Selecteer een pagina

Het begrip “fiscaal partner”

feb 6, 2020

Aan de Voorzitter van de Vaste Commissie voor Financiën van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Datum 5 februari 2020 Betreft Verzoek om aandacht voor tegenstrijdigheid tussen het Burgerlijk Wetboek en de inkomstenbelastingwetgeving

Geachte voorzitter,

Uw Kamer heeft mij gevraagd om een reactie op het verzoekschrift van de heer K. M. te E. In zijn verzoekschrift vraagt de heer M. hoe de leden van de vaste commissie voor Financiën aankijken tegen de gestelde tegenstrijdigheid tussen het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) en de inkomstenbelastingwetgeving.

Daaruit:

De fiscaal partnerregeling voor gehuwden Echtgenoten zijn elkaars fiscaal partner. Dat staat met ingang van 1 januari 2011 in artikel 5a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen. In de wettelijke regeling van het fiscaal partnerschap zijn voor echtgenoten geen nadere voorwaarden gesteld. Het zijn van echtgenoot is voldoende. Er gelden voor echtgenoten geen materiële voorwaarden voor bijvoorbeeld de wijze waarop de financiën onderling zijn geregeld of voor samenwonen. Het fiscaal partnerschap voor echtgenoten eindigt op het moment dat de echtgenoten niet op hetzelfde woonadres zijn ingeschreven in de Basisregistratie Personen én een verzoek tot echtscheiding of scheiding van tafel en bed is ingediend. Tot 1 januari 2011 waren in Nederland wonende echtgenoten overigens ook altijd elkaars fiscaal partner, óók als zij niet op hetzelfde woonadres waren ingeschreven.

De wetgever heeft voor het bepalen van fiscaal partnerschap bij echtgenoten met ingang van 1 januari 2011 bewust gekozen voor het uitsluitend hanteren van objectieve criteria.5 Mede hierdoor kon een belangrijke vereenvoudiging worden bereikt. Het werken met materiële criteria zou de controle door de Belastingdienst bemoeilijken.

Fiscale partners met meerdere hoofdverblijven Bij een belastingplichtige en zijn fiscaal partner tezamen wordt niet meer dan één hoofdverblijf in aanmerking genomen. Dat staat in artikel 3.111, achtste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) en houdt in dat fiscale partners samen maximaal één woning fiscaal als eigen woning (box 1) kunnen hebben. De wetgever heeft ook hier bewust voor gekozen, hetgeen blijkt uit de hierna opgenomen passage uit de parlementaire behandeling:

“Het kabinetsvoorstel inzake het vervallen van de verplichting tot samenwonen van gehuwden zal geen gevolgen hebben voor het wetsvoorstel Wet inkomstenbelasting 2001. Thans kunnen echtgenoten in onderling overleg reeds afwijken van deze plicht, in zoverre verandert er dus materieel eigenlijk niets. Het vervallen van de verplichting tot samenwonen zal bij de invoering van de Wet inkomstenbelasting 2001 bij gehuwden met meer dan één eigen woning niet tot gevolg hebben dat zij voor meer dan één van die woningen in aanmerking kunnen komen voor de eigen woningregeling van box 1”6. (…)

De heer M. heeft geen hardheidsclausuleverzoek ingediend, maar mocht hij dit wel hebben gedaan, dan had ik zijn verzoek afgewezen. De wetgever heeft die situatie namelijk onderkend door ook echtgenoten die op huwelijkse voorwaarden zijn gehuwd aan te merken als fiscale partners door geen aanvullende materiële voorwaarden te stellen voor het fiscaal partnerschap. Daarnaast heeft zoals hiervoor is weergegeven de wetgever er bewust voor gekozen dat fiscale partners samen maximaal één woning in box 1 kunnen aanmerken als eigen woning. Daarbij is de onderhavige situatie van echtgenoten die ieder afzonderlijk een woning hebben expliciet onderkend en is ook voor die situatie vastgesteld dat geen sprake zal zijn van het in aanmerking nemen van twee eigen woningen in box 1.

Hoogachtend, de minister van Financiën, W.B. Hoekstra

Lees verderop : https://www.rijksoverheid.nl/ministeries/ministerie-van-financien/documenten/kamerstukken/2020/02/05/kamerbrief-over-tegenstrijdigheid-tussen-het-burgerlijk-wetboek-en-de-inkomstenbelastingwetgeving

11 Reacties

  1. Dit fiscaal partnerschap geldt ook bij wonen in buitenland. Ik (man) woon als gepensioneerde in Spanje. Eenmaal per jaar kom ik 3 weken naar Nederland voor familiebezoek. Mijn vrouw is wegens medische reden blijven wonen in Nederland. Zij komt verschillende malen enige weken per jaar naar Spanje. Wij hebben een hypotheekvrij oud huis in Nederland en en woonhuis in Spanje. Ieder voor de helft.
    De Nederlandse belasting zegt dat omdat ik nog kan beschikken over een huis waar ik wonen kan en mijn vrouw daar nog woont ik Nederlands belastingplichtig blijf sinds mijn verhuizing in januari 2017.

    Antwoord
  2. Verkoop het NL-huis aan een(uw) stichting en huur het daarna “tijdelijk” als vakantiehuis terug en registreer uw echtgenote als wonende in Spanje, als de medische redenen dat toe laten.
    Dan kunt u ook gelijk gebruik maken van die idiote regeling dat NL opdraait voor de medische kosten van uw vrouw als ze “op vakantie” is in NL, 49 wkn/jr.

    Antwoord
    • Dank voor uw antwoord. Helaas veel te ingewikkeld voor mij

      Antwoord
  3. Eenvoudigere optie lijkt me om de bestaande situatie (gescheiden wonen) te formaliseren dmv het indienen van een verzoek tot echtscheiding resp. scheiding van tafel en bed. Daarbij neem ik aan dat de man is uitgeschreven uit de BRP
    Man wordt belastingplichtige van Spanje en vrouw blijft belastingplichtig in Nederland.
    Bij de boedelverdeling wordt pand Spanje aan de man en pand Nederland aan de man toegescheiden. Overbedeling kan worden geregeld door een vordering, af te lossen na overlijden. Eventuele alimentatie is fiscaal aftrekbaar, beiden vragen AOW voor alleenstaanden aan.

    Antwoord
    • Tja, echtscheiding i.v.m. om medische redenen gescheiden wonen? Is dat een, morele en emotioneel gezien, aanvaardbare oplossing?
      Bij opname in verpleeghuis of verzorgingshuis kan een reeds bestaand fiscaal partnerschap behouden blijven, maar dat is hier kennelijk niet aan de orde.

      Antwoord
      • Scheiden doen wij niet. Wij zijn 53 jaar getrouwd. AOW voor alleenstaanden aanvragen en accepteren betekent ook veel erfenis belasting moeten betalen bij overlijden van een van ons.

  4. ECLI:NL:HR:2020:1111
    Instantie Hoge Raad Datum uitspraak 26-06-2020 Datum publicatie 26-06-2020 Zaaknummer 19/04204 Formele relaties In cassatie op : ECLI:NL:GHDHA:2019:2213 Rechtsgebieden Belastingrecht Bijzondere kenmerken Cassatie Inhoudsindicatie
    Art. 2.17, leden 2 en 5, Wet IB 2001. Belastbare inkomsten uit eigen woning als gemeenschappelijk inkomensbestanddeel. Correctie bij één van de fiscale partners. Vindplaatsen Rechtspraak.nl Viditax (FutD), 26-06-2020 V-N Vandaag 2020/1676 FutD 2020-1924 met annotatie van Fiscaal up to Date
    HOGE RAAD DER NEDERLANDEN BELASTINGKAMER Nummer 19/04204 Datum 26 juni 2020
    ARREST in de zaak van [X] te [Z] (hierna: belanghebbende)
    Tegen de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
    op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 6 augustus 2019, nr. BK-18/01013, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag (nr. SGR 18/2578) betreffende de aan belanghebbende voor het jaar 2015 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en de daarbij gegeven beschikking inzake belastingrente. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
    1Geding in cassatie
    Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
    De Staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
    Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
    2Beoordeling van de middelen
    2.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
    2.1.1 Op 3 januari 2015 heeft de partner van belanghebbende (hierna: de partner) ter verwerving van een eigen woning als bedoeld in artikel 3.111 Wet IB 2001 een lening bij zijn ouders afgesloten met een hoofdsom van € 271.556, een looptijd van 30 jaar en een rente van 9% per jaar.
    2.1.2 De partner heeft in 2015 € 24.365 rente op de lening betaald en dat bedrag in aanmerking genomen als aftrekbare kosten met betrekking tot de eigen woning. In de aangiften inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) van belanghebbende en de partner voor het jaar 2015 is het negatieve belastbare inkomen uit eigen woning voor 58% bij belanghebbende en voor 42% bij de partner in aftrek gebracht.
    2.1.3 De aanslag IB/PVV 2015 van de partner is opgelegd conform de aangifte. Bij het opleggen van de aanslag IB/PVV 2015 aan belanghebbende is de Inspecteur afgeweken van de aangifte. Hij heeft het rentepercentage van 9 als onzakelijk bestempeld, de aftrekbare rente beperkt tot 4,5% en van het dienovereenkomstig verminderde negatieve inkomen uit eigen woning 58% bij belanghebbende in aanmerking genomen.
    2.2.1 Voor het Hof was onder meer in geschil of de Inspecteur bevoegd is de aangifte van belanghebbende te corrigeren.
    2.2.2 Het Hof heeft op dit punt geoordeeld dat het de Inspecteur vrijstond de inkomsten uit eigen woning bij belanghebbende te corrigeren. De aanslag van belanghebbende wordt zelfstandig vastgesteld en belanghebbende kan geen rechten ontlenen aan de aan de partner opgelegde aanslag omdat er geen sprake was van een expliciete standpuntbepaling inzake de eigenwoningrente bij het opleggen van de aanslag aan die partner, aldus het Hof.
    2.3 Het eerste middel bestrijdt dit oordeel met het betoog dat de hoogte van de inkomsten uit eigen woning bij de aanslagregeling van de partner moet worden vastgesteld en niet bij de aanslagregeling van belanghebbende omdat de woning door de partner is verworven.
    2.4.1 Artikel 2.17, lid 2 en lid 5, Wet IB 2001, voor zover hier van belang, merkt de belastbare inkomsten uit eigen woning aan als een gemeenschappelijk inkomensbestanddeel dat bij de belastingplichtige en zijn partner wordt geacht op te komen in de onderlinge verhouding die zij daarvoor bij het doen van aangifte kiezen. Uit de parlementaire geschiedenis van deze bepaling volgt dat die inkomsten dan geacht worden “te zijn genoten conform de verdeling zoals bij aangifte is gedaan”.1 De wettekst noch de parlementaire geschiedenis biedt aanknopingspunten om te veronderstellen dat de hoogte van een gemeenschappelijk inkomensbestanddeel – zoals in dit geval de inkomsten uit eigen woning – uitsluitend kan komen vast te staan door de vaststelling van de aanslag van de partner die de betreffende inkomsten feitelijk heeft genoten.
    2.4.2 In het bestreden oordeel is het hiervoor in 2.4.1 overwogene niet miskend. Het middel faalt.

    Antwoord
  5. Voor in het buitenland wonenden is de verdeling tussen fiscale partners van belang ivm kwalificerende buitenlandse belastingplicht en bij de nInbi aangifte voor CAK bijdrage en zorgtoeslag

    Datum21 mei 2021
    Betreft Beantwoording Kamervragen lid Van Weyenberg (D66) over verdeling belastingdruk tussen fiscale partners
    Geachte voorzitter,
    Hierbij stuur ik u de antwoorden op de vragen van het lid Van Weyenberg (D66) over de verdeling van de belastingdruk tussen fiscale partners (ingezonden op 30 maart 2021).
    Hoogachtend,
    de staatssecretaris van Financiën – Fiscaliteit en Belastingdienst,
    J.A. Vijlbrief
    Daaruit:
    Vraag 1
    Bent u bekend met het bericht dat een op de vier belastingbetalers meer betaalt dan nodig is? 1)
    Antwoord vraag 1
    Ja, dit bericht is bij mij bekend.
    Vraag 3
    Klopt het dat belastingplichtigen alleen bij het doen van aangifte inkomstenbelasting de mogelijkheid hebben om hun inkomen toe te delen tussen hun fiscale partner en zichzelf en dat zes weken na ontvangst van hun definitieve aanslag daarna deze keuze vaststaat?
    Antwoord vraag 3
    Ja, dit klopt. Indien sprake is van fiscaal partnerschap gedurende het gehele jaar of men heeft gekozen voor fiscaal partnerschap gedurende het gehele jaar, kunnen de gemeenschappelijke inkomensbestanddelen, de gezamenlijke grondslag sparen en beleggen en de als voorheffing in aanmerking te nemen geheven dividendbelasting tussen fiscale partners worden verdeeld.
    De verdeling tussen fiscale partners kan gewijzigd worden, tot het moment dat beide aanslagen onherroepelijk vaststaan. Onherroepelijk wil zeggen, dat er geen bezwaar, beroep of cassatie meer mogelijk is tegen de aanslag. Dit is zes weken na dagtekening van de aanslag of uitspraak. Zolang de aanslag van een van de fiscale partners nog niet onherroepelijk vaststaat, kan de verdeling dus nog worden gewijzigd.
    Vraag 5
    Is bij u bekend hoeveel belastingplichtigen jaarlijks hun inkomen niet optimaal toedelen aan zichzelf en hun fiscale partner waardoor de belastingdruk hoger is dan noodzakelijk?
    Antwoord vraag 5
    Nee, dit is niet bekend. Het is voor de Belastingdienst niet mogelijk om te onderzoeken in welke individuele situaties sprake is van een optimale toedeling, mede gelet op de redenen die in het antwoord op vraag 7 worden uitgewerkt. Wel maakt het aangifteprogramma voor fiscale partners inzichtelijk wat de gevolgen voor de hoogte van de belastingaanslag zijn bij een gekozen toedeling.
    Vraag 9
    Waarom is het mogelijk om voor andere posten tot vijf jaar terug iets aan te passen en waarom is dit niet mogelijk voor de inkomenstoedeling tussen fiscale partners?
    Antwoord vraag 9
    De begrenzing van deze keuzetermijn wordt noodzakelijk geacht voor de uitvoerbaarheid van de regeling. Iedere aanpassing in de verdeling heeft gevolgen voor de aanslagen van beide fiscale partners. Bovendien kan dit ook een doorwerking hebben naar Toeslagen en andere inkomensafhankelijke regelingen. Om deze reden is bij de totstandkoming van de regeling gekozen voor een begrenzing in de termijn waarbinnen aanpassing mogelijk is. Deze begrenzing is opgenomen in de wet.
    De verwijzing naar de periode van vijf jaar ziet op de bevoegdheid van de inspecteur om een navorderingsaanslag op te leggen of een ambtshalve vermindering van de aanslag toe te passen. Het gaat hier om gevallen van een onjuiste belastingaanslag. Een andere verdeling tussen partners valt hier niet onder.

    https://www.rijksoverheid.nl/ministeries/ministerie-van-financien/documenten/kamerstukken/2021/05/21/beantwoording-kamervragen-over-de-verdeling-van-de-belastingdruk-tussen-fiscale-partners

    Antwoord
  6. ECLI:NL:RBNNE:2021:4357
    Instantie Rechtbank Noord-Nederland Datum uitspraak 07-09-2021 Datum publicatie 15-10-2021 Zaaknummer AWB – 20 _ 515 Rechtsgebieden
    Belastingrecht Bijzondere kenmerken Eerste aanleg – enkelvoudig Inhoudsindicatie
    Specifieke zorgkosten.
    De in Indonesië wonende echtgenote van eiser kwalificeert niet als partner voor de inkomstenbelasting.
    De door de zoon van eiser gebruikte Neocate, een koemelkeitwitvrije zuigelingenvoeding, is dieetvoeding en geen farmaceutisch hulpmiddel. Vindplaatsen
    Rechtspraak.nl
    RECHTBANK NOORD-NEDERLAND Zittingsplaats Groningen Bestuursrecht
    zaaknummer: LEE 20/515 uitspraak van de enkelvoudige belastingkamer van 7 september 2021 in de zaak tussen [eiser] , te [plaats] , eiser,
    en de inspecteur van de Belastingdienst/kantoor Eindhoven, verweerder

    daaruit:
    5. Ingevolge artikel 5a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) wordt als partner aangemerkt de echtgenoot. Voor de inkomstenbelasting is het partnerbegrip uit artikel 5a van de AWR echter beperkt in artikel 1.2, vierde lid sub b van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001). In dat laatstgenoemde artikel is namelijk bepaald dat niet als partner wordt aangemerkt een persoon die geen inwoner is van Nederland dan wel geen kwalificerende buitenlands belastingplichtige als bedoeld in artikel 7.8 van de Wet IB 2001 is. De echtgenote is geen inwoner van Nederland en is ook niet aan te merken als een kwalificerend buitenlands belastingplichtige als bedoeld in artikel 7.8 van de Wet IB 2001.
    De echtgenote kwalificeert voor de inkomstenbelasting om die reden niet als partner. Dit betekent dat eiser de kosten voor kleding- en beddengoed gemaakt ten behoeve van de echtgenote niet in aftrek mag nemen als specifieke zorgkosten. Deze beroepsgrond slaagt niet.

    Antwoord
  7. N.B. Het onderstaande betreft een binnenlands belastingplichtige

    ECLI:NL:RBZWB:2022:6321

    Instantie Rechtbank Zeeland-West-Brabant Datum uitspraak 01-11-2022 Datum publicatie 11-11-2022 Zaaknummer BRE 22/1579 Rechtsgebieden
    Belastingrecht Bijzondere kenmerken Eerste aanleg – enkelvoudig Inhoudsindicatie
    Inkomstenbelasting – fiscaal partnerschap
    Vindplaatsen Rechtspraak.nl
    Viditax (FutD), 14-11-2022
    RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT Zittingsplaats Middelburg Belastingrecht
    zaaknummer: BRE 22/1579
    uitspraak van de enkelvoudige kamer van 1 november 2022 in de zaak tussen
    [belanghebbende] uit [woonplaats] , belanghebbende,
    En de inspecteur van de Belastingdienst (de inspecteur
    Daaruit:
    3.5.
    In artikel 1.2 van de Wet IB 2001 wordt het partnerbegrip van artikel 5a van de AWR voor de toepassing van de Wet op de inkomstenbelasting 2001 uitgebreid dan wel beperkt. De mogelijke beperkingen hebben geen betrekking op de situatie van belanghebbende en [de echtgenoot] .
    3.6.
    De rechtbank overweegt als volgt. Vast staat dat belanghebbende en [de echtgenoot] zijn gehuwd en dat er geen verzoek tot echtscheiding of een verzoek tot scheiding van tafel en bed bij de rechtbank is ingediend. De rechtbank is van oordeel dat op grond van de bepalingen als vermeld in 3.4 en 3.5, [de echtgenoot] als partner van belanghebbende moet worden aangemerkt. Die bepalingen laten in het geval van belanghebbende geen andere uitleg toe. Voor zover het betoog van belanghebbende inhoudt dat hij in vrijheid moet worden gelaten zijn (gezins)leven naar eigen inzicht in te richten, zonder daarbij te worden geconfronteerd met aan zijn keuzes verbonden fiscale gevolgen, faalt dit betoog1.
    Ook faalt belanghebbendes stelling dat in zijn geval sprake is van discriminatie. De belastingwet maakt immers geen onderscheid in geslacht of geaardheid van een natuurlijk persoon.
    Het gelijk is aan de inspecteur.

    Antwoord
  8. Standpunt over fiscaal partnerschap bij volgtijdelijke opname in een verpleeghuis gepubliceerd
    Publicatiedatum 23-05-2023, 13:48
     |
     Nieuwsbericht

    https://kennisgroepen.belastingdienst.nl/standpunt-over-fiscaal-partnerschap-bij-volgtijdelijke-opname-in-een-verpleeghuis-gepubliceerd/

    Daaruit: Als X dan op een later moment in hetzelfde verpleeghuis als Y gaat wonen, zal aan de hand van artikel 5a AWR en artikel 1.2 Wet IB 2001 opnieuw moeten worden beoordeeld of sprake is van fiscaal partnerschap. Hierbij vraagt de beoordeling van de inschrijvingseis bijzondere aandacht. Dat X en Y in hetzelfde verpleeghuis wonen, betekent niet dat zij ook op hetzelfde woonadres in de BRP staan ingeschreven. Al is het maar omdat artikel 2.40, eerste lid juncto derde lid, onderdeel a, van de Wet basisregistratie personen juncto artikel 17 van de Regeling basisadministratie personen de mogelijkheid biedt tot inschrijving op een briefadres in de BRP bij verblijf in een verpleeghuis.

    Antwoord

Een reactie versturen

Je e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Met het plaatsen van een reactie accepteert u het privacybeleid.