Selecteer een pagina

Edelweissroute bij erfbelasting afgesloten

jul 1, 2020

ECLI:NL:GHARL:2020:4524

Instantie Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden Datum uitspraak 30-06-2020 Datum publicatie 30-06-2020 Zaaknummer 18/00170 Formele relaties

Eerste aanleg: ECLI:NL:RBGEL:2018:376, Bekrachtiging/bevestiging Rechtsgebieden Belastingrecht Bijzondere kenmerken Hoger beroep Inhoudsindicatie

Edelweisszaak. Het hof oordeelt dat de in artikel 66 van de Successiewet 1956 opgenomen onbeperkte navorderingsbevoegdheid niet in strijd is met het legaliteitsbeginsel, artikel 1 Eerste Protocol bij het EVRM en artikel 63 VWEU. Vindplaatsen Rechtspraak.nl V-N Vandaag 2020/1702

GERECHTSHOF ARNHEM – LEEUWARDEN Locatie Arnhem nummer 18/00170

uitspraakdatum: 30 juni 2020 Uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer

 

daaruit:

Legaliteitsbeginsel

4.5 Belanghebbende heeft zich op het standpunt gesteld dat de bevoegdheid tot navordering op 6 juni 2012 – te weten twaalf jaren na het overlijden van haar vader – is vervallen, zodat de navorderingsaanslag, met dagtekening 19 januari 2016, dient te worden vernietigd. Op artikel 66, lid 3, van de Successiewet 1956 (hierna: SW), kan de Inspecteur zich niet beroepen omdat dit artikel strijdig is met het legaliteitsbeginsel: het ontbreken van een eindige navorderingstermijn is in strijd met het verbod van willekeur en is onevenredig, aldus belanghebbende. Bovendien is volgens belanghebbende een onbeperkte navorderingsbevoegdheid in strijd met de rechtszekerheid, nader uitgewerkt in de eisen van kenbaarheid en voorzienbaarheid.

4.6 Het Hof overweegt als volgt. Artikel 16, lid 3, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR), bepaalt dat de bevoegdheid tot het vaststellen van een navorderingsaanslag vervalt door verloop van vijf jaren na het tijdstip waarop de belastingschuld is ontstaan. In afwijking van het derde lid, bepaalt artikel 16, lid 4, van de AWR, dat de bevoegdheid tot navorderen vervalt door verloop van twaalf jaren na het tijdstip waarop de belastingschuld is ontstaan indien te weinig belasting is geheven over een bestanddeel van het voorwerp van enige belasting dat in het buitenland wordt gehouden of is opgekomen. Artikel 66, lid 3, van de SW, is in werking getreden op 1 januari 2012, zonder dat daarbij in overgangsrecht is voorzien. Dit artikellid bepaalt dat voor de heffing van erfbelasting in afwijking van artikel 16, lid 4, van de AWR, de bevoegdheid tot het vaststellen van een navorderingsaanslag niet vervalt. Per 1 januari 2018 is laatstbedoeld derde lid vernummerd tot het vierde lid. Het Hof komt tot de conclusie dat de navorderingsaanslag conform artikel 66, lid 3, van de SW, is opgelegd.

4.8 Het Hof stelt vast dat de regeling van artikel 66, lid 3, van de SW, is opgenomen in een formele wet en dat die wet in werking is getreden zonder (formeel) terugwerkende kracht. Het Hof is van oordeel dat de regeling weliswaar aangrijpt bij feiten en omstandigheden uit het verleden, maar daarmee nog niet in strijd is met het legaliteitsbeginsel. Uit de wetsgeschiedenis kan worden afgeleid dat de onbeperkte navorderingstermijn is ingevoerd om misbruik en fraude te bestrijden. Immers, aanleiding voor invoering was dat de mogelijkheid tot navordering op grond van artikel 16, lid 4, van de AWR, kon worden ontgaan door pas na ommekomst van de twaalfjaarstermijn openheid van zaken te geven; navordering van het recht van successie was dan niet meer mogelijk. In het Unierecht bestaat een algemeen rechtsbeginsel volgens hetwelk justitiabelen zich niet door middel van misbruik en fraude kunnen beroepen op het Unierecht (arresten van 9 maart 1999, Centros, C‑212/97, EU:C:1999:126, punt 24 en aldaar aangehaalde rechtspraak; 21 februari 2006, Halifax e.a., C‑255/02, EU:C:2006:121, punt 68; 12 september 2006, Cadbury Schweppes en Cadbury Schweppes Overseas, C‑196/04, EU:C:2006:544, punt 35; 22 november 2017, Cussens e.a., C‑251/16, EU:C:2017:881, punt 27, en 11 juli 2018, Commissie/België, C‑356/15, EU:C:2018:555, punt 99; 26 februari 2019, N Luxembourg 1, nr. C-115/16, ECLI:EU:C:2019:134, punt 96). Zie in dit kader ook het arrest van 8 september 2015, Taricco, nr. C-105/14, ECLI:EU:C:2015:555, punt 36, in welk arrest ook werd beslist dat de onmiddellijke werking van een verlenging van een verjaringstermijn niet in strijd met het legaliteitsbeginsel is (punt 57). Naar het Hof begrijpt, stelt de Inspecteur dat het in geschil zijnde vermogen ten gevolge van belastingfraude dan wel misbruik ten onrechte niet in de aangifte voor het recht van successie is begrepen. Gelet op hetgeen in 2.7 is vastgesteld, acht het Hof dit aannemelijk. Belanghebbende is namelijk enig erfgenaam, de buitenlandse bankrekening staat op haar naam en ze heeft een deel van het vermogen consumptief besteed. Bovendien is belanghebbende pas veertien jaar na het overlijden ingekeerd. In dat geval is de consequentie dat belanghebbende geen beroep op het Unierecht toekomt. Verder heeft het Hof in aanmerking genomen dat belastingplichtigen niet in redelijkheid erop mogen vertrouwen dat een wettelijke regeling ongewijzigd zal blijven (vgl. HR 23 december 2016, nr. 15/02137, ECLI:NL:HR:2016:2829, rechtsoverweging 2.4.2), ook niet in het onderhavige geval waarin sprake is van misbruik of fraude. Voorts is in dit verband van belang dat de wetgever niet de mogelijkheid kan worden ontnomen om wetten in te voeren of te wijzigen, bijvoorbeeld naar aanleiding van nieuwe ontwikkelingen of gewijzigde beleidsinzichten (vgl. EHRM 8 juli 1986, nr. 9006/80, Lithgow en anderen tegen het Verenigd Koninkrijk, Series A no. 102, punt 187). Daarnaast kan ook bij deze regeling met onbeperkte navorderingstermijn gesteld worden dat er sprake is van rechtszekerheid. Immers, belastingplichtigen (kunnen) weten dat bij ontdekking van de misbruik of fraude, op welk moment dan ook, kan worden nagevorderd. Zou de wetgever, in plaats van een onbeperkte navorderingstermijn, hebben gekozen voor een langere termijn dan twaalf jaar, dan valt niet uit te sluiten, dat ook dan wordt gekozen voor het ‘uitzweten’ van deze langere termijn. Verder acht het Hof van belang dat met de invoering van artikel 66, lid 3, van de SW, niet de mogelijkheid van navordering herleeft die op 1 januari 2012 al was verlopen (vgl. HR 3 maart 2017, nr. 16/03506, ECLI:NL:HR:2017:356). Daar komt bij dat na ontdekking van misbruik of fraude, de inspecteur voortvarend dient te handelen, ook daar is de rechtszekerheid mee gediend. Tevens geldt ook voor de toepassing van artikel 66, lid 3, van de SW, dat een feit dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend kon zijn, geen grond voor navordering oplevert. De regeling van artikel 66, lid 3, van de SW, is daardoor met de nodige waarborgen omkleed. Ten slotte acht het Hof dat in dit geval er sprake is van een alleszins aanvaardbare navorderingstermijn, aangezien – uitgaande van het moment van overlijden van belanghebbendes vader – die termijn uitkomt op iets meer dan 15,5 jaar.

2 Reacties

  1. Jan.
    Waar gaat dit over?

    Antwoord

Een reactie versturen

Je e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Met het plaatsen van een reactie accepteert u het privacybeleid.