Selecteer een pagina

Geen bijstand door onduidelijkheid over verblijfsduur in Nederland

sep 17, 2020

ECLI:NL:CRVB:2020:2101

Instantie Centrale Raad van Beroep Datum uitspraak 08-09-2020 Datum publicatie 16-09-2020 Zaaknummer 18/2007 PW Rechtsgebieden Socialezekerheidsrecht Bijzondere kenmerken Hoger beroep Inhoudsindicatie

Afgewezen aanvraag van EU-burger met Britse nationaliteit. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij ten tijde van haar aanvraag om bijstand langer dan drie maanden in Nederland verbleef. Geen recht op bijstand vanwege de met de richtlijn gemaakte uitzondering op gelijkstelling met een Nederlander. Vindplaatsen Rechtspraak.nl

18 2007 PW

Centrale Raad van Beroep Enkelvoudige kamer Datum uitspraak: 8 september 2020

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 14 maart 2018, 17/5589 (aangevallen uitspraak)

Partijen: [appellante] te [woonplaats] (appellante)

het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)

daaruit:

4.3. Het gaat in dit geding om een besluit tot afwijzing van een aanvraag om bijstand. Een aanvrager moet in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van die aanvraag. In dat kader dient de aanvrager de nodige duidelijkheid te verschaffen en volledige opening van zaken te geven. Vervolgens is het aan het bijstandverlenend orgaan om in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. Indien de betrokkene niet aan de wettelijke inlichtingen- of medewerkingsverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld

4.4. In geschil is of appellante in de te beoordelen periode als Unieburger recht op bijstand heeft. Daarbij spitst het geschil zich toe op de beantwoording van de vraag of, in dit geval de uitzonderingsbepaling van artikel 24, tweede lid van de Richtlijn van toepassing is. In verband daarmee moet worden beoordeeld of het college terecht heeft vastgesteld dat het verblijfsrecht van appellante is aan te merken als verblijf in de eerste drie maanden in Nederland.

4.5.1. Appellante heeft aangevoerd dat zij als Unieburger vanaf mei 2016 rechtmatig in Nederland heeft verbleven. Zij verbleef ten tijde van de aanvraag dan ook langer dan drie maanden in Nederland. Dit blijkt volgens haar niet alleen uit haar inschrijving in de BRP, maar ook uit haar melding op 6 juli 2016 bij de afdeling Stedelijke Zorg van de gemeente Rotterdam, twee sollicitaties in augustus 2016, haar inschrijving bij het werkbedrijf UWV op 3 oktober 2016 en de verklaringen van de The House of Hope, een christelijke organisatie die hulp biedt aan hulpbehoevenden. Zij was in de te beoordelen periode nog steeds werkzoekende en heeft daarom recht op bijstand.

4.5.2. Met het onder 4.5.1 vermelde heeft appellante niet aannemelijk gemaakt dat zij in de te beoordelen periode meer dan drie maanden in Nederland verbleef als bedoeld in de Richtlijn. De enkele melding bij de Afdeling Stedelijke Zorg te Rotterdam op 6 juli 2016 is daartoe niet voldoende. Hieruit blijkt weliswaar dat zij op die dag in Nederland was, maar valt niet op te maken dat zij ook daarna in Nederland heeft verbleven. De overgelegde sollicitaties in augustus 2016 zijn eveneens onvoldoende. Deze sollicitaties heeft appellante per e-mail verzonden, zodat hieruit niet kan worden opgemaakt waar appellante op dat moment verbleef. De inschrijving bij het werkbedrijf was eerst op 3 oktober 2016 en zegt weinig over het verblijf van appellante voor die tijd. De vermelde verklaringen van The House of Hope zijn niet bij de stukken aangetroffen en appellante heeft deze ook niet in hoger beroep overgelegd, zodat niet beoordeeld kan worden of deze de stelling van appellante steunen. Appellante heeft het door haar gestelde verblijf vanaf mei 2016 verder niet met objectieve en verifieerbare gegevens onderbouwd. Het college is er daarom terecht vanuit gegaan dat appellante minder dan drie maanden verblijf in Nederland had. Dit betekent dat appellante in de te beoordelen periode op grond van artikel 11, tweede lid, van de PW geen aanspraak heeft op bijstand omdat de uitzondering, bedoeld in artikel 24, tweede lid, van de Richtlijn, zich in dit geval voordoet.

4.6. Het hoger beroep slaagt niet zodat de aangevallen uitspraak bevestigd moet worden.

0 reacties

Een reactie versturen

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Met het plaatsen van een reactie accepteert u het privacybeleid.

Blijf op de hoogte

Ontvang een e-mail wanneer er nieuwe berichten online staan.