naar Nederland, alwaar hij vanaf 24 augustus 2016 volgens de Basisregistratie personen (Brp) weer staat ingeschreven op het adres van de woning.
      4. In haar aangifte IB/PVV over het jaar 2016 heeft eiseres de woning aangemerkt als eigen woning in de zin van artikel 3.111 van de Wet IB. Verder heeft eiseres het eigenwoningforfait aangegeven en de hypotheekrente in aftrek gebracht. Verweerder is afgeweken van de aangifte, omdat naar zijn mening de woning vanaf 24 augustus 2016 aan een derde ter beschikking is gesteld en de hypotheekrenteaftrek vanaf die datum dan niet meer aftrekbaar is.
      5. In geschil is of de woning ook vanaf 24 augustus 2016 nog kwalificeert als eigen woning zodat recht bestaat op de aftrek van hypotheekrente.
      6. Artikel 3.111, zesde lid, van de Wet IB luidt als volgt:
      “Een woning die de belastingplichtige gedurende tenminste een jaar als eigen woning als bedoeld in het eerste lid ter beschikking heeft gestaan en sindsdien tijdelijk als hoofdverblijf niet anders dan tijdelijk ter beschikking staat, kan op verzoek mede worden aangemerkt als eigen woning indien gedurende die periode:
      a. de woning niet aan derden ter beschikking wordt gesteld en
      b. de belastingplichtige tezamen met zijn partner niet met betrekking tot een andere woning belastbare inkomsten uit eigen woning geniet.”
      7. Eiseres heeft primair gesteld dat zij als uitgezonden ambtenaar op grond van artikel 2.2, tweede lid, van de Wet IB bij fictie binnenlands belastingplichtig is gebleven en dat de woning reeds daarom de eigen woning is gebleven. Ter onderbouwing wijst eiseres op een door het Ministerie van Buitenlandse Zaken opgesteld document, waarin staat dat uitgezonden ambtenaren en hun gezinsleden fictief binnenlands belastingplichtig blijven. De toepassing van artikel 2.2, tweede lid, van de Wet IB laat naar het oordeel van de rechtbank echter onverlet dat moet worden voldaan aan de voorwaarden van artikel 3.111, eerste lid, van de Wet IB. Voor het in aftrek brengen van de hypotheekrente op grond van die bepaling dient dan te worden voldaan aan de voorwaarde dat de woning eiseres daadwerkelijk als hoofdverblijf ter beschikking staat. Aangezien eiseres in 2016 in Moskou woonde wordt niet voldaan aan de hoofdregel van artikel 3.111, eerste lid, van de Wet IB en kan de woning daarom niet worden aangemerkt als een eigen woning en kan de hypotheekrente niet in aftrek worden gebracht. De grond van eiseres slaagt dus niet.
      8. Subsidiair stelt eiseres dat er geen sprake is van terbeschikkingstelling aan derden, aangezien de zoon direct voorafgaand aan de terugkeer naar Nederland tot haar huishouden behoorde. In die zin wijkt dit geval dan ook af van de zaak die is beslist door de Hoge Raad op 21 december 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX9090. In die zaak keerde de dochter ook terug naar de woning, maar had zij gedurende haar studietijd elders gewoond in welke tijd zij niet tot het huishouden van het gezin had behoord. Daarvan is hier geen sprake, aldus eiseres.
      9. De Hoge Raad heeft in die zaak het volgende overwogen:
      “(…)
      3.3.1. Volgens artikel 3.111, lid 1 van de Wet IB 2001 geldt als voorwaarde voor de kwalificatie ‘eigen woning’ dat de woning de belastingplichtige of personen die behoren tot zijn huishouden anders dan tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking staat. Ingevolge artikel 3.111, lid 6, van de Wet IB 2001 kan een woning die door de belastingplichtige niet als hoofdverblijf wordt gebruikt, en die hem voorheen als eigen woning ter beschikking heeft gestaan, onder bepaalde voorwaarden toch als eigen woning worden aangemerkt. Een van die voorwaarden is dat de woning niet aan derden ter beschikking wordt gesteld.
      3.3.2. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de laatstgenoemde bepaling volgt dat met de voorwaarde dat de woning de belastingplichtige ter beschikking moet staan, bedoeld is dat de woning niet wordt verhuurd en dat ook niet wordt gedoogd dat derden de woning gebruiken (…).
      Op grond hiervan moet worden aangenomen dat de belastingplichtige de woning ter beschikking stelt in de zin van artikel 3.111, lid 6, letter a, van de Wet IB 2001 door in een geval als het onderhavige de dochter in de woning te laten wonen. Daaraan doet niet af dat de elders woonachtige belastingplichtige ook zelf gebruik kan maken van die woning als hij tijdelijk in Nederland verblijft.
      (…)
      3.3.4. Tot deze derden moeten worden gerekend al diegenen die niet tot het huishouden van de belastingplichtige behoren. Het Hof heeft, in cassatie onbestreden, vastgesteld dat de dochter in het onderhavige jaar niet tot het huishouden van belanghebbende behoorde. Derhalve getuigt ’s Hofs oordeel dat de dochter niet kan worden gerekend tot de derden in de hiervoor bedoelde zin, van een onjuiste rechtsopvatting. (…).”
      10. Gelet op hetgeen de Hoge Raad in r.o. 3.3.4. in het hierboven aangehaalde arrest heeft overwogen, moeten tot de derden als bedoeld in artikel 3.111, zesde lid, van de Wet IB worden gerekend al diegenen die niet tot het huishouden van de belastingplichtige behoren. De zoon van eiseres heeft na terugkeer naar Nederland zijn intrek in de woning genomen. Hij was niet louter overgekomen voor bijvoorbeeld familiebezoek, waarbij hij overigens tot het huishouden van eiseres is blijven behoren. Hij is in Nederland een zelfstandig leven gaan leiden en een eigen huishouden gaan voeren. De zoon behoorde vanaf 24 augustus 2016 dan ook niet tot het huishouden van eiseres en moet worden aangemerkt als derde in de zin van artikel 3.111, zesde lid, onder a, van de Wet IB. Hoewel de situatie afwijkt van die in het genoemde arrest is de uitkomst naar het oordeel van de rechtbank daaraan gelijk.

      Antwoord
  5. Voorts uit arrest Rechtbank Den Haag:
    11. Eiseres heeft meer subsidiair een beroep gedaan op het Besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 24 november 2009 (nr. CPP2009/2342M, het besluit). Volgens eiseres voldeed haar zoon aan alle voorwaarden van het besluit. Het besluit luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
    “(…)
    6.2 Uitzending en terbeschikkingstelling aan derden
    Voor de uitzendregeling mag de woning tijdens de gehele periode van de uitzending (naar het buitenland) niet aan derden ter beschikking worden gesteld. Dit geldt voor elke terbeschikkingstelling aan derden, en dus ook als de woning deels ter beschikking is gesteld, ongeacht de hoogte van de vergoeding.
    (…)
    Kinderen die na uitzending achterblijven zijn in dit kader ook derden.
    Goedkeuring
    Ik keur met toepassing van de artikel 63 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (de hardheidsclausule) goed dat de uitzendregeling kan worden toegepast als kinderen in de woning blijven wonen. De goedkeuring geldt zolang is voldaan aan elk van de volgende voorwaarden.
    – Vanaf het moment van de uitzending wonen uitsluitend de kinderen van de belastingplichtige of zijn partner in de woning.
    – De kinderen zijn jonger dan 27 jaar. Als een kind 27 jaar wordt, vervalt vanaf dat moment de goedkeuring.
    – De kinderen behoorden direct voorafgaand aan de uitzending tot het huishouden van de belastingplichtige.
    – De kinderen blijven de woning om niet bewonen. Er wordt dus geen huur betaald.
    De hiervoor bedoelde kinderen worden in dit kader niet gezien als derden. Als die kinderen verhuizen, kan de uitzendregeling dus van toepassing blijven. (…)”
    12.
    Gelet op de tekst van het besluit geldt de goedkeuring slechts voor gevallen waarin de kinderen na de verhuizing van de ouders in de woning zijn blijven wonen. Aangezien de zoon aanvankelijk met zijn ouders is meeverhuisd, is in dit geval niet aan deze eis voldaan, zodat het beroep van eiseres op het goedkeurend beleid niet slaagt. Hierbij is in aanmerking genomen dat het besluit een begunstigend beleidsbesluit is en niet de uitleg van een wettelijke bepaling betreft. Het is niet aan de belastingrechter om dit beleid te verruimen. De tekst van het besluit is op dit punt ook duidelijk. De omstandigheid dat er sprake is van fictieve binnenlandse belastingplichtig doet aan het vorenstaande – mede gelet op overweging 7 – niet af.
    13. Meer subsidiair stelt eiseres dat haar zoon kraakwacht is geweest en dat de woning daardoor alsnog aangemerkt dient te worden als eigen woning (vgl. Hoge Raad 7 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA2316). Eiseres voert daartoe aan dat er in 2015 in de woning is ingebroken en haar zoon dientengevolge op de zolderkamer is gaan wonen.
    14. De rechtbank stelt voorop dat de bewijslast dat recht bestaat op aftrek van hypotheekrente op eiseres rust. Het is derhalve aan eiseres om aannemelijk te maken dat haar zoon vanaf 24 augustus 2016 als kraakwacht verblijf heeft gehouden in de reeds sinds 2010 leegstaande woning en dat de woning de zoon niet anderszins ter beschikking heeft gestaan.
    15. Naar het oordeel van de rechtbank is eiseres niet geslaagd in de op haar rustende bewijslast. Eiseres heeft haar stelling namelijk verder niet onderbouwd en de woning stond de zoon ook geheel ter beschikking.
    16. Eiseres heeft geen afzonderlijke gronden aangevoerd tegen de belastingrente. Niet gebleken is dat de rente in strijd met de wettelijke bepalingen is berekend.
    17. Nu de woning terecht door verweerder vanaf 24 augustus 2016 niet is aangemerkt als eigen woning, is de aangifte terecht gecorrigeerd. Gelet hierop is het beroep ongegrond verklaard.

    Antwoord
  6. ECLI:NL:HR:2019:1780
    Instantie Hoge Raad Datum uitspraak 15-11-2019 Datum publicatie 15-11-2019
    Zaaknummer 18/04508 Formele relaties In cassatie op : ECLI:NL:GHARL:2018:8334
    Conclusie: ECLI:NL:PHR:2019:713 Rechtsgebieden Belastingrecht Bijzondere kenmerken Cassatie
    Inhoudsindicatie
    art. 3.111, lid 2, art. 3.119, lid 1, letter a, art. 3.119aa, lid 4, art. 3.120 lid 1, letter a, Wet IB 2001.
    Renteaftrek. Geldlening aangegaan voor eigen woning die meer dan drie jaar te koop staat. Lening toe te rekenen aan verbouwingskosten nieuwe woning die met eigen vermogen zijn voorgefinancierd?

    Vindplaatsen
    Rechtspraak.nl
    Viditax (FutD), 15-11-2019
    V-N Vandaag 2019/2548
    FutD 2019-2954 met annotatie van Fiscaal up to Date
    NLF 2019/2584 met annotatie van Gerard Staats
    NTFR 2019/2921 met annotatie van mr. D. Westerman
    V-N 2019/57.4 met annotatie van Redactie
    Belastingadvies 2020/3.4
    Vp-bulletin 2020/5 met annotatie van S.G.M.J. Rebbens MSc, J.M.P. Tobben MSc LLM
    FED 2020/25 met annotatie van J.H.M. ARTS
    BNB 2020/59 met annotatie van G.J.M.E. DE BONT
    Verrijkte uitspraak
    Uitspraak
    HOGE RAAD DER NEDERLANDEN BELASTINGKAMER Nummer 18/04508
    Datum 15 november 2019 ARREST in de zaak van
    de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN tegen [X] te [Z] (hierna: belanghebbende)

    op het beroep in cassatie gericht tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 18 september 2018, nr. 18/00009, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Gelderland (nr. AWB 16/827) betreffende de aan belanghebbende voor het jaar 2013 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en de daarbij gegeven beschikking belastingrente. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

    1Geding in cassatie
    De Staatssecretaris heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

    Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend. Hij heeft ook incidenteel beroep in cassatie ingesteld en daarbij een middel voorgesteld.

    De Staatssecretaris heeft schriftelijk zijn zienswijze omtrent het incidentele beroep naar voren gebracht.

    De Advocaat-Generaal P.J. Wattel heeft op 27 juni 2019 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het principale beroep en ongegrondverklaring van het incidentele beroep (ECLI:NL:PHR:2019:713).

    Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.

    2Uitgangspunten in cassatie
    2.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

    2.1.1 Belanghebbende woonde tot 31 augustus 2009 in een woning (hierna: de oude woning) die sindsdien te koop staat. De oude woning was gefinancierd met een hypothecaire geldlening bij een bank (hierna: de oude lening). De oude woning is tot 1 januari 2013 op grond van artikel 3.111, lid 2, Wet IB 2001 aangemerkt als eigen woning in de zin van die bepaling, zodat de op de oude lening betaalde rente tot die datum aftrekbaar was van het inkomen uit werk en woning (hierna: box 1). Op 1 januari 2013 wordt op grond van artikel 3.119aa, lid 4, Wet IB 2001 de oude woning geacht te zijn vervreemd. Vanaf dan behoort die woning tot de heffingsgrondslag voor het inkomen uit sparen en beleggen (hierna: box 3).

    2.1.2 Belanghebbende heeft in 2008 een nieuwe woning gekocht, waarin hij in 2009 is gaan wonen (hierna: de nieuwe woning). Na aankoop heeft een ingrijpende verbouwing plaatsgevonden. De totale kosten van aankoop, verbetering en onderhoud van de woning bedragen € 2.235.000. Ter financiering zijn geldleningen aangegaan tot een bedrag van in totaal € 1.600.000, waarvan een deel is aangegaan bij een BV waarin belanghebbende alle aandelen bezit (hierna: de BV). In de leningovereenkomst met de BV is vermeld dat van de oude lening minimaal een deel groot € 567.500 wordt gealloceerd als schuld in verband met de aankoop van de nieuwe woning.

    2.1.3 Belanghebbende heeft in de aangiften voor de jaren vanaf 2009 de rente die was betaald op de oude lening in aftrek gebracht als eigenwoningrente in box 1.

    2.2.1 Bij het Hof was onder meer in geschil of in het jaar 2013 de rente die is betaald op de oude lening aftrekbaar is in box 1, of dat die lening moet worden gerekend tot de grondslag van box 3.

    2.2.2 Het Hof heeft, met verwijzing naar onderdeel 3.5.1. van het besluit van de Staatssecretaris van 10 juni 2010, DGB 2010/921 (hierna: het Besluit), geoordeeld dat van de oude lening een gedeelte groot € 257.500 met ingang van 1 januari 2013 kan worden aangemerkt als lening voor de nieuwe woning zodat de rente over dat deel van die lening in box 1 aftrekbaar is.

    2.2.3 Toerekening van de oude lening aan de nieuwe woning heeft volgens het Hof geen gevolgen voor de berekening van de eigenwoningreserve als bedoeld in artikel 3.119aa Wet IB 2001.

    2.2.4 Het Hof heeft het hoger beroep gegrond verklaard en de aanslag verminderd.

    3Beoordeling van het in het principale beroep voorgestelde middel
    3.1 Het middel richt zich tegen het in 2.2.2 weergegeven oordeel van het Hof met het betoog dat het Hof artikel 3.119a, lid 1, letter a, Wet IB 2001 en/of artikel 8:77 Awb heeft geschonden doordat het heeft miskend dat de goedkeuring in het Besluit bedoeld is voor gevallen waarin bij daadwerkelijke verkoop en aankoop van een eigen woning de oude lening direct wordt afgelost met een nieuwe lening, wat hier niet het geval is. Bij fictieve vervreemding is niet voldaan aan de voorwaarde dat de eigenwoningschuld direct wordt herbesteed aan verwerving, onderhoud of verbetering van de woning in box 1. De oude lening volgt dus de oude woning naar box 3, aldus het middel.

    3.2.1 Bij de beoordeling van het middel wordt het volgende vooropgesteld.

    3.2.2 Artikel 3.119a Wet IB 2001 bepaalt, voor zover hier van belang, dat de eigenwoningschuld is het gezamenlijke bedrag van de schulden die zijn aangegaan in verband met verwerving, verbetering of onderhoud van de eigen woning, onder aftrek van onder meer het positieve bedrag van de eigenwoningreserve, bedoeld in artikel 3.119aa Wet IB 2001.

    3.2.3 De enkele omstandigheid dat een belastingplichtige die een schuld is aangegaan voor verbetering of onderhoud van een eigen woning, het geleende geld niet onmiddellijk voor dat doel aanwendt, hoeft nog niet te betekenen dat niet langer wordt voldaan aan het vereiste dat die lening is aangegaan voor verbetering of onderhoud van de woning (hierna ook: het oogmerkvereiste). Ook indien de betaling van kosten van verbetering of onderhoud geschiedt ten laste van een andere rekening dan die waarop de uit de geldlening verkregen gelden zijn gestort, zonder dat in onmiddellijke samenhang met de betaling het tegoed op de laatstbedoelde rekening afneemt, hoeft dat niet noodzakelijkerwijs te betekenen dat niet aan het oogmerkvereiste wordt voldaan. Het oogmerk de geleende gelden te besteden aan verbetering of onderhoud kan echter niet meer aanwezig worden geacht voor zover de uit de geldlening verkregen gelden zijn aangewend voor andere doeleinden en niet een daarmee overeenkomend bedrag liquide beschikbaar is gebleven1.

    3.2.4 Evenmin behoeft de enkele omstandigheid dat een belastingplichtige uitgaven voor verwerving, verbetering of onderhoud aanvankelijk financiert uit eigen middelen en pas nadien een geldlening aangaat, in de weg te staan aan de kwalificatie van die lening als eigenwoninglening in de zin van artikel 3.119a Wet IB 2001. Zodanige kwalificatie is in ieder geval gerechtvaardigd indien de belastingplichtige aannemelijk maakt dat hij reeds ten tijde van het voldoen van de kosten het oogmerk had om die kosten te financieren door middel van een geldlening en dat de geldlening door hem is aangegaan ter uitvoering van dit oogmerk2.

    3.2.5 Ook herfinanciering van de kosten van verbetering of onderhoud van de eigen woning (dat wil zeggen: de kosten zijn aanvankelijk voldaan uit een lening en deze wordt na verloop van tijd vervangen door of omgezet in een nieuwe lening) behoeft niet in de weg te staan aan het aanmerken van de later afgesloten lening als een eigenwoningschuld3.

    3.2.6 Zoals ook uit de parlementaire geschiedenis blijkt4, wordt als de toerekening van de lening aan een bepaalde woning eenmaal is bepaald, daarop bij ongewijzigde omstandigheden niet teruggekomen. Het verband met die woning kan pas worden verbroken bij een wijziging van omstandigheden zoals vervreemding van die woning. Ook de fictieve vervreemding van artikel 3.119aa, lid 4, Wet IB 2001 is als zo’n gewijzigde omstandigheid aan te merken. Op het moment van fictieve vervreemding – maar niet eerder – kan worden geheralloceerd, dat wil zeggen dat de geldlening aan een andere eigen woning kan worden toegerekend.

    3.3 Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende al bij het voldoen van de verbouwingskosten van de nieuwe woning voornemens was de oude lening tot een bedrag van € 257.500 ter (gedeeltelijke) financiering hiervan aan te wenden zodra de voormalige woning zou zijn verkocht, dat tot die tijd de verbouwingskosten uit eigen middelen zouden worden voorgefinancierd voor zover zij niet door de nieuw aangegane leningen waren gedekt en dat belanghebbende hiervoor voldoende eigen middelen beschikbaar had. Dit een en ander wordt in cassatie niet bestreden. Het hierop voortbouwende oordeel van het Hof dat belanghebbende dit voornemen op het tijdstip van de fictieve vervreemding heeft verwezenlijkt, getuigt in het licht van de hiervoor in 3.2.1 tot en met 3.2.6 gegeven vooropstellingen niet van een onjuiste rechtsopvatting. Het middel faalt.

    Antwoord
  7. ECLI:NL:GHDHA:2021:249 Gerechtshof Den Haag, 03-02-2021, BK-20/00405
    Datum uitspraak: 03-02-2021 Datum publicatie: 25-02-2021
    Formele relaties: Eerste aanleg: ECLI:NL:RBDHA:2020:2520, Bekrachtiging/bevestiging

    Rechtsgebieden: Belastingrecht Bijzondere kenmerken: Hoger beroep
    Vindplaatsen: Rechtspraak.nl
    Inhoudsindicatie:
    Belanghebbende was als ambtenaar uitgezonden naar het buitenland. In 2016 keerde de zoon van belanghebbende terug naar de woning in Nederland. De Inspecteur heeft geen hypotheekrente in aftrek toegelaten vanaf het moment dat de zoon weer ingeschreven stond op het adres van de woning. Het Hof oordeelt dat de woonplaatsfictie van artikel 2.2, lid 2, Wet IB 2001 niet meebrengt dat de uitgezonden ambtenaar voor de toepassing van de eigenwoningregeling geacht wordt zijn hoofdverblijf te hebben behouden in de woning waarin deze tot zijn uitzending woonde. Van een eigen woning in de zin van artikel 3.111, lid 1, Wet IB 2001 is geen sprake. Aan een tekst op de website van het ministerie van Buitenlandse Zaken met betrekking tot de woonplaatsfictie kan belanghebbende geen gerechtvaardigd vertrouwen ontlenen. De zoon is vanaf zijn terugkeer in Nederland zelfstandig een huishouding gaan voeren en moet daarom vanaf dat moment worden aangemerkt als derde in de zin van artikel 3.111, lid 6, letter a, Wet IB 2001. Het besluit van de Staatssecretaris van 2 november 2009 is niet van toepassing, omdat vaststaat dat de zoon bij aanvang van de uitzending is meeverhuisd naar het buitenland. Verder is niet aannemelijk dat de zoon de woning als kraakwacht heeft betrokken. De Inspecteur heeft de hypotheekrenteaftrek terecht gecorrigeerd

    Antwoord
  8. ECLI:NL:RBZWB:2021:1195
    Instantie Rechtbank Zeeland-West-Brabant Datum uitspraak 15-03-2021 Datum publicatie 30-03-2021 Zaaknummer BRE 20/922 Rechtsgebieden
    Belastingrecht Bijzondere kenmerken Eerste aanleg – enkelvoudig Inhoudsindicatie
    Artikel 3.111, zesde lid Wet IB 2001/ uitzendregeling
    Belanghebbende is uitgezonden naar Maleisië. Hij heeft zijn woning in Nederland aangehouden. De woning is niet verhuurd geweest. In 2016 en in 2017 zijn de zoon respectievelijk de dochter van belanghebbende terug naar Nederland gegaan om te gaan studeren in Amsterdam. Beide zijn kort ingeschreven geweest op het adres van de woning. In geschil is of belanghebbende in 2017 gebruik kan maken van de uitzendregeling van artikel 3.111, zesde lid van de Wet Inkomstenbelasting 2001. De rechtbank is van oordeel dat de uitzendregeling in 2017 kan worden toegepast. Bij hun terugkeer naar de woning in Nederland werden de zoon (in 2016) en de dochter (in 2017) vergezeld door belanghebbende en zijn echtgenote. Zij behoorden op dat moment nog tot het huishouden van belanghebbende, zodat zij door de (enkele) inschrijving op het adres van de woning geen “derden” in de zin van artikel 3.111, zesde lid Wet IB 2001 zijn geworden. Vanaf het moment dat zij in Amsterdam zijn gaan wonen, worden zij weliswaar aangemerkt als “derden”, maar gebruikten zij de woning enkel nog als postadres. Van ter beschikking stellen aan derden als bedoeld in artikel 3.111, zesde lid van de Wet IB 2001 is dan geen sprake. Wetsverwijzingen Wet inkomstenbelasting 2001 3.111 Vindplaatsen
    Rechtspraak.nl
    RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT Belastingrecht, enkelvoudige kamer
    Locatie: Breda Zaaknummer BRE 20/922 uitspraak van 10 maart 2021
    Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen [belanghebbende] , domicilie kiezende te [adres] , belanghebbende, en
    de inspecteur van de Belastingdienst,

    Antwoord
  9. Rechtbank Noord-Holland, 26-01-2022, ECLI:NL:RBNHO:2022:1347, HAA – 20/ 4332
    Gegevens Instantie Rechtbank Noord-Holland Datum uitspraak 26 januari 2022
    Inhoudsindicatie
    Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2016 een aanslag ib/pvv opgelegd. Eiser is in 2014 een geregistreerd partnerschap aangegaan met X. Dit partnerschap is in 2018 geëindigd. In geschil is of eiser en X als fiscale partners kunnen worden aangemerkt. Het box 3 vermogen dient volgens eiser te worden verlaagd omdat zijn woning als eigen woning dient te worden aangemerkt (box 1). Daarnaast bepleit eiser een lagere waarde per 1 januari 2016 voor een aantal bezittingen bij het vaststellen van het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen, waaronder een woning van eiser die wordt verhuurd (de verhuurde woning). Verweerder stelt dat op grond van de toepasselijke wettelijke regeling eiser en X in 2016 elkaars fiscale partners zijn. Verweerder concludeert dat de waarde van de verhuurde woning dient te worden verlaagd (van € 292.020 naar € 211.950) en het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen dienovereenkomstig verlaagd moet worden. Naar het oordeel van de rechtbank zijn eiser en X op grond van de AWR in 2016 elkaars fiscale partners, ongeacht dat zij niet op hetzelfde adres staan ingeschreven in BRP en geen gezamenlijke huishouding voeren. Dat betekent dat de woning van eiser door verweerder terecht niet als (zijn) eigen woning is aangemerkt, maar tot zijn box 3 vermogen is gerekend. Eiser heeft niet betwist dat de waarde van de verhuurde woning (€ 211.950) in overeenstemming met de wettelijke bepalingen bepaald is. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat de waarde die voortvloeit uit de toepassing van artikel 17a UBIB 2001 in betekenende mate hoger is dan de werkelijke waarde in het economisch verkeer van de woning in verhuurde staat op de WOZ-waardepeildatum. De waarde van de woning dient derhalve bepaald te worden op € 211.950 en het beroep zal in zoverre gegrond worden verklaard.

    Antwoord
  10. ECLI:NL:RBDHA:2022:783
    Instantie Rechtbank Den Haag Datum uitspraak 25-01-2022 Datum publicatie
    23-03-2022 Zaaknummer 21_322 21_323 21_324 21_325 21_326 en 21_327 Rechtsgebieden Belastingrecht Bijzondere kenmerken
    Eerste aanleg – enkelvoudig Inhoudsindicatie
    Eigenwoningforfait en aftrek kosten eigen woning betreffen twee afzonderlijke regelingen. Het tariefverschil (na tariefsaanpassing aftrek kosten eigen woning) is niet in strijd met het gelijkheidsbeginsel. Ook indien wel sprake van ongelijke behandeling van gelijke gevallen, kunnen de grieven van eiser niet leiden tot een geslaagd beroep. Het onderscheid is namelijk niet van dien aard dat de keuze van de wetgever evident van redelijke grond is ontbloot. Vindplaatsen Rechtspraak.nl
    Viditax (FutD), 23-3-2022
    Rechtbank DEN HAAG Team belastingrecht
    zaaknummers: SGR 21/322, SGR 21/323, SGR 21/324, SGR 21/325, SGR 21/326 en SGR 21/327
    proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer van 25 januari 2022 in de zaken tussen [eiser] , wonende te [woonplaats] , eiser
    en de inspecteur van de Belastingdienst, verweerder.

    Antwoord
  11. KG:051:2023:5 Overgangsrecht bestaande eigenwoningschuld kwalificerende buitenlandse belastingplichtige
    Publicatiedatum 15-06-2023, 11:26 | Laatste update 15-06-2023, 11:30
     |
     Standpunt
    Aanleiding
    Een belastingplichtige heeft vóór 2013 een woning in het buitenland gekocht, waarvoor hij een aflossingsvrije lening is aangegaan. Deze woning is zijn hoofdverblijf en hij is fiscaal inwoner van dat land. Pas na 1 januari 2013 valt deze woning onder het bereik van de Nederlandse eigenwoningregeling doordat de belastingplichtige op enig moment voor de Nederlandse belastingheffing is aan te merken als een kwalificerende buitenlandse belastingplichtige (artikel 7.8 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001)).
    Vraag
    Wordt de aflossingsvrije lening vanaf het moment dat de woning onder het bereik van de Nederlandse eigenwoningregeling valt als een bestaande eigenwoningschuld (hierna: BEWS) aangemerkt?
    Antwoord
    Ja. De aflossingsvrije lening kwalificeert als een BEWS in de zin van artikel 10bis.1, eerste lid, Wet IB 2001.
    Beschouwing
    Een BEWS is een schuld die op 31 december 2012 voor de belastingplichtige kwalificeerde als eigenwoningschuld in de zin van de Wet IB 2001.
    De tekst van artikel 10bis.1 Wet IB 2001 dient voor een niet-inwoner die vóór 1 januari 2013 een woning in het buitenland had, maar geen gebruik maakte of geen gebruik kon maken van de keuzeregeling voor buitenlandse belastingplichtigen (artikel 2.5 Wet IB 2001 (wettekst tot 2015)) aldus te worden geïnterpreteerd dat niet bepalend is of op 31 december 2012 sprake is van belastingplicht in Nederland, maar de feitelijke situatie op dat moment. Dat betekent dat beoordeeld moet worden of de betreffende schuld fiscaal als BEWS zou kwalificeren als op 31 december 2012 sprake zou zijn geweest van belastingplicht in Nederland.

    • Hoedanigheid: - Adviseur
    Antwoord
  12. ECLI:NL:RBZWB:2023:7855
    InstantieRechtbank Zeeland-West-Brabant
    Datum uitspraak10-11-2023 Datum publicatie30-11-2023 Zaaknummer21/4609 en 21/4610
    Daaruit:
    Kwalificeert de woning als eigen woning?
    6. Op grond van artikel 3.111, derde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB) wordt een woning mede aangemerkt als eigen woning indien de belastingplichtige aannemelijk maakt dat de woning leeg staat of in aanbouw is en uitsluitend bestemd is om in het kalenderjaar of in een van de daarop volgende drie jaren hem als eigen woning ter beschikking te staan.
    6.1.
    Uit de toelichting op artikel 3.111 Wet IB volgt onder meer het volgende:
    “De omgekeerde situatie doet zich voor als belastingplichtige een (eigen) woning bewoont en een woning heeft gekocht, maar deze nog niet kan betrekken omdat deze nog moet worden verbouwd of een woning heeft gekocht die nog in aanbouw (onderstreping rechtbank) is (derde lid). Indien een dergelijke nieuwe woning pas op termijn tot hoofdverblijf gaat dienen, zou er in die tussentijd geen recht op renteaftrek bestaan. Voorzover er in de tussentijd iemand anders in woont, is dit geen bezwaar. Er is dan immers sprake van een (al dan niet om niet) verhuurde woning die onder de forfaitaire rendementsheffing valt. Als het pand echter leeg staat, wordt het niet in aftrek kunnen brengen van de rente wel als een bezwaar gevoeld. Ook hier moet belastingplichtige aantonen dat aan de verschillende voorwaarden wordt voldaan. Deze voorwaarden zijn dat de woning leegstaat en geen andere bestemming, zelfs niet tijdelijk, heeft dan om op korte termijn als eigen woning te gaan dienen.”1
    6.2.
    Belanghebbende stelt dat hij de woning heeft gekocht met als doel om deze te betrekken met zijn echtgenote. De woning is volledig rolstoelvriendelijk uitgevoerd. Omdat de medische voorzieningen in de buurt van [plaats] ontoereikend bleken te zijn voor zijn echtgenote, hebben zij ervoor gekozen om in Duitsland te blijven wonen. Pas nadat de echtgenote was overleden op 15 april 2020 kon belanghebbende stappen ondernemen om de woning in Duitsland te verkopen en te verhuizen naar de woning in Nederland, aldus belanghebbende. Daarom heeft belanghebbende in zijn visie voldaan de voorwaarden van artikel 3.111 van de Wet IB.
    6.3.
    De rechtbank overweegt dat de wetgever artikel 3.111, derde lid, Wet IB bedoeld heeft voor situaties waarin een woning nog niet kan worden betrokken omdat deze moet worden verbouwd of nog in aanbouw is. In het geval van belanghebbende staat vast dat de woning in 2013 is opgeleverd en door belanghebbende is gemeubileerd. Van een situatie waarbij de woning niet kán worden betrokken omdat deze nog moet worden verbouwd of nog in aanbouw is, is naar het oordeel van de rechtbank in 2017 en 2018 daarom geen sprake. Bovendien heeft belanghebbende er welbewust voor gekozen om met zijn echtgenote duurzaam in Duitsland te (blijven) wonen.
    6.4.
    Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de woning in 2017 en 2018 niet kan worden aangemerkt als eigen woning2. De woning is daarom door de inspecteur terecht niet betrokken in de grondslag van het inkomen uit werk en woning.

    Noot jdv: een merkwaardige beslissing. Leeg staan is volgens mij al voldoende om de Nederlandse woning onder art. 3.111 lid 3 te brengen: versmalling tot de voorwaarden “verbouw of in aanbouw” is niet nodig. Ook niet blijkens de toelichting op dat artikellid. Het gegeven dat betrokkene pas in 2023 inderdaad vanuit Duitsland naar die woning in Nederland is verhuisd lijkt me doorslaggevend om te stellen dat de jaren 2017 en 2018 buiten de in art. 3.111. 3 genoemde termijn van drie jaren liggen en dus de verhuisregeling niet van toepassing is. Die wordt m.i. wel van toepassing op 1.1.2020, indien aan de voorwaarde van permanent leegstaan voldaan bleef.

    • Hoedanigheid: - Adviseur
    Antwoord
  13. ECLI:NL:RBZWB:2023:8326
    InstantieRechtbank Zeeland-West-Brabant
    Datum uitspraak30-11-2023
    Datum publicatie11-12-2023
    ZaaknummerBRE 22/3604
    RechtsgebiedenBelastingrecht
    Bijzondere kenmerkenEerste aanleg – enkelvoudig
    Inhoudsindicatie
    Inkomstenbelasting – aftrekposten eigenwoning

    Betreft een naar Itaie geëmigreerde peroon die te veel rente wil aftrekken van zijn in Nederland verkochte eigen woning in 2018

    • Hoedanigheid: - Adviseur
    Antwoord

Een reactie versturen

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Met het plaatsen van een reactie accepteert u het privacybeleid.