Het onderstaande geldt alleen voor de buitenlandse belastingplichtigen wonende in EU, EER-landen, Zwitserland of de BES-landen
Uitzonderingsbepaling
In de Regeling Kwalificerende Buitenlandse Belastingplicht is bepaald dat het inkomen van een buitenlands belastingplichtige voor 90% in Nederland belastbaar moet zijn om als “Kwalificerend Buitenlands Belastingplichtige” te worden aangemerkt en zodoende in aanmerking te komen voor Nederlandse belastingvoordelen. Voor wie niet aan de 90% voorwaarde voldoet wordt een uitzondering gemaakt als hij “aannemelijk maakt dat hij wegens de geringe hoogte van zijn inkomen in het woonland geen inkomstenbelasting is verschuldigd”.
Deze uitzondering, de omstandigheid dat niet daadwerkelijk belasting in het woonland moet worden betaald, komt vaak voor. Het gebeurt voornamelijk in landen met een relatief hoge belastingvrije som (Duitsland, Portugal, Malta en Frankrijk) en/of hoge aftrekposten, zoals de CAK-bijdrage. In de afgelopen jaren is echter gebleken dat de Belastingdienst verzoeken om op grond van deze uitzonderingsbepaling KBB te worden vaak afwijst op grond van een te hoog wereldinkomen.
Actie VBNGB
De VBNGB is het daar niet mee eens. Onder “inkomen” is naar onze mening niet “wereldinkomen” te verstaan, maar “in het woonland belastbaar inkomen”. Omdat het veel gepensioneerden in EU/EER /Zwitserland betreft, voert de VBNGB enkele proefprocedures over dit strijdpunt bij de rechter. Waarschijnlijk volgen eerste uitspraken in (hoger) beroep in 2021. Mocht het nodig blijken de Hoge Raad of het Hof van Justitie van de EU in te schakelen, dan zullen definitieve uitspraken pas in 2022 zijn of nog later. De jaren 2015 en 2016 vallen in dat geval buiten de verjaringstermijn.
Het ministerie van Financiën heeft ons erop opmerkzaam gemaakt, dat er al rechtszaken gepasseerd zijn, waarbij de rechter steeds ten gunste van de Belastingdienst oordeelde. Hoewel wij niet alle rechtszaken kennen (ze zijn nog niet alle gepubliceerd) hebben wij in een aantal gevallen geconstateerd, dat bij deze rechtszaken de verkeerde argumenten zijn gehanteerd. Wij willen daarom in ten minste één geval hoger beroep aantekenen. Het betreft een lid van de VBNGB.
Wij hebben de mogelijkheid overwogen een verzoek in te dienen tot aanwijzing van massaal bezwaar, zoals dat in Nederland ook is gedaan in verband met de box-3 heffing. Hiervoor is echter het ministerie van Financiën nodig. Uit contact met het ministerie is gebleken dat de kans dat tot deze procedure wordt overgegaan gering is. Enerzijds is het aantal belanghebbenden daarvoor te laag, bovendien wordt eraan getwijfeld of alle individuele gevallen onder een gezamenlijke rechtsvraag kunnen worden gevangen. Wij zullen deze weg dus niet kiezen.
Mogelijke acties buitenlands belastingplichtigen
Bij het doen van aangifte als buitenlands belastingplichtige (C-biljet) bestaat de mogelijkheid voor degenen die geen inkomstenbelasting verschuldigd zijn aan het woonland bij de vraag waarom te antwoorden:
Kies “Ja” als een laag inkomen de reden is dat u geen belasting betaalde,
Kies “Nee” als u geen belasting betaalde omdat uw belastbare inkomen laag is vanwege een hoge aftrek
Aangezien de begrippen “hoog” en “laag” subjectief zijn, adviseren wij deze vraag met “Ja” te beantwoorden. In dit geval kwalificeert u volgens het aangiftebiljet; de Belastingdienst kan dit echter bij de aanslag afwijzen.
Als zaken door ons (of door iemand anders) gewonnen worden, lijkt het logisch dat ook aanslagen van oudere datum zouden worden herzien. Belastingplichtigen zouden op grond hiervan aan de inspecteur kunnen vragen over de voorbije jaren alsnog de Nederlandse aftrekposten toe te kennen. Of men zou binnen vijf jaar na het verstrijken van het betreffende belastingjaar een hernieuwde aangifte inkomstenbelasting een nieuwe aangifte kunnen indienen. De inspecteur zou de aanslag ambtshalve kunnen verminderen. Volgens de Uitvoeringsregeling Inkomstenbelasting 2001 is dit echter niet mogelijk als de vermindering volgt uit jurisprudentie die gewezen is na definitieve vaststelling van de belastingaanslag.
Er zijn leden die te kennen hebben gegeven dat zij ten onrechte op hun aanwijzing als kwalificerende buitenlandse belastingplichtige onder het uitzonderingsartikel zijn afgewezen. Wij adviseren hen in bezwaar te gaan. De termijn daarvoor is zes weken. Gedurende de bezwaarperiode wordt de aanslag niet definitief vastgesteld en komt dus nog voor ambtshalve vermindering in aanmerking. Men kan daarbij aan de inspecteur vragen de zaak aan te houden totdat er uitspraak is gedaan in een vergelijkbare rechtszaak. De inspecteur zal mogelijk vragen naar dat specifieke geval. Als toevallig een gunstige uitspraak wordt gedaan in een soortgelijke zaak tijdens de bezwaarprocedure kan dat van positieve invloed zijn. In het ongunstige geval moet men in overweging nemen zelf te procederen. VBNGB leden doen er goed aan deze stap af te stemmen met adviseur Jan de Voogd, via secretaris@vbngb.eu
Een standaardtekst voor een bezwaarschrift kunt u # dit bestand is alleen beschikbaar voor leden van de VBNGB - inloggen # vinden.
Deze uitzondering, de omstandigheid dat niet daadwerkelijk belasting in het woonland moet worden betaald, komt vaak voor.
Geen idee. Ik heb in rechte bepleit dat de uitzondering niet alleen moet gelden als er “niet daadwerkelijk” belasting wordt betaald, maar ook wanneer er onvoldoende belasting wordt betald om de betreffende aftrekpost in aanmerking te nemen. Nederland moet dan rekening houden met de concrete situatie waarin de NL belastingplichtige zich bevindt. Mijn stelling: als aftrek in het woonland niet mogelijk is, dan dus in Nederland. Dat gaat iets verder dan ik nu in het bericht lees. Daar zouden meer leden baat bij hebben.
In het artikel heb ik de letterlijke tekst van de uitzonderingsbepaling geciteerd en daarin staat “geen inkomstenbelasting”. Dat is waar een belastingplichtige zich tegenover de belastinginspecteur op kan beroepen.
Dat Nederland in bepaalde gevallen belastingvoordelen zou moeten bieden, ook als wel een beetje belasting moet worden betaald is waarschijnlijk waar, maar dan moet worden bewezen dat de uitzonderingsbepaling niet in overeenstemming is met de EU-jurisprudentie. Hopelijk komt de rechter tot die conclusie.
Het procederen tegen de staat om te bewijzen dat wetten en regels niet kloppen gaat een flinke stap verder; daarmee heeft de voorganger van onze vereniging slechte ervaringen opgedaan.
Ik woon in Frankrijk, maar als ex militair is mijn ABP pensioen in Nederland belast. Mijn AOW is in Frankrijk belast, maar die valt onder de inkomensgrens en dus betaal ik in Frankrijk geen belasting. Maar mijn ABP pensioen is wel minder dan 90% van mijn inkomen.
Er zullen best meer van deze gevallen zijn.
Ik volg…
Weer een deskundig advies ; mijn dank en waardering ervoor. Ik zal proberen me in de problematiek in te werken.
Dat er zaken lopen waarin het hanteren door de belastingdienst van het ‘wereldinkomen’ voor de bepaling van de 90% wordt aangevochten, wist ik niet. Ik dacht dat dat onaanvechtbaar was…
Dat had ik graag eerder geweten!
Het is al wel eerder op deze site gemeld.
Deze prejudiciële vragen van het Tribunal de Luxembourg (België) aan het EHvJ zouden ook wel eens van belang kunnen zijn voor Nederlandse zaken. Het gaat immers om verdeling van bevoegdheid tussen woonstaat en bronstaat in verband met het toekennen van fiscale voordelen ivm de persoonlijke en gezinssituatie:
Zaak C-241/20 Verzoek om een prejudiciële beslissing Datum van indiening: 5 juni 2020 Verwijzende rechter: Tribunal de première instance du Luxembourg (België) Datum van de verwijzingsbeslissing: 1 april 2020 Verzoekende partij: BJ Verwerende partij: Belgische Staat
IV. Kosten [OMISSIS] DE TRIBUNAL VERKLAART DAT, [OMISSIS] alvorens uitspraak te doen, de volgende vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie dienen te worden voorgelegd voor een prejudiciële beslissing: „1. Verzet artikel 45 VWEU zich tegen een regeling als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, die al dan niet is opgenomen in een overeenkomst ter voorkoming van dubbele belasting en op grond waarvan een belastingplichtige voor de berekening van zijn inkomstenbelasting in de woonstaat een deel van het voordeel van het van belasting vrijgestelde deel van die inkomsten en van zijn andere persoonlijke belastingvoordelen (zoals een belastingvermindering voor langetermijnsparen, dat wil zeggen premies betaald in het kader van een individuele levensverzekeringsovereenkomst, en een belastingvermindering voor energiebesparende uitgaven) verliest, omdat hij in het betrokken jaar ook in een andere lidstaat inkomsten heeft verworven, waarvoor hij aldaar is belast? [Or. 14] 2. Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord, blijft het antwoord dan bevestigend indien de belastingplichtige in zijn woonstaat geen inkomsten ontvangt die – kwantitatief of prorata – van betekenis zijn, maar die staat niettemin in staat is hem die belastingvoordelen toe te kennen? 3. Indien de tweede vraag bevestigend wordt beantwoord, blijft het antwoord dan bevestigend indien de belastingplichtige op grond van een overeenkomst ter voorkoming van dubbele belasting tussen de woonstaat en de andere staat in die andere staat over in die andere staat belastbare inkomsten persoonlijke belastingvoordelen heeft genoten krachtens de belastingwetgeving van die andere staat, maar die belastingvoordelen niet een deel van de belastingvoordelen omvatten waarop de belastingplichtige in de woonstaat in beginsel recht heeft? 4. Indien de derde vraag bevestigend wordt beantwoord, blijft het antwoord dan bevestigend indien de belastingplichtige ondanks dit laatste verschil in die andere staat aldus een belastingvermindering verkrijgt waarvan het bedrag ten minste gelijk is aan het bedrag van de belastingvermindering die hij in zijn woonstaat is misgelopen?
Begrijp ik het goed dat Nederlanders die in EU landen wonen maar in Nederland belasting afdragen nu wel weer in aanmerking komen voor heffingskorting?
Ik ontvang alleen een AOW pensioen en sinds 2018 krijg ik geen heffingskorting meer. Reden ik woon in Spanje. Ik vind het bedrog, maar dat is mijn mening.
Hoe moet ik tewerk gaan om alsnog aanmerking te komen voor heffingskorting. Vanwege mijn lage inkomen krijg ik geen belasting formulier toegewezen, gezien de maandelijkse loonheffing sinds de ontnomen heffingskorting.
Bij voorbaat dank voor uw antwoord.
Vriendelijke groet
Jessica van Rooijen.
Zoals elders op deze site al vermeld staat: u moet aannemelijk maken dat u zou kwalificeren als buitenlands belastingplichtige (jegens de belastingdienst). Dat zal het geval zijn als u voldoet aan het zgn 90% kriterium of indien de hier bedoelde uitzonderingsbepaling (7.8. lid 8) uit de Ned. wet inkomstenbelasting op u van toepassing is. Dat laatste vergt in elk geval dat u geen belasting hoeft te betalen aan uw woonstaat, maar misschien meer dan dat.
beste Jessica,
naar mijn beste weten wordt de AOW uitkering in Spanje belast. Bij verder geen ander Nederlands inkomen betaal je dus enkel belasting in Spanje (weinig tot niets in dit geval). Dus hoezo verwacht je dan heffingskorting te krijgen als je al niets betaalt in Nederland? Om voor korting in aanmerking te komen , dien je eerst bovenal iets verschuldigd te zijn. Oftewel is dit (het verkrijgen van korting) niet van toepassing in dit geval (enkel een AOW uitkering uit Nederland)…
met vriendelijke groet,
Maarten Heerings
Weet u hoe het met de rechtszaak gaat bij de rechtbank Breda tussen een resident in Portugal en de Ned, belasting Insp. betreffend I B heffing over AOW in Ned. De Nederlander geeft AOW 100 procent op in Port. Toch houdt nederland Bel. in over de A O W.Mijns inziens door foute interpretatie van Art. 18 van Bel.verdrag Ned Port. Heeft U een Visie hierover? Zeer Bedankt !! Volbeda portugal. Adv.Gen. P.Wattel heeft Rechtbank Breda geadviseerd! Onlangs.
De VBNGB heeft een KBB-proefprocedure betreffende Portugal lopen waarbij (ook) AOW aan de orde is. Die is op verzoek van de Rechtbank uitgesteld totdat de Hoge Raad prejudiciële vragen van de Rechtbank beantwoord heeft over art. 18 van het belastingverdrag met Portugal. Er is inmiddels een advies van de Advocaat-Generaal (op deze site gepubliceerd), maar nog geen uitspraak van de Hoge Raad. Ik sluit niet uit dat er meer Portugese (of andere woonlanden betreffende) zaken van derden bij deze Rechtbank aanhangig zijn.
Dag,
Ik ben naar deze site doorverwezen door een mail van Stichting GOED die verwarring wekt. Dat doet de Belastingdienst ook. Kunnen jullie helderheid verschaffen?
Zie mijn antwoord aan GOED:
Dag,
Ik lees net dit in jullie mail:
“Wanneer ben ik een kwalificerend buitenlandse belastingplichtige (KBB)?
Woon je buiten Nederland en betaal je over bijna je hele inkomen belasting in Nederland? Dan heb je ook recht op de voordelen die daarbij horen. Je hebt dan dezelfde aftrekposten en heffingskortingen als inwoners van Nederland. Je mag dan bijvoorbeeld ook je hypotheekrente aftrekken.”
Dan zou ik dus kwalificeren. Maar NIET dus.
Woon in Indonesië, betaal in NL (te) fors belasting over AOW/pensioen, en heb elders geen inkomen. Betaal dus over 100% van mijn wereldinkomen NL belasting.
Antonietta weet dat ik al sinds 2015 mijn kortingen etc terug wil en daar vergeefs voor vecht. Het bovenstaande citaat biedt hoop.
Dus Belastingdienstsite opnieuw geraadpleegd.
Daar staat eerst:
” Het komt hierop neer: woont u buiten Nederland en betaalt u over bijna uw hele inkomen belasting in Nederland? Dan hebt u ook recht op de voordelen die daarbij horen. U hebt dan dezelfde aftrekposten en heffingskortingen als inwoners van Nederland.”
Maar verderop, onder het kopje ‘ander land’ (niet EU/EER/Noorw/Zwits/Sur/Antillen) staat nog steeds de aloude beperking: geldt niet voor die ‘andere landen’:
” U bent een buitenlands belastingplichtige; u woont níet in Nederland, maar u hebt wél Nederlands inkomen. Dat zijn inkomsten in Nederland die u krijgt uit werk en woning (box 1), aanmerkelijk belang (box 2) en sparen en beleggen (box 3). Maar u bent géén ‘kwalificerend buitenlands belastingplichtige’.
Dat betekent dat u geen kosten mag aftrekken in uw aangifte en ook geen kortingen krijgt.
U betaalt alleen belasting over uw inkomsten uit Nederland. Dus niet over uw totale inkomen. Geef uw inkomsten aan ons door met de aangifte inkomstenbelasting voor buitenlandse belastingplichtigen.”
Mijn NL inkomen IS mijn wereldinkomen. Ik heb geen ander. Dus betaal ik over 100%van mijn wereldinkomen NL belasting. Waarom dan geen kortingen etc?
Zowel jullie brief als de belastingdienst zaaien verwarring. Ik heb het in het verleden 4x nagevraagd bij de Belastingdienst en 4x bij alle kamerfracties en ministerie geprotesteerd. Vergeefs.
Zie ik iets over het hoofd?
Met tropische groet,
Wim van Kuijk
Yogyakarta/ Indonesië
===========
Wat vindt VBNGB?
Dank
Bovenaan deze draad staat: “Het onderstaande geldt alleen voor de buitenlandse belastingplichtigen wonende in EU, EER-landen, Zwitserland of de BES-landen”.
Daaruit volgt dat de KBB regeling, hoe deze wat betreft de uitzonderingsbepaling ook moet worden uitgelegd niet geldt voor wie in Indonesië woont. Er zijn diverse rechtszaken geweest van mensen die buiten het wel toepasselijke gebied wonen, ten dele op deze site gepubliceerd. Die zijn door hen steeds verloren.
Het belasting verdrag tussen Nederland en Indonesië. Kan dit misschien helpen.
Article 19. Pensions, Annuities and Social Security Payments
1 Subject to the provisions of paragraph 1 of Article 20, pensions and other similar remuneration and annuities and lump-sum payments in lieu of the right to an annuity, arising in one of the two States and paid to a resident of the other State, may be taxed in the first-mentioned State.
2 Any pension and other payment paid out under the provisions of a social security system of one of the two States to a resident of the other State may be taxed in the first-mentioned State.
3 The term “annuity” means a stated sum payable periodically at stated times during life or during a specified or ascertainable period of time under an obligation to make payments in return for adequate and full consideration in money or money’s worth.
4 A pension or other similar remuneration or annuity is deemed to be derived from one of the two States if and insofar as the contributions or payments associated with the pension or similar remuneration or annuity, or the entitlements received from it qualified for tax relief in that State. The transfer of a pension from a pension fund or an insurance company in one of the two States to a pension fund or an insurance company in another State will not restrict in any way the taxing rights of the first-mentioned State under this Article.
Ik kan (nog) geen wetsartikel vinden dat Nederlandse gepensioneerden wonende buiten Nederland en of wonende buiten de EU met alleen een pensioen (AOW en aanvullend bedrijfspensioen) indien voor 100% in de IB wordt aangeslagen, de heffingskortingen, ouderenkorting en eventuele toeslagen niet van toepassing zijn en voor de volle 100% over dit inkomen de sjaak zijn. Ik belief het niet te geloven.
Voor degene die in Duitsland woont geldt de 90% regeling en de Schumackerdoctrine van het EHvJ: dus inderdaad krijgt men de fiscale voordelen (niet de toeslagen omdat dat geen belastingvoordelen zijn) indien het inkomen vanuit Nederland meer dan 90% van het wereldinkomen uitmaakt. Voor iemand die in Indonesië woont geldt dat niet omdat, ongeacht de heffingstoewijzing over pensioen als bedoeld in het verdrag met Indonesië, de KBB regeling en de Schumackerdoctrine niet gelden in de relatie met Indonesië.
Article 4. A pension or other similar remuneration or annuity is deemed to be derived from one of the two States if and insofar as the contributions or payments associated with the pension or similar remuneration or annuity, or the entitlements received from it qualified for tax relief in that State.
Gelet op article 1 “may be taxed” derhalve may en dus niet dwingend “must be taxed”.
In article 4. “Is deemed to be derived” en “the contributions” de betalingen gedaan zijn in het pensioenland “qualified for tax relief in that State (pensioenland).
De formulering “may be taxed” is standaard terminologie in belastingverdragen. C. van Raad legt het in Internationaal Belastingrecht ,ed.2015-2016 p. 222 zo uit: “De landen zijn in beginsel beide bevoegd belasting (..) te heffen, doch de bronstaat (..) heeft het primaire heffingsrecht waarmee de woonstaat rekening moet houden door belastingvrijstelling dan wel belastingverrekening te verlenen. Hierbij wordt in de regel de terminologie ‘mag/mogen worden belast’ (may be taxed) gebruikt.
Mijn vrouw en ik wonen sinds juli 2017 in Duitsland. Wij hebben een inkomen dat bestaat uit inkomsten uit arbeid in NL (beide), AOW en overige NL pensioenen c.q. lijfrentes. Daarnaast hebben wij beide een Engels staatspensioen. Dit is in het verdag UK-DE aan Duitsland toegewezen. Wij hebben een eigen woning waarop, waardoor op basis van de NL wetgeving er een (kleine) bijtelling is. Ik ben kwalificerend belastingplichte op basis van het NL inkomen (90%). Mijn vrouw echter kwalificeert niet omdat naast het UK pensioen, haar AOW en bedrijfspensioen beneden de grens van € 15.000 blijft en derhalve in Duitsland wordt belast. Er zijn geen hoge aftrekposten. De Duitse inkomstenbelasting is, mede omdat niet over het volle pensioen betaald hoeft te worden (gebaseerd op 1e datum waarop pensioen is ingegaan) komt op “nihil”uit. ik heb in de Nederlandse aangifte dan ook aangegeven dat mijn vrouw wel kwalificeert op basis van geen belasting betaald. ik wacht nu af wat de beslissing van de Belastingdienst voor de aangifte over 2018 (het eerste jaar met een C-biljet) zal doen.
De VBNGB zal graag geïnformeerd worden over de beslissing van de Belastingdienst terzake van uw vrouw. In het bijzonder over de motivering bij afwijzing.
Op deze uitspraak is met ondersteuning van de VBNGB vorige week hoger beroep bij Hof Den Bosch aangetekend:
ECLI:NL:RBZWB:2020:4107
Instantie Rechtbank Zeeland-West-Brabant Datum uitspraak 01-09-2020 Datum publicatie 20-10-2020 Zaaknummer AWB – 19 _ 2337 Rechtsgebieden
Belastingrecht Bijzondere kenmerken Eerste aanleg – enkelvoudig Inhoudsindicatie
Artikel 7.8 Wet IB 2001 en artikel 21bis UBIB 2001.
De rechtbank ziet in het betoog van belanghebbende geen aanleiding om voor de toepassing van artikel 21bis, eerste lid, onderdeel c, van het UBIB 2001 uitsluitend uit te gaan van het aan Frankrijk toegewezen inkomen. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat de omstandigheid dat geen (Franse) inkomstenbelasting verschuldigd is geworden uitsluitend het gevolg is van de geringe hoogte van het inkomen, zoals het Unierecht en het daarop gebaseerde artikel 21bis van het UBIB 2001 vereist. Belanghebbende heeft voorts ook niet aannemelijk gemaakt dat een tegemoetkoming van algemene aard, zoals in het arrest Commissie v. Estland, daartoe redengevend is geweest. De overgelegde inkomensverklaring maakt het oordeel van de rechtbank niet anders, aangezien dit stuk dient als bewijsstuk voor de voorwaarde die is neergelegd in artikel 21bis, eerste lid, onderdeel b van het UBIB 2001. Een bredere of andere reikwijdte kan aan de verklaring niet worden toegekend. Wetsverwijzingen Wet inkomstenbelasting 2001 7.8 Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001 21bis Vindplaatsen Rechtspraak.nl
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Belastingrecht, enkelvoudige kamer Locatie: Breda Zaaknummer BRE 19/2337
uitspraak van 1 september 2020 Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen [belanghebbende] , domicilie kiezende te [plaats] , belanghebbende, en de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.
zie ook deze samenvatting van de uitspraak van de Rechtbank:
https://www.taxence.nl/nieuws/buitenlandse-pensioengenieter-moet-laag-wereldinkomen-hebben/
Dit staat dus haaks op het telefonische antwoord wat ik gisteren kreeg vd backoffice belastingdienst. Dit antwoord hield in dat in Spanje gegenereerde huurinkomsten niet meetellen voor het wereldinkomen en de 90,% regeling. Weer van geleerd !
Huurinkomsten tellen inderdaad niet mee. Nederland kent het box 3 systeem voor meting van inkomen uit bezittingen: dat houdt in dat er een percentage over forfaitair inkomen wordt vastgesteld. Dat telt in het wereldinkomen (het verzamelinkomen) wel mee, ook bij de toetsing aan het 90% kriterium.
Aha, dankjewel voor deze informatie Jan de Voogd!
Ik ben eindelijk eens de aangifte IB 2019 aan het opstellen. Men wordt dan geconfronteerd met de z.g. KBB regeling, kwalificerend buitenlands belastingplichtige. Los gezien van de grammaticale vraagtekens die men kan zetten bij “buitenlands” als bijvoeglijk naamwoord komt de vraag op of men nu een buitenlander moet zijn of een Nederlander in het buitenland of een Nederlander die in het buitenland (waar dan ook) belastingplichtig is. Eenvoudiger was toch geweest “INB” in Nederland belastingplichtig. Maar ja, je bent altijd wel ergens belastingplichtig met uitzondering van een paradijs zoals in Nederland geschapen is voor buitenlandse rechtsperonen.
In het overzicht inkomsten en aftrekposten voor het invullen van de aangifte wordt men gewaarschuwd en bent u geen KBB-er om rekening te houden met uw “niet Nederlandse inkomsten”.
Los gezien nog van de discutabele 90% eis moet er een formulier ingevuld worden (voor de BRD een Einkommenserklärung) waarop moet worden aangegeven “für die Einkünfte nicht in den Niederlanden besteuert werden”. Deze opgave moet ondertekend worden door het Finanzamt ihres Wohnsitzlandes. Met andere woorden de Duitse belastingdienst (Steueramt) moet het dateren en ondertekenen. Ambtenaren kennende gaan die zoiets niet zo maar ondertekenen. Die willen de zaakjes wel even controleren.
VRAAG: hoe kan in hemelsnaam een Duitse belastingambtenaar controleren wat mijn inkomsten zijn die niet in Nederland worden belast. Let op! Er staat dus niet wat de inkomsten zijn in Duitsland en wat daarvan belast is maar “alle” inkomsten die niet in Nederland worden belast bijv. mijn inkomsten van mijn cocosnotenplantage op Samoa en de geitenmelkfabriek in Zambia. Hoe kan zo’n Duitse Behörde nu nagaan waar ter wereld ik ook niet in Nederland belast inkomen vandaan scharrel?
Maar het wordt nog gekker. Ieder jaar is een verdragsgrechtigde verplicht zijn “wereldinkomen” aan de Nederlandse belastingdienst op te geven voor de berekening door het CAK van Zfw premie en Wlz premie. Aan de hand van die opgave maakt jaarlijks de Nederlandse belastingdienst een beschikking op, de z.g. NIBI beschikking waarop het wereldinkomen staat uitgesplitst in “in Nederland belastbaar inkomen en niet in Nederland belastbaar inkomen” voila. Andere smaken zijn er niet. Maar nee, in mijn geval moet de Duitse belastingdienst ook nog eens zo’n NIBI verklaring afgeven. (in het Duits of Engels).
Nu was dit jaren eerder niet aan de orde, echter met ingang van 1 janauri 2019 moesten de SVB en de bedrijfspensioenfondsen “loonbelasting” in gaan houden. Daar heb je weer zo iets. Als gepensioneerde werk ik niet meer en ontvang alleen pensioen (arbeidsloos) maar nee het wordt onder de noemer arbeid met loon gebracht. Eenvoudig en duidelijk zou bijv. “pensioenbelasting of gewoon inkomstenbelasting kunnen zijn. Maar dit is teveel gevraagd van het Koninkrijk. Ook wordt de “inhouding” niet gespecificeerd maar in zijn geheel onder de noemer “loonbelasting / premie volksverzekeringen” gebracht. Controle is derhalve niet mogelijk. Ook de percentages ontbreken. Waarom controle? De optelsom van het SVB deel en het bedrijfspensioen stemt niet overeen met het totaal van hetgeen vermeld is op de NIBI beschikking en het geregistreerd inkomen.
Mijn stelling is; dat na invoering op 1 januari 2019 om inkomen / pensioen te gaan belasten (loonheffing) men daarmee automatisch belastingplichtig in Nederland bent geworden ongeacht de hoogte van het inkomen met de daaran verbonden emolumenten. Is men niet belastingplichtig dan mag de BD dan ook geen belasting heffen. De SVB deed dit eerst niet echter per 1 jan 2019 wel. Voor het deel bedrijfspensioen had ik van de BD al eerder een ontheffing gekregen (op basis van buiten Nederland wonende) en houdt het bedrijfspensioen dan ook geen loonbelasting in. Ook niet in 2019.
Door het invoeren van de loonheffing per 1 januari 2019 vervalt mijn inziens dan ook de 90% eis. Bij het heffen immers wordt geen rekening gehouden met deze 90% eis en wordt niet in de berekening meegenomen maar wordt de loonheffing (voorheffing op de IB) over het blote inkomen geheven.
Stel (zoals in mijn geval) men niet aan die 90% komt en de SVB en ongetwijfeld later het bedrijfspensioen wel heft, wat voor situatie ontstaat er dan? Ik ben dan geen KBB-er meer echter ben wel onderheving belasting te betalen in Nederland.
– Sluit dit de heffingskortingen en (zorg)toeslagen ook uit?
– Ik ben geen KBB-er meer. Wordt ik dan belastingplichtig in Duitsland of waar dan ook? Gelet op het belastingverdrag en de € 15.000,- grens (Nederlands inkomen) was ik al belastingplichtig in Duitsland. Een en ander los gezien van de hoge belastingvrije voet in de BRD. Wat gebeurt er dan met de ingehouden loon IB belasting?
– Het wordt nog ingewikkelder inzake waar men belastingplichtig is, immers er wordt nu niet alleen een IB opgelegd maar men was al via de wettelijke verplichte volksverzekeringen als verplicht verdragsgerechtigde ook hier nog eens mee onlosmakelijk verbonden. Heft men IB en verpichte premie volksverzekeringen dan blijft naar mijn inziens ook de heffingskortingen en toeslagen net zoals bij ingezetenen van Nederland onlosmakelijk verbonden.
Klopt er iets niet in mijn redenering?
Allemaal hoogst merkwaardig, onbegrijpelijk onlogisch en verwarrend en onnodige buraucratie. Het zal mij benieuwen hoe de aangifte en afrekening afloopt. Het probleem bij mij is dat ik uit andere (niet EU) landen (staats)pensioen ontvang onderhevig aan bronbelasting. Ook dit is niet na te trekken voor een Duitse Behörde.
Heeft iemand nog iets toe te voegen of suggesties? Bij voorbaat dank voor een reactie.
Er klopt inderdaad iets niet in je redenering. De KBB regeling en de daaraan gerelateerde afschaffing van toekenning heffingskortingen in de loonbelastingsfeer, zowel als de rol van belastingverdragen worden elders op deze site uitgelegd.
Onlogisch is m.i. slechts dat naast een inkomensverklaring als vereist in de KBB regeling niet ook andere bewijsmiddelen worden toegelaten door Nederland. Te meer omdat een Duitse belastinginspecteur inderdaad niet in alle gevallen de vooringevulde (door de KBB-er) bedragen kan controleren.
Verder zou de verdubbeling van inkomensverklaring + aangifte IB in Nederland met de invulling NINBI aangifte voor de CAK bijdrage minder bureaucratisch geregeld mogen worden. Maar de doelgroepen van buitenlands belastingplichtigen, KBB ers en gepensioneerde verdragsgerechtigden en buitenlandse zorgtoeslag ontvangenden vallen niet samen, dat compliceert de zaak wel.
Voor wat het waard is…. toen ik in Duitsland woonde en diezelfde verklaring omtrent inkomen uit Duitsland moest aangeven, heeft de betreffende Duitse belasting ambtenaar aangegeven dat ik het formulier zelf maar moest invullen (alles nul naar waarheid) aangezien hij het wel best vond…Die Nederlaende haben wieder etwas entdeckt of zoiets prevelde hij…En alles werd ondertekend en gestempeld… Drie jaar lang. Nu alhier Spanje is een heel ander verhaal zo vrees ik…
De Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten
Datum26 oktober 2020BetreftReactie op vraag samenloop loon- en inkomstenbelasting bij meerdere pensioenen
Geachte voorzitter,
De vaste commissie voor Financiën van uw Kamer heeft mij op 1 juli 2020 verzocht te reageren op een brief die u ontving van H.B.. H.B. stelt dat het bij (alleenstaande) ouderen voorkomt dat de ingehouden en afgedragen loonheffing sterk uiteenloopt met de verschuldigde inkomstenbelasting. Dit resulteert erin dat deze groep belastingplichtigen na afloop van een kalenderjaar mogelijk een aanslag inkomstenbelasting ontvangt met een te betalen bedrag. De groep waarin deze problematiek volgens H.B. voornamelijk speelt, zijn ouderen die een AOW en daarnaast ook één of meerdere andere pensioenen ontvangen.
(…)
Aansluiting loonheffingen met inkomstenbelasting
Ik kan mij voorstellen dat het niet prettig is om na afloop van een kalenderjaar een aanslag met een te betalen bedrag te ontvangen. Om dit te voorkomen zijn er daarom verschillende mogelijkheden voorhanden die ik middels deze brief bij u onder de aandacht wil brengen. Wellicht zijn de hierna genoemde mogelijkheden niet bij iedere belastingplichtige voldoende bekend. Daarom laat ik bekijken op welke wijze op dit punt de communicatie richting belastingplichtigen dient te worden verbeterd, en zo ja op welke wijze.
Allereerst kunnen belastingplichtigen een voorlopige aanslag inkomstenbelasting voor het lopende kalenderjaar aanvragen. In de voorlopige aanslag kan een inschatting worden gegeven van het totale te verwachten jaarinkomen uit arbeid, waardoor een belastingplichtige bij een te betalen bedrag de (meer dan de ingehouden) verschuldigde inkomstenbelasting verspreid over het lopende kalenderjaar kan afdragen. Indien een belastingplichtige een vastgestelde aanslag met een te betalen bedrag krijgt opgelegd, krijgt deze belastingplichtige in de meeste gevallen twee kalenderjaren later automatisch een voorlopige aanslag opgelegd door de bevoegde Belastinginspecteur. De mogelijkheid voor het aanvragen van een voorlopige aanslag inkomstenbelasting voor het lopende kalenderjaar is in de meeste gevallen de meest accurate mogelijkheid om een bij afloop van het kalenderjaar te betalen bedrag bij de aanslag inkomstenbelasting te voorkomen.
Daarnaast kunnen belastingplichtigen ervoor kiezen om de loonheffingskorting zoals de ouderenkorting bij geen enkele inhoudingsplichtige te laten toepassen. De heffingskortingen kunnen na afloop van het kalenderjaar alsnog worden geclaimd bij het indienen van de aangifte inkomstenbelasting. Dit leidt er in de meeste gevallen toe dat bij de aangifte inkomstenbelasting geen belasting meer verschuldigd is. Of dat in alle gevallen zo zal zijn, valt niet op voorhand te zeggen want dat is afhankelijk van de feiten en omstandigheden van de individuele belastingplichtige.
Ten slotte kan de belastingplichtige de inhoudingsplichtige verzoeken een hoger tarief in te houden en af te dragen aan de Belastingdienst dan de loonbelastingtabel voorschrijft. Hiervoor is echter ook de welwillendheid van de inhoudingsplichtige benodigd, deze is namelijk niet verplicht aan het verzoek van de belastingplichtige te voldoen. De Belastingdienst heeft goedgekeurd dat een inhoudingsplichtige op verzoek van een belastingplichtige meer loonbelasting en premie volksverzekering mag inhouden dan de toepasselijke loonbelastingtabel voorschrijft. Deze goedkeuring is juist verleend om belastingplichtigen de mogelijkheid te bieden de loonbelasting en premie volksverzekeringen beter te laten aansluiten bij de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen.
Hoogachtend,
de staatssecretaris van Financiën – Fiscaliteit en Belastingdienst,
J.A. Vijlbrief
zie: https://www.rijksoverheid.nl/ministeries/ministerie-van-financien/documenten/kamerstukken/2020/10/26/kamerbrief-reactie-op-vraag-samenloop-loon-en-inkomstenbelasting-bij-meerdere-pensioenen
Zoekresultaat – inzien document
ECLI:NL:RBZWB:2021:359
Instantie Rechtbank Zeeland-West-Brabant Datum uitspraak 28-01-2021 Datum publicatie 08-02-2021 Zaaknummer AWB – 20 _ 4763 Rechtsgebieden
Belastingrecht Bijzondere kenmerken Eerste aanleg – enkelvoudig Inhoudsindicatie
BRE 20/4763
Artikel 7.8 Wet IB 2001. Artikel 21bis Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001. Schumacker-jurisprudentie. Hoewel niet aan het 90%-criterium is voldaan en het wereldinkomen niet gering is, is toch sprake van een Schumacker-exceptie. Rechtsherstel. Belanghebbende is woonachtig in Frankrijk en geniet vanuit Nederland een AOW-uitkering van € 13.676 (heffingsrecht Frankrijk) en een pensioen van € 31.959 (heffingsrecht Nederland). Belanghebbende wil onder meer negatief inkomen uit woning en alimentatie in aftrek brengen op zijn in Nederland belastbaar inkomen. De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende niet kan worden aangemerkt als kwalificerend buitenlands belastingplichtige in de zin van artikel 7.8 van de Wet IB 2001. Het standpunt van de inspecteur is juist dat bij de beoordeling of ‘wegens de geringe hoogte van zijn inkomen in het woonland geen inkomstenbelasting in het woonland is verschuldigd’, als bedoeld in letter c van artikel 21bis Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001, uitgegaan moet worden van het wereldinkomen en dat de regels ter voorkoming van dubbele belasting daarbij buiten beschouwing moeten blijven. De rechtbank is echter van oordeel dat belanghebbende een zodanig gering inkomen in de woonstaat Frankrijk heeft dat Nederland belastingvoordelen met betrekking tot de persoonlijke en gezinssituatie moet toekennen aan belanghebbende op grond van de Schumacker-jurisprudentie. De rechtbank gaat daarbij onder meer uit van de opvatting dat (i) de beoordeling of sprake is van een te gering inkomen moet gebeuren naar maatstaven van de woonstaat, dat (ii) bij die beoordeling inkomen buiten beschouwing moet blijven ter zake waarvan de woonstaat op grond van een belastingverdrag een vrijstelling ter voorkoming van dubbele heffing verleent, dat (iii) hoewel er aanknopingspunten in de jurisprudentie van het Hof van Justitie zijn voor de opvatting dat moet gaan om een inkomen dat in absolute zin gering is (‘geen inkomsten van betekenis’), uit de zaak X volgt dat het erom gaat of er in de woonstaat onvoldoende inkomen is waardoor niet volledig rekening kan worden gehouden met de persoonlijke en gezinssituatie. In dit geval is niet de gehele persoonlijke situatie van belanghebbende volledig in aanmerking is genomen in Frankrijk, aangezien het Franse inkomen van belanghebbende zodanig laag is dat (a) het drempelbedrag van € 14.771 niet volledig benut is, en (b) belanghebbende de aftrekpost voor alimentatie niet heeft kunnen effectueren. Dit betekent dat Nederland ook rekening moet houden met de persoonlijke situatie van belanghebbende. Er rijzen in dat kader diverse vragen hoe Nederland dat zou moeten doen. Gelet op het partijdebat gaan beide partijen ervan uit dat de geclaimde aftrekposten in aftrek kunnen komen. De rechtbank verwerpt het betoog van de inspecteur dat belanghebbende in de heffing moet worden betrokken overeenkomstig de regels die golden voor de oude keuzeregeling. Wel kan belanghebbende slechts voor 1.095/14.771e deel aanspraak maken op het inkomstenbelastingdeel van de ouderenkorting en de alleenstaande ouderenkorting. Reden daarvoor is dat belanghebbende reeds in Frankijk voor 13.676/14.771e deel gebruik heeft gemaakt van het belastingvoordeel dat eruit bestaat dat tot een bepaald drempelbedrag effectief niet wordt geheven, en dat dat belastingvoordeel vergelijkbaar is met de heffingskorting. Wetsverwijzingen Wet inkomstenbelasting 2001 7.8
Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001 21bis Vindplaatsen Rechtspraak.nl
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT Belastingrecht, enkelvoudige kamer Locatie: Breda
Zaaknummer BRE 20/4763 uitspraak van 28 januari 2021 Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende] , domicilie kiezende te [plaats] , belanghebbende,
En de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.
Een fraai oordeel van de Rechtbank dunkt mij, in lijn met het standpunt van de VBNGB. Men kan er nog wel over twisten of een (of meer) Franse belastingvrije som(men) wel vergelijkbaar zijn met de Nederlandse (belasting)delen in de heffingskortingen, gezien het verschil in werking, ook al zijn beide bedoeld om een zekere verlichting te geven in belastingdruk.
hallo Jan,
betekent dit goed nieuws voor alle toekomstige/nieuwe gevallen met enkel een AOW en pensioen/lijfrente? Oftewel: kom je nu automatisch in aanmerking voor de status van kwalificerend buitenlands belastingplichtige aangaande je pensioen/lijfrente?
Neen, volgens mij zijn er twee kriteria om te kunnen kwalificeren voor wie binnen EU/EER/ZWitserland/BES eilanden woont:
1.Minstens 90% van het individuele of gezinswereldinkomen (naar Ned. definitie) belast door Nederland (inkomenscriterium), of:
2. Geen belastingschuld in het woonland, dus: een nihilaanslag daar (woonstaatkriterium).
beste Jan, maar wat is er dan over van de tekst:
´Schumacker-jurisprudentie. Hoewel niet aan het 90%-criterium is voldaan en het wereldinkomen niet gering is, is toch sprake van een Schumacker-exceptie. Rechtsherstel.´
Of beter: wat begrijp ik niet? Ik meen te lezen dat door deze uitspraak je toch de aftrekposten kan opvoeren bij het aangifte doen in Nederland, ondanks dat je formeel niet voldoet aan die 2 vereisten die je noemde…
Lees graag.
Als je dat arrest doorneemt zul je zien dat het neerkomt op voldaan zijn aan voorwaarde 2, dus in feite het woonstaatkriterium. Iemand die een nihilaanslag krijgt van zijn woonland over (positief) inkomen dat bij verdrag belast is door dat woonland heeft namelijk kennelijk niet de mogelijkheden alle bedoelde fiscale voordelen (ivm de persoonlijke en gezinssituatie) van dat woonland volledig te effectueren. In dat geval eist het EHVJ dat het bronland/de bronlanden die voordelen (naar eigen wetgeving) toekent. Onder voorwaarden mag door het bronland echter wel rekening worden gehouden met wat het woonland al wel heeft toegekend (zoals: belastingvrije sommen, persoonsgebonden aftrek, hypotheekrente e.d.).
beste Jan,
dankjewel. Maar dan klopt mijn conclusie toch dat je in feite (v.w.b. aftrekposten en toeslagen, al dan niet onder aftrek van in het woonland genoten kortingen) dat je gelijkgesteld wordt aan de kwalificerende buitenlands belastingplichtige, ondanks dat je niet aan de 90% eis voldoet?
Je conclusie klopt in materiële zin wel. Formeel kent de rechtbank echter niet de status van KBB toe. De gevolgen daarvan zullen nog verduidelijkt moeten worden, zo mogelijk in de lopende proefprocedures van de VBNGB. De belangrijkste vraag is: zal verrekening met gedeeltelijk door het woonland toegekende subjectieve fiscale voordelen toegestaan zijn (geregeld in art. 7.8 lid 4 WetIB2001) als iemand geen formele KBB status heeft? Over de condities die het EHvJ stelt voor verrekening wordt in de literatuur verschillend gedacht.
Dankjewel voor je antwoord. Toegegeven: zeker ook i.v.m. persoonlijke belangen. Voldoe voor het eerst niet meer aan de 90% eis, aangezien de Spaanse fiscus mijn inkomensverklaring niet wenst te tekenen en de Nederlandse fiscus pokhouterig hieraan vasthoudt. Voorheen had ik nooit problemen hiermee met woonland Duitsland. We blijven het volgen….:-)
Het niet afgeven van een inkomensverklaring door de Belastingdienst van het woonland is een andere complicatie in de KBB regeling. Persoonlijk ben ik van mening dat uit EHvJ jurisprudentie volgt dat een belastingplichtige ook op andere wijze aannemelijk kan maken dat hij voldoet aan de inhoudelijke voorwaarden om te kwalificeren (gebruik van aangifte in combinatie met aanslag woonland). IK spreek daarbij over “aannemelijk maken”, volkomen bewijslast gaat verder. De Nederlandse belastingdienst heeft namelijk voldoende, door het EHvJ herhaaldelijk aanbevolen, mogelijkheden om dat aannemelijk gemaakte bij de belastingdienst van het woonland te toetsen (onderling overleg artikel in belastingverdragen, Bijstandsrichtlijn EU). ER zijn bij deze alternatieve bewijs-benadering twee complicaties:
1. de aanslag van het woonland is niet altijd even duidelijk, met name niet op het punt van de toegepaste subjectieve fiscale voordelen. Dit kan gecompenseerd worden door de noodzakelijkerwijs wel gedetailleerde aangifte te overleggen.
2. er kan verschil van mening zijn tussen de Nederlandse en woonland belastingdienst over de uitleg van het belastingverdrag ter zake van de heffingstoewijzing. Dit speelt nu bijv. in Portugal, waar de Nederlandse Hoge raad heeft beslist dat de AOW ontvangen door een inwoner van Portugal, altijd voor heffing aan Portugal is toegewezen, ook als deze (met andere pensioenen) boven de 10000 Euro grens komt. Dit standpunt komt nog niet overeen met de Portugese uitleg. Mijns inziens is het zaak dat de Nederlandse Belastingdienst in overleg treedt met de Portugese om daarover consensus te krijgen. DE beoordeling van de KBB status zou eventueel opgeschort kunnen worden totdat die overeenstemming er is en Portugal herziene aangiftes woonland (met dus heffing over AOW door Portugal) aanvaard heeft. De vraag is dan of dat gegeven de Portugese opstelling en de Portugese belastingwetgeving nog wel voor alle relevante jaren (vanaf 2015 dus) mogelijk is. Zo niet, dan kan de conclusie slechts luiden dat bij gebrek aan aanvaarding van belastingheffing over AOW Portugal geen (of minder) subjectieve fiscale voordelen, kon toekennen. Dit laatste zou dan alsnog als uitgangspunt genomen kunnen worden voor hetgeen Nederland dient toe te kennen. De vraag is overigens (elders door mij beargumenteerd) of het Hoge Raad standpunt over de WAO niet precies dezelfde consequenties zou moeten hebben als dat over de AOW.
Hoe dan ook heb je gelijk wat betreft de houding van de Ned. belastingdienst t.a.v. de inkomensverklaring: die wordt zonder meer als vereiste voor een KBB status gezien, maar dat lijkt me dus aanvechtbaar op grond van zowel Nederlandse als EHvJ jurisprudentie. Niettemin raad ik betrokkenen aan zo veel mogelijk pogingen te doen die verklaring wel te pakken te krijgen als men een beroep wil doen op de KBB status.
Helder nu. We gaan het meemaken..
ECLI:NL:RBZWB:2021:2373
Instantie Rechtbank Zeeland-West-Brabant Datum uitspraak 11-05-2021 Datum publicatie 25-05-2021 Zaaknummer AWB – 19 _ 5703 Rechtsgebieden
Belastingrecht Bijzondere kenmerken Eerste aanleg – enkelvoudig Inhoudsindicatie
Schumackerzaak. Belanghebbende woont met zijn partner in Duitsland en geniet inkomsten uit vroegere dienstbetrekking in Nederland. In geschil is of Nederland gelet op het Unierecht voordelen moet toekennen. Belanghebbende maakt niet aannemelijk dat hij in aanmerking komt voor voordelen, mede gelet op het gegeven dat in de woonstaat een aanslag is opgelegd waaruit volgt dat inkomstenbelasting verschuldigd is. Belanghebbende heeft onvoldoende onderbouwd dat het “Ertragsanteil” niet kan worden aangemerkt als een persoonlijke tegemoetkoming. De rechtbank verwerpt daarnaast de stelling van belanghebbende dat met de aftrekposten op de aanslag geen rekening moet worden gehouden omdat deze standaard worden toegepast bij het vaststellen van de Duitse belastingaanslag. Het beroep is ongegrond. Vindplaatsen
Rechtspraak.nl Viditax (FutD), 25-5-2021 NTFR 2021/1716 V-N Vandaag 2021/1254
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT Belastingrecht, enkelvoudige kamer
Locatie: Breda Zaaknummer BRE 19/5703 uitspraak van 11 mei 2021
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen [belanghebbende] , wonende te [plaats] ( Duitsland ), belanghebbende,
En de inspecteur van de Belastingdienst,
daaruit:
2.8.
Belanghebbende beroept zich op de Schumacker-doctrine en stelt in dat kader dat Duitsland als gevolg van zijn geringe inkomen geen rekening heeft kunnen houden met zijn persoonlijke en gezinssituatie. Hij heeft aangevoerd dat de pensioeninkomsten slechts voor 23% (als “Ertragsanteil”) in de Duitse belastinggrondslag worden betrokken en gelet hierop niet wordt uitgekomen boven het “Grundfreibetrag” (de belastingvrije som) van € 8.472. Dit heeft tot gevolg dat hij geen van de in de Duitse belastingaanslag opgenomen aftrekposten heeft kunnen effectueren. Daarnaast stelt hij dat Duitsland geen enkele mogelijkheid kent om negatieve uitgaven in verband met de eigen woning in aftrek te brengen.
2.9.
De inspecteur bestrijdt dat belanghebbende zich in een zogenoemde Schumacker-situatie bevindt. Uit het gegeven dat belanghebbende in Duitsland € 59 aan belasting is verschuldigd, volgt dat in Duitsland wel degelijk rekening is gehouden met de persoonlijke en gezinssituatie van belanghebbende. Duitsland doet dat door slechts een deel van de pensioeninkomsten (als “Ertragsanteil”) in de grondslag te betrekken en diverse aftrekposten (“Werbungskosten-Pauschbetrag”, “Abziehbaren Vorsorgeaufwendungen” en “Sonderausgaben-Pauschbetrag”) toe te kennen. Belanghebbende heeft dan ook geen recht op persoonlijke tegemoetkomingen in Nederland, aldus de inspecteur.
2.10.
Uit de zogenaamde Schumacker-rechtspraak volgt dat een lidstaat bepaalde (niet direct met een inkomensbron van die lidstaat samenhangende) belastingvoordelen met betrekking tot de persoonlijke- en gezinssituatie, in beginsel wel aan haar ingezetenen mag verlenen zonder dat deze belastingvoordelen ook aan de niet-ingezetenen ter beschikking staan. Dat onderscheid is in de regel niet discriminerend. Dit is evenwel anders in een geval waarin de niet-ingezetene geen inkomsten van betekenis geniet in de woonstaat en het grootste deel van zijn belastbaar inkomen verwerft in een andere lidstaat, met als gevolg dat de woonstaat hem niet de voordelen kan toekennen die voortvloeien uit het in aanmerking nemen van zijn persoonlijke- en gezinssituatie.1 In zo’n geval kan het onthouden – door die andere lidstaat (werkstaat) – van de bedoelde belastingvoordelen aan een niet-ingezetene wel discriminatie opleveren. De zojuist vermelde omstandigheden waarin bedoelde uitzondering op de regel zich voordoet, zijn geen harde criteria. In het bijzonder is uit rechtspraak gebleken dat niet steeds een hard criterium is of het grootste deel van het belastbaar inkomen wordt verworven in de betrokken werkstaat.2 Ook als dat laatste niet het geval is, kan onder omstandigheden de werkstaat toch gehouden zijn (gedeeltelijk) belastingvoordelen met betrekking tot de persoonlijke en gezinssituatie toe te kennen aan de niet-ingezetene. De nadruk ligt er dan vooral op of de niet-ingezetene weinig inkomsten geniet in zijn woonstaat.3
2.11.
In de onderhavige zaak staat de vraag centraal of belanghebbende een zodanig gering inkomen in de woonstaat (hierna: ‘een te gering inkomen’) heeft dat Nederland belastingvoordelen met betrekking tot de persoonlijke en gezinssituatie moet toekennen aan belanghebbende. Van een te gering inkomen is sprake indien de woonstaat belanghebbende niet de voordelen kan toekennen waarop aanspraak ontstaat wanneer al het inkomen en zijn persoonlijke en gezinssituatie in de beschouwing worden betrokken.4 De beoordeling of sprake is van een te gering inkomen moet gebeuren naar maatstaven van de woonstaat.5
2.12.
De rechtbank stelt voorop dat op belanghebbende de last rust om de feiten te stellen en, bij voldoende gemotiveerde betwisting, aannemelijk te maken die van belang zijn voor de beoordeling of sprake is van een te gering inkomen, alsmede om een voldoende gemotiveerde onderbouwing te geven van de fiscale behandeling in de woonstaat. Opmerking verdient verder dat, indien in de woonstaat een aanslag is opgelegd waaruit volgt dat inkomstenbelasting verschuldigd is, dit een aanwijzing is dat geen sprake is van een te gering inkomen in de woonstaat als hiervoor bedoeld. In dat geval mag in het bijzonder van een belastingplichtige een gemotiveerde onderbouwing worden verwacht waarom dat toch anders is.
2.13.
De rechtbank overweegt dat belanghebbende met de toelichting dat Duitsland een ander pensioenstelsel kent onvoldoende heeft onderbouwd dat het “Ertragsanteil” niet kan worden aangemerkt als een persoonlijke tegemoetkoming. Belanghebbende heeft in dat verband geen (begin van) inzicht en onderbouwing gegeven in de achtergrond en ratio van de betreffende Duitse belastingregeling zoals deze in de situatie van belanghebbende wordt toegepast. Dit geldt eveneens voor de overige in de Duitse belastingaanslag toegepaste aftrekposten. De rechtbank verwerpt verder de stelling van belanghebbende dat met de aftrekposten op de aanslag geen rekening moet worden gehouden omdat deze standaard worden toegepast bij het vaststellen van de Duitse belastingaanslag. Dat gegeven brengt niet mee dat met die posten geen rekening gehouden hoeft te worden bij de beoordeling van de situatie van belanghebbende. Belanghebbende heeft, mede gelet op dat wat in 2.12 is overwogen, dan ook niet aannemelijk gemaakt dat de woonstaat hem niet de voordelen kan toekennen waarop aanspraak ontstaat wanneer al het inkomen en de persoonlijke en gezinssituatie in de beschouwing worden betrokken.
Dat Duitsland geen mogelijkheid kent om negatieve uitgaven in verband met de eigen woning in aftrek te kunnen brengen, kan evenmin tot een ander oordeel leiden. Bij de beoordeling of sprake is van een te gering inkomen moet immers worden uitgegaan van de belastingvoordelen met betrekking tot de persoonlijke en gezinssituatie waarop belanghebbende in de woonstaat aanspraak had kunnen maken (zie 2.11). Voor zover Duitsland een dergelijke aftrek niet kent, is sprake van een dispariteit.
2.14.
Belanghebbendes beroep op de toelichting van de Staatssecretaris bij de verwijzingsuitspraak van het Hof Den Haag van 5 december 2017 (BK-17/00505) kan niet tot een ander oordeel leiden.
2.15.
De rechtbank komt tot de conclusie dat Nederland niet verplicht is aan belanghebbende persoonlijke tegemoetkomingen toe te kennen.
2.16.
Belanghebbendes beroep op de toelichting van de Staatssecretaris bij de verwijzingsuitspraak van het Hof Den Haag van 5 december 2017 (BK-17/00505) kan niet tot een ander oordeel leiden.
2.17.
Gelet op het vorenstaande is het beroep ongegrond verklaard.
Wat betreft het Ertragsanteil. Dit is volgens mij een tariefaspect, samenhangend met het Duitse systeem van belastingheffing over pensioenen. Namelijk slechts een deel van de pensioenuitkering is belast wetende dat in de opbouwfase de aanspraken belast zijn. Dat Duitsland deze wetgeving ook op buitenlandse pensioenen toepast behoort tot de soevereiniteit van de Duitse staat. Zie voorts de analogie in vrijstellingen van belastingheffing in de arresten Wallentin en Meindl van het EHvJ, waar vrijgestelde inkomens uitdrukkelijk niet onder voordeel ivm de persoonlijke of gezinssituatie worden gerekend.
Het gegeven dat betrokkene belasting verschuldigd is aan Duitsland lijkt me meer DE belemmering te zijn om te kunnen stellen dat zijn woonstaat de subjectieve fiscale voordelen hem niet (voldoende) kon toekennen.
ECLI:NL:RBZWB:2021:2535 Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 21-05-2021, BRE 20/6295
Datum uitspraak: 21-05-2021 Datum publicatie: 03-06-2021 Rechtsgebieden: Belastingrecht Bijzondere kenmerken: Eerste aanleg – enkelvoudig Vindplaatsen:
Rechtspraak.nl
Inhoudsindicatie:
Artikel 3.120, eerste lid, onderdeel b, van de Wet IB 2001. Belanghebbende heeft een nieuwe woning in België gekocht. In geschil is het antwoord op de vraag of de registratiebelasting voor de inschrijving van het hypotheekrecht kwalificeert als ‘kosten van geldleningen die behoren tot de eigenwoningschuld’. Naar het oordeel van de rechtbank is sprake van kosten van een geldlening die rechtstreeks voortvloeien uit het opnemen van een geldlening ten behoeve van de eigen woning.
Is dit van betekenis voor de toepassing van de uitzonderingsregel i.v.m. de 90% eis??
In dit geval gaat het om een in België wonende KBB ‘er die kwalificeert op grond van het 90% inkomenscriterium. het is ook van belang voor een vergelijkbare buitenlands belastingplichtige die kwalificeert op basis van de uitzonderingsbepaling of rechtstreeks het woonstaatkriterium van de Schumackerdoctrine.
ECLI:NL:RBZWB:2021:2888
Instantie Rechtbank Zeeland-West-Brabant Datum uitspraak 09-06-2021 Datum publicatie 21-06-2021 Zaaknummer AWB – 20 _ 7325 Rechtsgebieden
Belastingrecht Bijzondere kenmerken Eerste aanleg – enkelvoudig Inhoudsindicatie Voor deze uitspraak is geen samenvatting gemaakt. Vindplaatsen Rechtspraak.nl Viditax (FutD), 21-6-2021
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT Belastingrecht, enkelvoudige kamer Locatie: Breda
Zaaknummer BRE 20/7325 uitspraak van 9 juni 2021 Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende] , wonende te [woonplaats] (Duitsland), belanghebbende, en de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.
Daaruit:
2.8. Belanghebbende beroept zich op de Schumackerdoctrine en stelt in dit kader dat Duitsland als gevolg van zijn geringe inkomen geen rekening kan houden met zijn persoonlijke en gezinssituatie. Hij heeft daartoe aangevoerd dat indien Duitsland een met Nederland vergelijkbare aftrek eigen woning zou kennen, hij die aftrek in Duitsland niet volledig zou kunnen effectueren gelet op de aldaar geldende belastingvrije som. Belanghebbende stelt verder dat hij ten minste recht zou moeten hebben op aftrek eigen woning naar rato van het inkomen dat in Nederland is belast ten opzichte van het wereldinkomen.
2.9. De inspecteur bestrijdt het betoog van belanghebbende. Hij stelt dat het Unierecht niet dwingt tot het, al dan niet pro rata, verlenen van persoonlijke tegemoetkomingen in Nederland. Het in Duitsland belastbare inkomen van € 12.000 is zodanig hoog dat in Duitsland rekening kan worden gehouden met de persoonlijke en gezinssituatie van belanghebbende. De aftrek eigen woning is dan ook terecht niet verleend. Voorts stelt de inspecteur dat in het geval Nederland op grond van het Unierecht toch verplicht is aan belanghebbende de aftrek eigen woning te verlenen, de hoogte daarvan in geschil is nu nog geen rekening is gehouden met het gegeven dat belanghebbende slechts gedeeltelijk eigenaar is van de woning.
2.10. De rechtbank stelt voorop dat uit de zogenaamde Schumacker-rechtspraak volgt dat een lidstaat bepaalde (niet direct met een inkomensbron van die lidstaat samenhangende) belastingvoordelen met betrekking tot de persoonlijke- en gezinssituatie, in beginsel wel aan haar ingezetenen mag verlenen zonder dat deze belastingvoordelen ook aan de niet-ingezetenen ter beschikking staan. Dat onderscheid is in de regel niet discriminerend. Dit is evenwel anders in een geval waarin de niet-ingezetene geen inkomsten van betekenis geniet in de woonstaat en het grootste deel van zijn belastbaar inkomen verwerft in een andere lidstaat, met als gevolg dat de woonstaat hem niet de voordelen kan toekennen die voortvloeien uit het in aanmerking nemen van zijn persoonlijke- en gezinssituatie.2 In zo’n geval kan het onthouden – door die andere lidstaat (werkstaat) – van de bedoelde belastingvoordelen aan een niet-ingezetene wel discriminatie opleveren. De zojuist vermelde omstandigheden waarin bedoelde uitzondering op de regel zich voordoet, zijn geen harde criteria. In het bijzonder is uit rechtspraak gebleken dat niet steeds een hard criterium is of het grootste deel van het belastbaar inkomen wordt verworven in de betrokken werkstaat.3 Ook als dat laatste niet het geval is, kan onder omstandigheden de werkstaat toch gehouden zijn (gedeeltelijk) belastingvoordelen met betrekking tot de persoonlijke en gezinssituatie toe te kennen aan de niet-ingezetene. De nadruk ligt er dan vooral op of de niet-ingezetene weinig inkomsten geniet in zijn woonstaat.4
2.11. In deze zaak staat de vraag centraal of belanghebbende een zodanig gering inkomen in de woonstaat (hierna: ‘een te gering inkomen’) heeft dat Nederland belastingvoordelen met betrekking tot de persoonlijke en gezinssituatie moet toekennen aan belanghebbende. Van een te gering inkomen is sprake indien de woonstaat belanghebbende niet de voordelen kan toekennen waarop aanspraak ontstaat wanneer al het inkomen en zijn persoonlijke en gezinssituatie in de beschouwing worden betrokken.5 De beoordeling of sprake is van een te gering inkomen moet gebeuren naar maatstaven van de woonstaat.6
2.12.
De bewijslast dat sprake is van een te gering inkomen als hiervoor bedoeld, rust op belanghebbende. Belanghebbende heeft geen Duitse aangifte en/of aanslag overgelegd en hoewel dit op zijn weg lag, ook overigens geen inzicht verstrekt in de fiscale behandeling in de woonstaat. De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende met de enkele niet onderbouwde stelling dat gelet op de belastingvrije som in Duitsland er aldaar onvoldoende inkomen resteert om een met Nederland vergelijkbare aftrek eigen woning te effectueren, niet aannemelijk heeft gemaakt dat Duitsland hem niet, dan wel niet volledig, de voordelen kan toekennen waarop aanspraak ontstaat wanneer al het inkomen en de persoonlijke en gezinssituatie in de beschouwing worden betrokken. Bij de beoordeling of sprake is van een te gering inkomen moet immers worden uitgegaan van de belastingvoordelen met betrekking tot de persoonlijke en gezinssituatie waarop belanghebbende in de woonstaat aanspraak had kunnen maken (zie 2.11). Voor zover Duitsland geen mogelijkheid kent om negatieve uitgaven in verband met de eigen woning in aftrek te brengen, is sprake van een dispariteit.
2.13. Voor zover belanghebbende voor een pro rata verdeling een beroep doet op de zaak X oordeelt de rechtbank dat de situatie van belanghebbende niet vergelijkbaar is met de situatie die centraal stond in die zaak. Vast staat immers dat de door belanghebbende ontvangen lijfrente-uitkering van € 12.000, zijnde 22% van zijn wereldinkomen, in Duitsland mag worden belast op grond van het belastingverdrag tussen Nederland en Duitsland. Daarnaast heeft belanghebbende niet in meer dan één andere lidstaat (dan de woonstaat) belastbaar inkomen genoten. Nu uit de zaak X niet kan worden afgeleid dat een werkstaat in een dergelijk geval een pro rata aftrek moet toestaan, verwerpt de rechtbank belanghebbendes stelling dat hij recht heeft op aftrek eigen woning naar rato van het inkomen dat in Nederland is belast ten opzichte van het wereldinkomen.
2.14. De rechtbank komt tot de conclusie dat de inspecteur de aftrek eigen woning terecht niet heeft verleend. Gelet hierop behoeft de subsidiaire stelling van de inspecteur wat betreft de hoogte van de aftrek eigen woning geen behandeling.
2.15. Gelet op het vorenstaande is het beroep ongegrond verklaard.
ECLI:NL:HR:2021:1472
Instantie Hoge Raad Datum uitspraak 08-10-2021 Datum publicatie 08-10-2021 Zaaknummer 20/02890 Formele relaties
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2021:285
In cassatie op : ECLI:NL:GHSHE:2020:2359 Rechtsgebieden
Belastingrecht Bijzondere kenmerken Cassatie Inhoudsindicatie – Vindplaatsen Rechtspraak.nl
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN BELASTINGKAMER
Nummer 20/02890 Datum 8 oktober 2021
ARREST in de zaak van
[X] te [Z] , België (hierna: belanghebbende)
Tegen de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch van 23 juli 2020, nr. 20/001091, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (nr. BRE 18/4116), betreffende de aan belanghebbende voor het jaar 2015 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en de daarbij gegeven beschikking inzake belastingrente.
2Uitgangspunten in cassatie
2.1
Belanghebbende is gehuwd. Zij woont met haar echtgenoot in België. Belanghebbende en de echtgenoot zijn ieder voor de onverdeelde helft eigenaar van een in België gelegen woning. Voor de aankoop van de woning hebben zij een hypothecaire geldlening afgesloten. De woning is een eigen woning in de zin van artikel 3.111 van de Wet IB 2001.
2.2
Belanghebbende was in 2015 in dienstbetrekking werkzaam in Nederland en genoot een loon van € 71.605. De echtgenoot is gepensioneerd en genoot in dat jaar inkomsten uit vroegere dienstbetrekking en een AOW-uitkering tot een bedrag van in totaal € 21.601. Deze inkomsten van de echtgenoot zijn uitsluitend belast in België.
2.3
In haar aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2015 heeft belanghebbende vermeld dat zij een kwalificerende buitenlandse belastingplichtige is in de zin van artikel 7.8, lid 6, Wet IB 2001. Voorts heeft zij het gehele bedrag van de door haar en de echtgenoot in 2015 betaalde hypotheekrente van € 11.114, verminderd met het gehele bedrag van het voor de woning geldende eigenwoningforfait, in aftrek gebracht op haar in Nederland belaste inkomsten. De Inspecteur heeft de helft van dat bedrag in aanmerking genomen.
2.4
De echtgenoot van belanghebbende heeft in zijn voor het jaar 2015 ingediende aangifte in de Belgische personenbelasting een bedrag van € 5.557 aan betaalde hypotheekrente vermeld, maar dat heeft niet tot een te effectueren aftrekpost geleid.
3De procedure voor het Hof
3.1
Voor het Hof was onder meer in geschil of de beperking van de aftrek bij belanghebbende tot 50 procent van de negatieve inkomsten uit eigen woning in strijd is met het recht van de Europese Unie. Belanghebbende betoogde dat die strijdigheid is gelegen in de omstandigheid dat gehuwde buitenlands belastingplichtigen in Nederland niet zonder meer kwalificeren als partners, in tegenstelling tot binnenlands belastingplichtigen, en dat daardoor de beperking van de aftrek een verboden discriminatie naar woonplaats oplevert en een eveneens verboden beperking van het vrije verkeer van werknemers.
3.2
Het Hof heeft geoordeeld dat de echtgenoot in België een inkomen geniet dat zodanig hoog is dat in België rekening kan worden gehouden met zijn fiscale draagkracht en daarmee met zijn persoonlijke en gezinssituatie, en dat dus niet het gezamenlijke gezinsinkomen van belanghebbende en de echtgenoot nagenoeg geheel in Nederland wordt verworven. Uit het arrest Zurstrassen volgt dat Nederland dan niet verplicht is om belastingvoordelen die gelden voor partners die beiden binnenlands belastingplichtig zijn, ook toe te passen bij belanghebbende en de echtgenoot. Van verboden discriminatie is dus geen sprake, aldus het Hof.
4Beoordeling van de klachten
4.1
De tweede klacht richt zich tegen het in 3.2 van dit arrest weergegeven oordeel van het Hof. Betoogd wordt onder meer dat het Hof ten onrechte het beroep van belanghebbende op het arrest Zurstrassen van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ) van de hand heeft gewezen.3
4.2
Bij het Hof was niet in geschil dat het gezinsinkomen van belanghebbende en de echtgenoot in 2015 niet geheel of nagenoeg geheel in Nederland is verdiend, en evenmin dat de echtgenoot van belanghebbende in dat jaar in België voldoende inkomen heeft genoten om de aftrek van het aan hem toerekenbare gedeelte van de hypotheekrente aldaar te kunnen vergelden.
4.3
Belanghebbende miskent dat het arrest Zurstrassen, evenals het arrest Schumacker4, berust op het uitgangspunt dat het in beginsel aan de woonstaat is om rekening te houden met de persoonlijke en gezinsomstandigheden van de belastingplichtige. Slechts in uitzonderingsgevallen is het aan de werkstaat om aftrek in verband met de persoonlijke en gezinssituatie te verlenen, en wel in die gevallen waarin de woonstaat met die aftrekposten geen rekening kan houden omdat het gezinsinkomen geheel of nagenoeg geheel in de werkstaat wordt verdiend. Aangezien het Hof heeft vastgesteld dat die situatie zich ten aanzien van belanghebbende en de echtgenoot niet voordoet, heeft het terecht geoordeeld dat belanghebbende zich niet met succes op deze arresten van het HvJ kan beroepen.
Hieraan kan niet afdoen dat, zoals in hoger beroep is betoogd, de Belgische belastingwetgeving niet toelaat dat de echtgenoot van belanghebbende de aan hem toerekenbare hypotheekrente in aftrek brengt. Hier is sprake van een dispariteit tussen de betrokken nationale belastingstelsels.
4.4
Het door de klacht bestreden oordeel van het Hof geeft daarom niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting, en het is evenmin onbegrijpelijk. De klacht faalt, en gelet op het hiervoor overwogene ziet de Hoge Raad in die klacht geen aanleiding tot het stellen van prejudiciële vragen.
Het onderstaande (antwoorden op kamervragen Belastingplan 2022) is ook van belang voor buitenlands belastingplichtigen die niet aan het 90% kriterium van de KBB voldoen. Op tweeërlei wijze. Het kan zijn dat de Hoge Raad in bepaalde gevallen in lijn met de Conclusie van de A-G gaat bepalen dat rechtsherstel, al dan niet zelf uit te oefenen door een rechter, dient te volgen waradoor het box3 inkomen lager wordt en men alsnog aan het 90% criterium zal voldoen. Voor de toekomst wordt voorts inkomensbepaling op basis van werkelijk rendement beloofd, dus met wetswijziging, maar aannemelijk is dat dat pas door een volgend kabinet gedaan zal worden.
De Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
BetreftSchriftelijke beantwoording tweede wetgevingsoverleg pakket Belastingplan 2022
Geachte voorzitter,
In deze brief treft u – mede namens de staatssecretaris van Toeslagen en Douane – de schriftelijke antwoorden op een deel van de vragen die zijn gesteld tijdens het wetgevingsoverleg pakket Belastingplan 2022 van 1 november 2021. De antwoorden zijn geclusterd naar de verdeling van de mondelinge beantwoording tijdens het WGO van 1 november.
Daaruit: “De heer Omtzigt heeft naar aanleiding van de conclusie van de Advocaat-Generaal (AG) van 1 november 2021 over het box 3-stelsel vanaf 2017 gevraagd of ik een plan van aanpak heb voor de teruggaaf van eerder geheven belasting in box 3 voor het geval dat de Hoge Raad (HR) het advies van de AG volgt. Het advies heeft betrekking op een van de zes aangewezen zaken in de procedure massaal bezwaar box 3 over 2017 en 2018. In het advies concludeert de AG dat het box 3-stelsel in strijd is met het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) en adviseert hij de HR om rechtsherstel te bieden aan de belanghebbende. Ik zal binnen de wettelijke termijn van twee weken na verzending van de conclusie, een schriftelijke reactie daarop bij de HR indienen. Vervolgens is het wachten op het arrest van de HR. Wanneer het arrest komt is niet bekend. In zijn advies schrijft de AG dat het voor de hand ligt om de zes in verband met de massaalbezwaarprocedures aangewezen zaken over 2017 en 2018 in cassatie in samenhang te behandelen. Dit zou betekenen dat een arrest pas volgt nadat alle procedures aanhangig zijn gemaakt bij de HR. Afhankelijk van het te wijzen arrest van de HR zal ik uiteraard de dan benodigde acties ondernemen. Voor nu ligt mijn prioriteit bij het verder uitwerken van een stelsel naar werkelijk rendement. Ik ben net als uw Kamer ervan overtuigd dat dit de te bewandelen route is waarmee ook recht wordt gedaan aan alle spaarders in box 3. De contouren van het stelsel dat ik momenteel aan het uitwerken ben, zal ik voor het kerstreces aan uw Kamer sturen. In het stelsel zullen de werkelijke inkomsten, bestaande uit de reguliere voordelen (bijv. rente en dividend), de gerealiseerde waardeontwikkelingen en de niet-gerealiseerde waardeontwikkelingen, worden belast. Voor bank- en spaarproducten in euro’s betekent het nieuwe stelsel concreet dat alleen werkelijk behaalde rente-inkomsten worden belast. Bij beleggingen in financiële instrumenten bestaat het inkomen uit enerzijds reguliere inkomsten, zoals ontvangen dividend, en anderzijds uit de waardeontwikkeling, zoals een koerswinst of -verlies.”
https://www.rijksoverheid.nl/documenten/kamerstukken/2021/11/05/schriftelijke-antwoorden-tweede-wetgevingsoverleg-belastingplan-2022
Zoekresultaat – inzien document
ECLI:NL:RBZWB:2021:6398
Instantie Rechtbank Zeeland-West-Brabant Datum uitspraak 14-12-2021 Datum publicatie 22-12-2021 Zaaknummer AWB – 20 _ 6197 en 21 _ 881 Rechtsgebieden Belastingrecht Bijzondere kenmerken Eerste aanleg – enkelvoudig Inhoudsindicatie Voor deze uitspraak is geen samenvatting gemaakt Vindplaatsen Rechtspraak.nl Viditax (FutD), 22-12-2021
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Belastingrecht, enkelvoudige kamer Locatie: Breda Zaaknummers BRE 20/6197 en 21/881
uitspraak van 14 december 2021 Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen [belanghebbende] , wonende te [woonplaats] (België), belanghebbende, en
de inspecteur van de Belastingdienst,
2Gronden
2.1.
Belanghebbende is gehuwd met de heer [echtgenoot] (hierna: de echtgenoot). Belanghebbende en haar echtgenoot woonden geheel 2016 en 2017 in België.
2.2.
Na bezwaar tegen de aanslag IB over het jaar 2015 heeft belanghebbende de algemene heffingskorting over dat jaar uitbetaald gekregen, op grond van een beroep op Europees recht en de non-discriminatiebepalingen uit het belastingverdrag tussen Nederland en België.
2.3.
Belanghebbende heeft in 2016 geen belastbare inkomsten. Belanghebbende heeft een aangifte IB voor het jaar 2016 ingediend en daarin aangegeven kwalificerende buitenlands belastingplichtige te zijn en fiscaal partner van haar echtgenoot. Ook heeft zij aangegeven te voldoen aan de voorwaarden voor uitbetaling van heffingskortingen, dat zij niet premieplichtig is in Nederland en dat het verzamelinkomen nihil bedraagt.
2.4.
Met dagtekening 13 december 2019 is de definitieve aanslag IB voor het jaar 2016 opgelegd. Het verzamelinkomen is vastgesteld op nihil en in afwijking van de aangifte is belanghebbende niet aangemerkt als kwalificerende buitenlands belastingplichtige en daarom ook niet als fiscaal partner van haar echtgenoot. Er werden geen heffingskortingen uitbetaald.
2.5.
Belanghebbende is in bezwaar gekomen tegen de aanslag IB 2016 en zij heeft verzocht om de aanslag overeenkomstig met de aanslag over het jaar 2015 vast te stellen. Gelet op de afhandeling van het bezwaar over het jaar 2015 heeft de inspecteur dit opgevat als een beroep op het vertrouwensbeginsel en dit ook gehonoreerd. Bij uitspraak op bezwaar is het bezwaar gegrond verklaard en is alsnog de heffingskorting aan belanghebbende uitbetaald. Tijdens de bezwaarfase is het opgewekte vertrouwen door de inspecteur opgezegd.
2.6.
In 2017 heeft belanghebbende een pensioen ontvangen van [pensioenfonds] ten bedrage van € 1.561. Het heffingsrecht over dit pensioen is op grond van het belastingverdrag Nederland-België toegewezen aan België en er is geen loonheffing ingehouden.
2.7.
Belanghebbende heeft voor het jaar 2017 een aangifte IB ingediend en hierin aangegeven kwalificerende buitenlands belastingplichtige te zijn en fiscaal partner van haar echtgenoot. Ook heeft zij aangegeven te voldoen aan de voorwaarden voor uitbetaling van heffingskorting(en), dat zij niet premieplichtig is in Nederland en dat het verzamelinkomen € 1.561 bedraagt. De echtgenoot van belanghebbende betaalt in 2017 een bedrag van € 3.182 aan inkomstenbelasting in Nederland, wat voldoende is om de algemene heffingskorting van belanghebbende te effectueren.
2.8.
Overeenkomstig de aangifte heeft de inspecteur de definitieve aanslag IB voor het jaar 2017 opgelegd. Het verzamelinkomen is vastgesteld op € 1.561, er is € 1.685 aan heffingskorting uitbetaald en dit is vermeerderd met € 51 aan vergoede belastingrente. Het bedrag aan uit te betalen heffingskorting is als volgt berekend:
Maximumbedrag aan algemene heffingskorting € 2.254
Verleende aftrek ter voorkoming van dubbele belasting1
€ 138 -/-
Aftrek vanwege vergelijking met premieplichtige2
€ 431 -/-
Uitbetaling heffingskorting € 1.685
2.9.
Tussen partijen is het antwoord op de volgende vragen in geschil:
1. Is de teruggaaf heffingskorting voor het jaar 2017 juist berekend? (….)
Berekening teruggaaf heffingskorting 2017
2.12.
Belanghebbende stelt dat door de toepassing van artikelen 8.9 en 8.9a van de Wet IB 2001 indirect belasting en premies geheven worden over een inkomensbestanddeel waarvan het heffingsrecht toekomt aan België en dat dit in strijd is met de internationale verdragen, in het bijzonder het Verdrag ter voorkoming van dubbele belasting met België (hierna: het verdrag). De inspecteur is van mening dat de regelingen uit deze artikelen correct zijn toegepast en dat deze toepassing zorgt voor een gelijk bedrag aan uitbetaling van heffingskortingen zoals wordt uitbetaald bij een binnenlandse belastingplichtige.
2.13.
Naar het oordeel van de rechtbank is het standpunt van belanghebbende onjuist. Het verdrag bepaalt welk land bevoegd is een inkomensbestanddeel in de grondslag waarnaar wordt geheven te betrekken. Het verdrag bepaalt niet hoe landen om moeten gaan met faciliteiten ten aanzien van persoonlijke omstandigheden (zoals de verhoging van de heffingskorting) voor inwoners van het andere land. De heffingskorting maakt immers geen deel uit van de grondslag waarnaar belasting wordt geheven, maar heeft betrekking op de tariefstructuur. In het bepalen van die structuur is de verdragsluitende partij vrij.3
2.14.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 4 april 20144 ten aanzien van de bijzondere verhoging van de heffingskorting overwogen dat:
‘Bij de bepaling van het recht op en de omvang van die bijzondere verhoging moet ook rekening worden gehouden met de premie volksverzekeringen die belanghebbende in dat denkbeeldige geval verschuldigd zou zijn. Deze uitleg van het tweede lid van artikel 8.9a Wet IB 2001 is in overeenstemming met de bewoordingen daarvan. Ook sluit deze uitleg aan bij het doel van deze bepaling, namelijk om een belastingplichtige die niet in Nederland woont en hier niet premieplichtig is voor de volksverzekeringen, op het punt van de verhoging van de heffingskorting gelijk te behandelen met een belastingplichtige die wel in Nederland woont, en daardoor wel premieplichtig is voor de volksverzekeringen. De parlementaire geschiedenis, vermeld in de onderdelen 4.3 tot en met 4.8 van de conclusie van de Advocaat-Generaal, doet hieraan niet af, aangezien daarin alleen wordt ingegaan op de gevolgen van de regeling in het – zich hier niet voordoende – geval dat de belastingplichtige geen inkomen heeft.’
2.15.
Belanghebbende heeft niet bestreden dat in de situatie dat Nederland wel heffingsbevoegd was ten aanzien van belanghebbendes inkomen, belanghebbende € 138 aan inkomstenbelasting verschuldigd zijn. Evenmin is bestreden dat in de situatie dat belanghebbende wel premieplichtig was in Nederland, zij een bedrag van € 431 aan premies verschuldigd zou zijn. Het bedrag aan uit te betalen heffingskortingen zou in dat geval op hetzelfde bedrag uitkomen, namelijk op € 1.685. Het betoog van belanghebbende faalt.
ECLI:NL:RBNHO:2021:12260
Instantie Rechtbank Noord-Holland Datum uitspraak 30-12-2021 Datum publicatie 10-01-2022 Zaaknummer AWB – 20 _ 2961 Rechtsgebieden
Belastingrecht Bijzondere kenmerken Eerste aanleg – enkelvoudig Inhoudsindicatie
IB. Specifieke zorgenkosten. Beroep ongegrond. Verzoek IMSV afgewezen wegens procederen tegen beter weten in. Vindplaatsen Rechtspraak.nl
Viditax (FutD), 10-1-2022
RECHTBANK NOORD-HOLLAND Zittingsplaats Haarlem Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 20/2961
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 30 december 2021 in de zaak tussen
[eiser] , en de inspecteur van de Belastingdienst, verweerder.
Daaruit:
13. De rechtbank stelt voorop dat op eiser, als degene die de aftrek claimt, de bewijslast rust om aannemelijk te maken dat de uitgaven vallen binnen het bereik van artikel 6.17 van de Wet IB 2001 en in het betreffende belastingjaar ook daadwerkelijk zijn gedaan. Ter onderbouwing van de door hem gestelde kosten heeft eiser in beroep gesteld dat zijn echtgenote ‘lijdt aan onbedoeld vochtverlies’. Bij gelegenheid van het hoorgesprek naar aanleiding van zijn bezwaar heeft eiser aangegeven geen medische verklaring over de incontinentie van zijn echtgenote te kunnen overleggen. Ook nadien in de beroepsfase heeft eiser zijn standpunt met betrekking tot de kosten van extra kleding en beddengoed voor zijn echtgenote niet met verifieerbare stukken onderbouwd.
14. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat eiser met hetgeen hij heeft aangedragen de voor hem gestelde extra kosten niet aannemelijk heeft gemaakt.
ECLI:NL:GHSHE:2022:1574
Instantie Gerechtshof ’s-Hertogenbosch Datum uitspraak 18-05-2022 Datum publicatie 19-05-2022 Zaaknummer 21/00740 Rechtsgebieden Belastingrecht Bijzondere kenmerken Hoger beroep Inhoudsindicatie
Procedure van een gepensioneerde, in Frankrijk wonende, Nederlander over Schumacker-problematiek. Belanghebbende wenst aanspraak te maken op aftrek in verband met negatieve inkomsten uit eigen woning. Hij voldoet niet aan de voorwaarden om als kwalificerende buitenlandse belastingplichtige in de zin van artikel 7.8, lid 6, Wet IB 2001 juncto artikel 21bis UBIB 2001 aangemerkt te worden. Het Unierecht leidt echter tot het gedeeltelijk verlenen van deze aftrek. Bij berekening van de te verlenen aftrek hanteert het hof de volgende breuk: belast gezinsinkomen in de werklidstaat / wereldinkomen. De aftrek wordt begrensd door de belastingheffing die een ingezetene in Nederland verschuldigd zou zijn in overigens vergelijkbare omstandigheden. De uitspraak is gebaseerd op de bijgevoegde bijlage waarin het hof richtlijnen geeft waarlangs vragen die worden opgeroepen door de Schumacker-rechtspraak worden beantwoord. Wetsverwijzingen
Wet inkomstenbelasting 2001 7.8
Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001 21bis Vindplaatsen
Rechtspraak.nl Viditax (FutD), 19-5-2022
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH Team belastingrecht Meervoudige Belastingkamer Nummer: 21/00740 Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] , wonend in [woonplaats] (Frankrijk) (domicilie in [plaats] ),
hierna: belanghebbende, tegen de uitspraak van rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 1 april 2021, nummer BRE 20/4815 in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst,
Betekent dit nu dat ´de zaak´ gewonnen is? Immers gezinsinkomen/wereldinkomen is bij nul inkomsten in het woonland een factor 1, oftewel totale aftrek van de aftrekposten in je Nederlandse aangifte. Of is het toch anders…?
Dit betekent het niet: zie het arrest. Er is geen sprake van nulinkomen in het woonland: er is sprake van geen belasting betalen aan het woonland ondanks het feit dat er wel inkomen is waar het woonland heffingsrecht over heeft. Het Hof hanteert een pro-rata benadering om fiscale voordelen van de bronwerkstaat (Nederland) toe te kennen. Dit onder verwijzing naar arrest X. Ik kom op deze benadering terug.
ECLI:NL:GHSHE:2022:1574
Bijlage
1. Bij het hof zijn diverse zaken aanhangig waarin de reikwijdte van de zogenoemde Schumackerrechtspraak van het HvJ EU aan de orde is. Bij de behandeling van deze zaken is gebleken dat deze rechtspraak bij de uitwerking vele vragen oproept. Het hof heeft daarom een poging gedaan om deze vragen te benoemen en een lijn uit te zetten waarlangs deze vragen kunnen worden beantwoord. In deze bijlage, die zal worden gevoegd bij de uitspraken waar dit speelt, zal het hof een uiteenzetting geven van de relevante rechtspraak en de vragen die dit oproept. Geschetst wordt welke vragen beantwoord moeten worden, welke keuzes het hof maakt en waarom het hof tot die antwoorden komt. Het hof spreekt hierna van woonlidstaat en werklidstaat, zoals ook het HvJ EU doet, maar in veel gevallen gaat het om gepensioneerden met inkomen uit Nederland die in een andere lidstaat dan Nederland wonen. Waar dus over werklidstaat wordt gesproken, moet hier ook onder worden verstaan bronlidstaat.
(..)
a. Relevante inkomen in de woonlidstaat
8. De eerste vraag die in deze zaken opkomt is welk inkomen in de woonlidstaat in aanmerking
wordt genomen bij de beoordeling of in die staat rekening kan worden gehouden met de persoonlijke en gezinssituatie van de belastingplichtig.
(..)
11. Op grond van het voorgaande en de vaste rechtspraak van het HvJ EU is het hof van oordeel dat wanneer een belastingplichtige in de woonlidstaat geen inkomen van betekenis geniet en 90% of meer van zijn wereldinkomen, buiten de woonlidstaat verdient, de werklidstaat verplicht is rekening te houden met de persoonlijke en gezinssituatie. In een dergelijk geval dienen de faciliteiten die verband houden met de persoonlijke en gezinssituatie volledig in aanmerking genomen te worden in de werklidstaat, aangezien de woonlidstaat dergelijke faciliteiten niet kan verlenen. Indien er sprake is van meerdere werklidstaten, dienen de werklidstaten dit naar evenredigheid te doen.15 Deze situatie dient onderscheiden te worden van de situatie waarin niet aan het 90%-criterium wordt voldaan, inkomen van betekenis in de woonlidstaat wordt genoten en de woonlidstaat desondanks niet in staat is om volledig rekening te houden met de persoonlijke en gezinssituatie. Die gevallen zijn thans aan de orde in een aantal procedures bij het hof en deze gevallen staan centraal in het vervolg van deze bijlage.
b. Mate van tegemoetkoming in de woonlidstaat
12. Een volgende vraag is of relevant is of de woonlidstaat volledig rekening houdt met de persoonlijke en gezinssituatie. Anders gezegd, of een gedeeltelijke tegemoetkoming door de woonlidstaat al meebrengt dat de werklidstaat geen tegemoetkoming hoeft te verlenen die verband houden met de persoonlijke en gezinssituatie.
(..)
20. Alles afwegende komt het hof tot het oordeel dat vastgesteld moet worden of in de woonlidstaat op grond van de aldaar geldende belastingregels in voldoende mate rekening kan worden gehouden met de persoonlijke en gezinssituatie. Er moet dus worden gekeken naar de faciliteiten die in de woonlidstaat gelden. Dat de consequentie daarvan is dat de werklidstaat bij een inwoner van de ene woonlidstaat wel faciliteiten moet verlenen en bij een inwoner van een andere woonlidstaat niet, terwijl voor het overige sprake is van identieke omstandigheden wat betreft de verdeling van de inkomens over de lidstaten, is dan een gevolg van de dispariteit tussen de belastingstelsels van de lidstaten.
c. Welke fiscale faciliteiten zijn van belang?
21. Een volgende vraag is welke faciliteiten van belang zijn voor de vraag of in voldoende mate rekening wordt gehouden met de persoonlijke en gezinssituatie. Dit zal sterk afhangen van het belastingstelsel in het betreffende land. Gekeken moet worden naar de aard van de faciliteit en doel en strekking daarvan. Uit het arrest Lakebrink kan worden afgeleid dat het begrip faciliteiten die verband houden met de persoonlijke en gezinssituatie vrij ruim moet worden uitgelegd als betrekking hebbend op alle belastingvoordelen die verband houden met de fiscale draagkracht van de nietingezetene.20 Zo volgt uit dat arrest dat de negatieve voordelen uit de verhuur van onroerende zaken bepalend zijn voor de fiscale draagkracht en dat de fiscale draagkracht geacht wordt deel uit te maken van de persoonlijke situatie van de niet-ingezetene in de zin van het arrest Schumacker.
d. Gevolgen van het niet volledig in aanmerking kunnen nemen van de faciliteiten in de woonlidstaat
22. Indien vast komt te staan dat in de woonlidstaat de aldaar geldende faciliteiten die verband houden met de persoonlijke en gezinssituatie niet volledig in aanmerking kunnen worden genomen, zal de werklidstaat hiermee rekening moeten houden. De vraag die daarbij opkomt is welke tegemoetkomingen dan in de werklidstaat verleend dienen te worden. Dient per soort tegemoetkoming te worden beoordeeld of de woonlidstaat deze volledig in aanmerking heeft genomen? Of dient naar het totaal aan tegemoetkomingen te worden gekeken?
(…)
26. Het vorenstaande leidt het hof tot de volgende conclusie. Indien vast komt te staan dat in de woonlidstaat onvoldoende rekening kan worden gehouden met de aldaar geldende tegemoetkomingen die verband houden met de persoonlijke en gezinssituatie, dient de werklidstaat de binnen die staat geldende tegemoetkomingen te verlenen. De werklidstaat mag echter rekening houden met het feit dat in de woonlidstaat ook al tegemoetkomingen in aanmerking zijn genomen. Het hof zal daarbij uitgaan van een evenredige verdeling tussen de woonlidstaat en de werklidstaat op basis van het inkomen dat in beide lidstaten effectief in de belastingheffing wordt betrokken. Het hof sluit daarbij aan op de benadering die het HvJ EU heeft gevolgd in het arrest X. Het hof realiseert zich dat bij deze benadering een cumulatie van faciliteiten in beide lidstaten niet is uitgesloten. Hierbij valt te denken aan het hiervoor in onderdeel 24 gegeven voorbeeld waarin tot een relatief gering bedrag in de woonlidstaat niet de volledige tegemoetkomingen kunnen worden verleend. De praktische uitvoerbaarheid brengt het hof er echter toe om toch te kiezen voor de oplossing waarbij de werklidstaat tegemoetkomingen verleent op basis van het aandeel van het inkomen dat in die werklidstaat in de belastingheffing wordt betrokken, mede gelet op de hierna te vermelden maximering.
27. De achtergrond van de Schumacker-rechtspraak is het wegnemen van discriminatie in de werklidstaat die plaatsvindt tussen ingezetenen en niet-ingezetenen in het geval beide situaties elkaar benaderen en in de woonlidstaat op onvoldoende wijze rekening kan worden gehouden met de persoonlijke en gezinssituatie. De gedachte dat niet mag worden gediscrimineerd in een dergelijk geval, betekent tevens dat de tegemoetkoming die de werklidstaat moet geven, niet verder gaat dan de tegemoetkoming die een ingezetene zou genieten. Deze begrenzing kan worden bepaald door eerst te berekenen wat de belastingheffing in de werklidstaat zou zijn geweest indien de niet-ingezetene voor zijn wereldinkomen in de werklidstaat belastingplichtig zou zijn, rekening houdend met de persoonlijke en gezinssituatie, zoals deze geldt in de werklidstaat (berekening 1). Die heffing moet vervolgens worden afgezet tegen de belastingheffing die volgt uit het in aanmerking nemen van een evenredig deel van de tegemoetkomingen die verband houden met de persoonlijke en gezinssituatie bij de buitenlandse belastingplichtige zoals opgenomen in onderdeel 26 (berekening 2). De aanslag wordt verminderd tot het hoogste bedrag aan belastingheffing dat resulteert uit de berekeningen 1 en 2.
Commentaar jdev:
Het is te prijzen dat het Hof een algemene lijn heeft uitgezet voor de vraag hoe en of kwalificerende buitenlandse belastingplicht, danwel de Schumackerdoctrine, kan worden toegepast in geval niet aan het 90% inkomenscriterium voldaan is. Dat wordt in deze bijlage gedaan. Het Hof geeft ook een oplossing in geval er gedeeltelijk tegemoetkomingen in verband met de persoonlijke en gezinssituatie in de woonstaat zijn toegekend.
Mijn commentaar op de genoemde conclusies is als volgt:
ad punt 11: hiermee kan ik instemmen. Impliciet geeft het Hof hier aan dat op grond van de Schumackerdoctrine het woonstaatinkomen, als gedefinieerd door de woonstaat, bepalend is voor de vraag of dat toereikend is voor de toekenning van de bedoelde voordelen door de woonstaat. Dit i.t.t. de Belastingdienst die het wereldinkomen als toetssteen ziet. Oneens ben ik het echter met het Hof dat de nationale regeling kwalificerende buitenlandse belastingplicht (art. 7.8 van de WetIB2001, in het bijzonder lid 8) in dergelijke gevallen niet van toepassing is, aangezien niet voldaan is aan de eis van de toelichting bij artikel 21bis UBIB (waar het wereldinkomen als toetssteen genoemd wordt op grond van het Commissie vs. Estland arrest).
ad punt 20. Dit lijkt me correct.
ad punt 26. Deze pro-rata benadering lijkt me discutabel.
Ik heb als gemachtigde in diverse zaken voor de soort-bij soort-benadering gepleit.
Vooraf: als iemand niet als KBB-er gekwalificeerd kan worden, zoals het Hof voor dergelijke gevallen stelt, mag door de bronstaat mijns inziens in het geheel geen rekening gehouden met persoonlijke tegemoetkomingen die al door de woonstaat zijn toegekend, gegeven de EHvJ jurisprudentie. Die eist namelijk dat dat rekening houden met dergelijke voordelen vastgelegd is in de nationale wetgeving of een belastingverdrag. Voor niet-KBB ers is dat niet gedaan.
De soort-voor-soort benadering is pleitbaar, zelfs al is deze gecompliceerd in zijn uitwerking in bepaalde gevallen. Het Hof heeft zelfs een aanzet daartoe gegeven in andere zaken door partijen te laten vaststellen hoe de belastingaanslag van de woonstaat gedetailleerd in elkaar steekt en te laten simuleren bij welke inkomensverhoudingen de woonstaat wel alle voordelen kan toekennen. Toegegeven kan worden aan het Hof dat een soort-voor-soort benadering gecompliceerd kan zijn in zijn uitwerking. Deze doet echter wel meer recht aan het gegeven dat het EHvJ de gelijktijdige toepassing van diverse nationale stelsels als gevolg van dispariteiten tussen belastingstelsels ziet.
De pro-rata benadering berust niet op aanwijzingen die het EHvJ in arresten die dergelijke uitzonderingsgevallen betreffen (“woonstaatkriterium gevallen”) heeft gegeven. Integendeel: een soort-voor -soort benadering lijkt eerder uit die jurisprudentie af te leiden. Overigens ook uit art. 7.8 van de Wet Inkomstenbelasting 2001.
Tenslotte is de vraag of een pro-rata benadering uitsluitend op het gezinsinkomen, als deze al als uitgangspunt moet gelden, en niet op het persoonlijke inkomen, toelaatbaar is. Ik acht een benadering waarbij een keuzemogelijkheid bestaat tussen persoonlijk en gezinsinkomen beter te verdedigen, nu in de Wet Inkomstenbelasting 2001 die keuzemogelijkheid ter toetsing van kwalificerende buitenlandse belastingplicht als zodanig ook is ingebouwd.
ad punt 27. De redenering dat er gemaximeerd moet worden aan de hand van een vergelijkbare ingezetene (van de bronstaat) met een gelijk wereldinkomen lijkt me niet correct. Hoewel men zich kan afvragen hoe vaak in de praktijk een dergelijke maximering aan de orde zal komen, gaat het argument voorbij aan het feit dat een eventueel lagere belastingheffing door de bronstaat bij emigranten in de eerste plaats toe te schrijven is aan de heffingsverdeling tussen staten (als geregeld in een belastingverdrag), en het feit dat die verdeling gerespecteerd dient te worden als zijnde het soevereine recht van twee staten om hun heffingsrechten veilig te stellen. Het daaruit (vaak) voortvloeiende voordeel voor de migrant t.o.v. de niet-migrant (omdat de bronstaat geen rekening houdt met de hoogte van het wereldinkomen) mag naar mijn mening volgens EHvJ jurisprudentie niet door de bronstaat gecompenseerd worden door dan maar op de bedoelde voordelen te korten.
Wel staat het EHvJ toe dat de hoogte van het wereldinkomen als toetssteen geldt bij (ook) de bronstaat voor de toekenning van de bedoelde voordelen. Dit is echter een andere zaak, aangezien het EHvJ daarbij juist van mening is dat het niet het soevereine recht van de lidstaten is die voordelen zelf vast te stellen. Dan staat voorop dat de bedoelde voordelen altijd ergens door lidstaten, en in totaliteit volledig, moeten worden toegekend. Dat zowel de woonstaat als de bronstaat daarbij het wereldinkomen als uitgangspunt nemen (waar nodig onder verrekening van door de andere staat al toegekende voordelen) voldoet aan dit uitgangspunt.
ECLI:NL:RBZWB:2022:2665
Instantie Rechtbank Zeeland-West-Brabant Datum uitspraak 16-05-2022 Datum publicatie 23-05-2022 Zaaknummer AWB – 20 _ 5822 tot en met 20_5829 en 20_6281 Rechtsgebieden Belastingrecht Bijzondere kenmerken
Eerste aanleg – enkelvoudig Inhoudsindicatie
. Vindplaatsen Rechtspraak.nl
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT Belastingrecht, enkelvoudige kamer
Locatie: Breda Zaaknummers BRE 20/5822 tot en met 20/5829 en 20/6281
uitspraak van 16 mei 2022 Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen [belanghebbende] , wonende te [woonplaats] (Schotland), belanghebbende, en de inspecteur van de Belastingdienst,
daaruit:
Kwalificerend buitenlands belastingplichtig
2.18.
Belanghebbende stelt dat zij vanaf het belastingjaar 2015, voor zover die jaren voorliggen, als kwalificerend buitenlands belastingplichtige moet worden aangemerkt. De eis om een inkomensverklaring te overleggen is in strijd met het EU-recht. Zij wenst als gepensioneerde de Estlandroute (ECLI:EU:C:2012:282) te volgen.
2.19.
Artikel 21bis, eerste lid, van het UBIB 2001 geeft uitvoering aan het arrest van HvJ EU in de zaak Commissie v. Estland. Artikel 21bis, eerste lid, van het UBIB 2001 breidt het begrip kwalificerende buitenlandse belastingplichtige uit voor gepensioneerden van wie het inkomen niet voor tenminste 90% in Nederland aan de inkomstenbelasting is onderworpen, maar die in hun woonland geen inkomstenbelasting zijn verschuldigd omdat zij aldaar een te gering inkomen hebben. De echtgenoot van belanghebbende heeft in het Verenigd Koninkrijk inkomen, dat ook aldaar belast is. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat het gezinsinkomen in het Verenigd Koninkrijk zodanig laag is dat aldaar geen rekening kan worden gehouden met de fiscale draagkracht van belanghebbende en haar echtgenoot en daarmee met haar persoonlijke en gezinssituatie. Dat betekent dat reeds op die grond – belanghebbende heeft immers ook geen inkomensverklaring overgelegd – geen sprake is van strijd met het Unierecht. Belanghebbende kan daarom niet als buitenlands kwalificerend belastingplichtige worden aangemerkt.
ECLI:NL:RBZWB:2022:2991
Instantie Rechtbank Zeeland-West-Brabant Datum uitspraak
02-06-2022 Datum publicatie 07-06-2022 Zaaknummer AWB – 21 _ 651
Rechtsgebieden Belastingrecht
Bijzondere kenmerken Eerste aanleg – enkelvoudig
Inhoudsindicatie
Artikel 7.8, zesde lid, van de Wet IB 2001. Artikel 21bis van het UBIB 2001. Unierecht en Schumacker-rechtspraak.
Belanghebbende woont in Frankrijk en geniet vanuit Nederland een AOW-uitkering van € 10.343 (heffingsrecht Frankrijk) en een pensioenuitkering van € 80.064 (heffingsrecht Nederland). Belanghebbende wil op zijn pensioenuitkering van € 80.064 een bedrag aan alimentatie van € 10.629 in mindering brengen. De rechtbank overweegt dat het enkele feit dat de alimentatie bij de ontvanger ervan belast is, nog niet betekent dat de alimentatie bij belanghebbende in aftrek moet komen. Of aftrek mogelijk is, moet als uitgangspunt worden bepaald op basis van de Nederlandse regelgeving. Partijen zijn het erover eens dat belanghebbende niet op grond van artikel 7.8, zesde lid, van de Wet IB 2001 kan worden aangemerkt als kwalificerende buitenlandse belastingplichtige, omdat belanghebbende niet voldoet aan de inkomenseis. De klacht van belanghebbende dat hij de inkomenseis onbillijk vindt, kan hem niet helpen. Belanghebbende voldoet ook niet aan de voorwaarden van artikel 21bis, van het UBIB 2001, mede gelet op het wereldwijde inkomen van € 93.207. De rechtbank overweegt dat het goed zou kunnen dat belanghebbende zich in een zogenoemde Schumacker-situatie bevindt en op grond van het Unierecht wel recht heeft op aftrek van alimentatie, maar dat de relevante informatie voor de beoordeling daarvan ontbreekt. Het ligt als uitgangspunt op de weg van belanghebbende om dergelijke gegevens aan te leveren. Dat heeft belanghebbende niet gedaan, ook niet nadat de inspecteur in zijn verweerschrift daarop gewezen had. Het beroep is daarom ongegrond.
Vindplaatsen Rechtspraak.nl
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT Belastingrecht, enkelvoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer BRE 21/651 uitspraak van 2 juni 2022
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende] , wonende te [woonplaats] (Frankrijk),
belanghebbende, en
de inspecteur van de Belastingdienst,
ECLI:NL:RBZWB:2022:2988
Instantie Rechtbank Zeeland-West-Brabant Datum uitspraak 02-06-2022
Datum publicatie 07-06-2022 Zaaknummer AWB – 21 _ 806
Rechtsgebieden Belastingrecht Bijzondere kenmerken Eerste aanleg – enkelvoudig
Inhoudsindicatie
Artikel 7.8, zesde lid, van de Wet IB 2001. Artikel 21bis van het UBIB 2001. Unierecht en Schumacker-rechtspraak.
Belanghebbende woont in 2018 in Duitsland en geniet een Nederlandse AOW-uitkering van € 14.978 (Duitsland heffingsrecht), een Nederlandse pensioenuitkering van € 11.194 (Nederland heffingsrecht), en een Duitse ‘Mütterrente’ van € 880. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat zij een bedrag van € 19.588 aan uitgaven voor specifieke zorgkosten in mindering kan brengen.
Een van de belangrijkste punten voor belanghebbende is dat zij het onevenredig acht dat zij geen uitgaven voor specifieke zorgkosten in mindering mag brengen op haar inkomen, terwijl dit wel het geval was geweest indien haar AOW-uitkering € 22 hoger was geweest, omdat dan wel was voldaan aan de € 15.000-grens zoals opgenomen in het Belastingverdrag Duitsland Nederland. De rechtbank constateert dat in dit geval niet wordt voldaan aan de zogenoemde ‘inkomenseis’ van artikel 7.8, zesde lid, van de Wet IB 2001 als gevolg van de € 15.000-grens. De rechtbank overweegt dat zij niet kan afwijken van deze grens omwille van de nadelige gevolgen die het heeft voor belanghebbende. De rechtbank overweegt dat belanghebbende ook niet op grond van artikel 21bis van het UBIB 2001 kan worden aangemerkt als kwalificerende buitenlandse belastingplichtige. De door belanghebbende overgelegde inkomensverklaring is onvoldoende als bewijs omdat deze onjuist is ingevuld, en overigens ook niet geschikt is voor toetsing aan de voorwaarde of belanghebbende wegens de geringe hoogte van haar inkomen in het woonland geen inkomstenbelasting is verschuldigd. Het wereldwijde inkomen van belanghebbende, zijnde € 27.052, is ook niet dermate laag dat in Duitsland geen inkomstenbelasting is verschuldigd als gevolg van regelingen die als doel hebben om een bepaald minimuminkomen buiten de belastingheffing te laten. De Duitse regelingen van het ‘Besteuerungsanteil’ en de aftrek van zorgkosten hebben niet als doel om een bepaald minimuminkomen buiten de belastingheffing te laten. De rechtbank heeft de vraag of belanghebbende op grond van het Unierecht en de Schumacker-rechtspraak toch recht heeft op aftrek van uitgaven beantwoord aan de hand van het door Gerechtshof ’s-Hertogenbosch in zijn uitspraak van 18 mei 2022, ECLI:NL:GHSHE:2022:1574 beschreven stappenplan. De rechtbank komt tot het oordeel dat het in Duitsland in aanmerking te nemen inkomen onvoldoende is om alle in Duitsland geldende tegemoetkomingen die verband houden met de persoonlijke en gezinssituatie van belanghebbende in aanmerking te nemen, zodat Nederland een tegemoetkoming moet verlenen. De rechtbank berekent de tegemoetkoming aan de hand van de formule: (belast inkomen in de bronlidstaat / wereldinkomen x 100%) x de tegemoetkoming die Nederland volgens zijn wetgeving moet verlenen. Het in aanmerking nemen van de tegemoetkoming resulteert in dit geval als uitgangspunt in een verschuldigd bedrag aan inkomstenbelasting van nihil. De tegemoetkoming wordt in dit geval niet begrensd door de belastingheffing die een ingezetene in Nederland verschuldigd zou zijn in overigens vergelijkbare omstandigheden als belanghebbende. Het beroep is daarom gegrond.
Vindplaatsen Rechtspraak.nl
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Belastingrecht, enkelvoudige kamer Locatie: Breda
Zaaknummer BRE 21/806
uitspraak van 2 juni 2022
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen [belanghebbende] , wonende te [woonplaats] (Duitsland),
belanghebbende, en de inspecteur van de Belastingdienst,
Instantie Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch Datum uitspraak 18-05-2022 Datum publicatie 09-06-2022 Zaaknummer 21/00228 Formele relaties Eerste aanleg: ECLI:NL:RBZWB:2020:5786, Bekrachtiging/bevestiging Rechtsgebieden Belastingrecht Bijzondere kenmerken Hoger beroep Inhoudsindicatie In België woonachtige belanghebbende die aanspraak wenst te maken op aftrek van negatieve inkomsten van in België gelegen eigen woning. Belanghebbende is geen kwalificerende buitenlandse belastingplichtige in de zin van artikel 7.8, lid 6, Wet IB 2001. Het Unierecht noopt echter tot het volledig verlenen van voornoemde aftrek, aangezien sprake is van een “klassieke Schumacker-situatie”. Belanghebbende verdient 90% of meer van zijn wereldinkomen buiten de woonstaat. Bij deze uitspraak is een bijlage gevoegd waarin richtlijnen zijn gegeven waarlangs vragen die worden opgeroepen door de Schumacker-rechtspraak worden beantwoord. Wetsverwijzingen Wet inkomstenbelasting 2001 7.8 Vindplaatsen Rechtspraak.nl Viditax (FutD), 10-6-2022 FutD 2022-1674 V-N Vandaag 2022/1447 Uitspraak Team belastingrecht Meervoudige Belastingkamer Nummer: 21/00228 Uitspraak op het hoger beroep van de inspecteur van de Belastingdienst, hierna: de inspecteur, tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) 20 november ECLI:NL:GHSHE:2022:1571 GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH, nummer BRE 19/2857, in het geding tussen [belanghebbende] , wonend in [woonplaats] (België), hierna: belanghebbende, en de inspecteur.
Goed nieuws!
Ten aanzien van vraag b (kwalificerende buitenlandse belastingplicht)
4.5.
Met ingang van 2015 is de keuzeregeling voor buitenlandse belastingplichtigen vervallen. Daarvoor in de plaats is de regeling voor de kwalificerende buitenlandse belastingplichtigen gekomen. Deze regeling is opgenomen in artikel 7.8 Wet IB 2001.
4.6.
Belanghebbende stelt dat uit de door hem overgelegde inkomensverklaringen (zie 2.3) volgt dat Hongarije ermee akkoord gaat dat Nederland over al zijn inkomsten heft. Dit standpunt vindt geen steun in het recht. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het belastingverdrag de heffingsbevoegdheid verdeelt en dat een inkomensverklaring niet kan bepalen welke staat mag heffen.
4.7.
In 4.2 is al overwogen dat belanghebbende voor 2016 geen inkomen heeft dat in Nederland is onderworpen aan IB. Wat betreft het in 2017 genoten inkomen van belanghebbende heeft Nederland uitsluitend het heffingsrecht over de AOW-uitkering. Het in 2017 genoten inkomen is dus voor € 2.018 / € 8.778 * 100% = 22,99% in Nederland onderworpen aan IB. Dat betekent dat het inkomen van belanghebbende zowel in 2016 als in 2017 niet geheel of nagenoeg geheel in Nederland is onderworpen aan de IB of loonbelasting. Belanghebbende voldoet daarmee niet aan de voorwaarden die zijn opgenomen in artikel 7.8, lid 6, Wet IB 2001 om aangemerkt te worden als kwalificerende buitenlandse belastingplichtige (het zogenoemde 90%-criterium).
4.8.
In artikel 21bis Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001 (UBIB 2001) is een uitbreiding opgenomen van de kwalificerende buitenlandse belastingplichtigen. Deze uitbreiding is opgenomen naar aanleiding van het arrest Commissie tegen Estland.3 In dit artikel is bepaald dat ook als kwalificerende buitenlandse belastingplichtige wordt aangemerkt, degene die:
pensioen, lijfrente of een soortgelijke uitkering geniet;
voldoet aan de voorwaarden, bedoeld in de aanhef en het slot van de eerste volzin van artikel 7.8, lid 6, Wet IB 2001; en
aannemelijk maakt dat hij wegens de geringe hoogte van zijn inkomen in het woonland geen IB is verschuldigd.
In de onderhavige zaken zijn partijen het erover eens dat belanghebbende voldoet aan voorwaarde a. In geschil is of ook wordt voldaan aan voorwaarden b en c.
4.9.
Belanghebbende moet dus aannemelijk maken dat hij wegens de geringe hoogte van zijn inkomen in Hongarije geen IB is verschuldigd. In dat kader heeft belanghebbende verklaringen van de Hongaarse belastingdienst over 2016 en 2017 in de Hongaarse taal overgelegd. Met deze verklaringen, die niet van een Nederlandse vertaling zijn voorzien, heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat is voldaan aan voorwaarde c. Verder heeft belanghebbende in dat kader – in algemene zin – gesteld dat in Hongarije pensioenen, uitkeringen en toelages die zijn gerelateerd aan ouderdom, ziekte, arbeidsongeschiktheid en familieomstandigheden (weduwen-/wezenuitkeringen) zijn vrijgesteld van IB en dat, voor zover hem is bekend, Hongarije binnen zijn belastingstelsel geen rekening houdt met factoren in de persoonlijke sfeer die de financiële draagkracht van een belastingplichtige beïnvloeden. Belanghebbende heeft daarmee niet inzichtelijk gemaakt of hij in Hongarije IB is verschuldigd. Belanghebbende heeft zijn stelling dat hij in Hongarije geen IB is verschuldigd omdat zijn inkomen uitsluitend bestaat uit pensioenen die uit Nederland afkomstig zijn, niet nader onderbouwd. De in het Hongaars opgestelde inkomensverklaring kan die stelling niet onderbouwen omdat dit daaruit niet volgt. Belanghebbende heeft daarom niet aannemelijk gemaakt dat hij wegens de geringe hoogte van zijn inkomen in Hongarije geen IB is verschuldigd. Dat betekent dat belanghebbendes beroep op artikel 21bis UBIB 2001 faalt.
4.10.
Gelet op dit alles kan belanghebbende niet worden aangemerkt als kwalificerende buitenlandse belastingplichtige. Belanghebbende kan daarom geen zorgkosten in aftrek brengen.
Woon in D en krijg beperkt pensioen uit D (€ 8014) en groter pensioen uit NL. Het belastingvrije bedrag in D is € 9168, dus betaal ik geen IB in D.
De BD accepteert dit niet en stelt, dat het wereldinkomen in D genomen dient te worden.
Ook als ik dat doe en het inkomen van mijn vrouw erbij tel, blijven wij samen met € 15419 onder het belastingvrije bedrag in D ad € 18336 en betaal ik dus geen IB in D. Wel is in de € 15419 reeds een aftrek ad € 6900 verdisconteerd wegens premie ziekte- en verplegingskosten voor beiden samen.
Het gaat hier om het jaar 2019 en we hebben inkomensverklaringen gewaarmerkt door het Finanzamt (D).
Mijn vragen zijn nu of de BD gelijk heeft, dat het wereldinkomen genomen moet worden en wat ik van de BD kan verwachten, als ik dat doe (met bovengenoemde bedragen).
Als het goed is heeft u een persoonlijk antwoord al ontvangen.
ECLI:NL:RBZWB:2023:88
Instantie Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak09-01-2023 Datum publicatie19-01-2023 Zaaknummer21/4136
Rechtsgebieden Belastingrecht
Bijzondere kenmerkenEerste aanleg – enkelvoudig
Inhoudsindicatie
IB; schending abbb; uitbetaling van heffingskortingen; vertrouwensbeginsel
Vindplaatsen Rechtspraak.nl
Zittingsplaats Breda Belastingrecht zaaknummer: BRE 21/4136
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 9 januari 2023 in de zaak tussen
[belanghebbende] , uit [woonplaats] (Spanje), belanghebbende en
de inspecteur van de belastingdienst,
daaruit:
Is de uitbetaling van heffingskortingen aan belanghebbende naar het juiste bedrag vastgesteld?
3.5.
Belanghebbende stelt dat zij recht heeft op uitbetaling van het volledige bedrag aan heffingskortingen van € 2.477. Aangezien het heffingsrecht over de afkoop van het pensioen is toebedeeld aan Spanje, mag hier naar haar mening bij de berekening van de uitbetaling van heffingskortingen geen rekening worden gehouden.
3.6.
De inspecteur stelt dat het bedrag van de uitbetaling van heffingskortingen aan belanghebbende terecht op € 1.225 is vastgesteld. Bij de bij de aanslag bijgesloten berekening is ten onrechte een bedrag aan heffingskortingen van € 608 vermeld, maar dat heeft niet geleid tot een onjuiste terugbetaling.
3.7.
De rechtbank overweegt als volgt. Omdat belanghebbende niet premieplichtig is in Nederland, heeft zij in beginsel alleen recht op het IB-deel van de algemene heffingskorting, zijnde € 608. Vaststaat dat belanghebbende geen zelfstandig recht heeft op uitbetaling van die algemene heffingskorting, aangezien na toepassing van de regeling ter voorkoming van dubbele belasting geen te betalen bedrag aan IB resteert.2 Aangezien niet in geschil is dat de (fiscaal) partner van belanghebbende € 7.510 aan IB is verschuldigd, kan belanghebbende wel aanspraak maken op de (bijzondere) verhogingen van de heffingskorting die gelden voor de minstverdienende, niet-premieplichtige partner.3
3.8.
De heffingskorting wordt allereerst verhoogd tot (maximaal) 100% van de algemene heffingskorting, arbeidskorting en inkomensafhankelijke combinatiekorting (het toetsniveau). Deze verhoging wordt begrensd door het over het desbetreffende belastingjaar door de partner verschuldigde bedrag aan IB/PVV.4 Verder schrijft de wet voor dat de verhoging wordt verlaagd met het bedrag van de belastingvermindering volgens regelingen ter voorkoming van dubbele belasting.5
3.9.
Toegepast op de onderhavige zaak leidt dit tot een verhoging van de algemene heffingskorting tot € 608.6 Vervolgens komt daarop in mindering de verleende vermindering ter voorkoming van dubbele belasting voor de afkoop van het door belanghebbende ontvangen pensioen € 307.7 Anders dan belanghebbende meent, mag hier bij de berekening van de uitbetaling van heffingskortingen dus wel rekening worden gehouden. Het voorgaande brengt mee dat de verhoging van het IB-deel van de algemene heffingskorting wordt beperkt tot € 301.
3.10.
Voor niet-premieplichtigen, zoals belanghebbende, geldt een bijzondere verhoging van het IB-deel van de heffingskortingen, omdat niet-premieplichtigen de verhoging van het premiedeel van de heffingskortingen niet kunnen effectueren. De bijzondere verhoging van de heffingskorting voor de IB is gelijk aan de verhoging van de gecombineerde heffingskorting, voor zover de belastingplichtige daarop als niet-premieplichtige geen recht heeft, maar hij daarop wel recht zou hebben indien hij premieplichtig zou zijn in Nederland.
3.11.
Belanghebbende heeft in dit kader gesteld dat volgens A-G Niessen bij de berekening van de bijzondere verhoging heffingskortingen geen rekening mag worden gehouden met een fictief of rekenkundig bedrag aan premies volksverzekeringen (Conclusie A-G Niessen 24 oktober 2013, ECLI:NL:PHR:2013:1150). Deze beroepsgrond slaagt niet. De conclusie van A-G Niessen waarnaar belanghebbende verwijst is namelijk niet gevolgd door de Hoge Raad. De Hoge Raad heeft in rechtsoverweging 3.4.2. van het arrest van 4 april 2014 (ECLI:NL:HR:2014:782) immers als volgt overwogen:
“De bijzondere verhoging van de heffingskorting voor de inkomstenbelasting waarop belanghebbende als niet-premieplichtige niet-inwoner recht heeft, is op grond van artikel 8.9a, lid 2, Wet IB 2001 gelijk aan de verhoging van de gecombineerde heffingskorting voor zover belanghebbende daarop als niet-premieplichtig niet-inwoner geen recht heeft, maar zij daarop wel recht zou hebben indien zij premieplichtig inwoner van Nederland zou zijn. Bij de bepaling van het recht op en de omvang van die bijzondere verhoging moet ook rekening worden gehouden met de premie volksverzekeringen die belanghebbende in dat denkbeeldige geval verschuldigd zou zijn. Deze uitleg van het tweede lid van artikel 8.9a Wet IB 2001 is in overeenstemming met de bewoordingen daarvan. Ook sluit deze uitleg aan bij het doel van deze bepaling, namelijk om een belastingplichtige die niet in Nederland woont en hier niet premieplichtig is voor de volksverzekeringen, op het punt van de verhoging van de heffingskorting gelijk te behandelen met een belastingplichtige die wel in Nederland woont, en daardoor wel premieplichtig is voor de volksverzekeringen. De parlementaire geschiedenis, vermeld in de onderdelen 4.3 tot en met 4.8 van de conclusie van de Advocaat-Generaal, doet hieraan niet af, aangezien daarin alleen wordt ingegaan op de gevolgen van de regeling in het – zich hier niet voordoende – geval dat de belastingplichtige geen inkomen heeft.”
3.12.
Belanghebbende zou in het geval zij premieplichtig zou zijn in Nederland € 945 aan PVV verschuldigd zijn. Hetgeen in voornoemd arrest is bepaald brengt mee dat het IB-deel van de algemene heffingskorting dient te worden verhoogd tot € 1.225.8 Dit is het bedrag dat aan belanghebbende bij de aanslag IB/PVV 2019 aan heffingskortingen is uitbetaald.
3.13.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de uitbetaling van heffingskortingen aan belanghebbende naar het juiste bedrag is vastgesteld.
3.14.
Belanghebbendes beroep op het arrest van de Hoge Raad van 19 juli 2019 (ECLI:NL:HR:2019:1221) doet aan dat oordeel niet af. Anders dan in het onderhavige geval waarin het gaat over inkomen waarover Nederland op basis van het belastingverdrag met Spanje niet mag heffen, ging het in die zaak over inkomen dat was vrijgesteld op basis van artikel 12 van het Protocol van de EU hetgeen betekende dat het inkomen zowel voor de inkomstenbelasting als voor de premieheffing was vrijgesteld. In het onderhavige geval is voor de premieheffing geen sprake van vrijgesteld inkomen zodat toepassing van artikel 8.9a van de Wet IB in zoverre niet kan leiden tot een verkapte heffing over dat inkomen.
3.15.
Verder heeft belanghebbende een beroep gedaan op de conclusie van de A-G van 25 januari 2021 (ECLI:NL:PHR:2021:65). Inmiddels heeft de Hoge Raad in die zaak arrest gewezen (17 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1893) en overwogen dat onvoldoende reden is om het begrip arbeidsinkomen in artikel 8.1, eerste lid, aanhef en letter e, van de Wet IB 2001 zo uit te leggen dat daaronder mede moeten worden begrepen inkomsten die door een niet-inwoner van Nederland zijn genoten en die niet in Nederland belastbaar zijn. Belanghebbende is echter een kwalificerende buitenlandse belastingplichtige, waarvoor het uitgangspunt is dat over het gehele inkomen wordt geheven. Ook deze beroepsgrond slaat dus niet.
3.16.
Ook de vergelijking die belanghebbende maakt met twee in Nederland wonende fiscaal partners, leidt niet tot een ander oordeel. Belanghebbende stelt dat dan wel de maximale heffingskorting van € 2.477 zou worden uitbetaald, maar zij gaat in haar vergelijking uit van de situatie dat zij geen belastbaar inkomen zou hebben. Zij heeft echter wel inkomen, namelijk de afkoop van het pensioen. Belanghebbende wordt gelijk behandeld met iemand die in Nederland zou wonen en ook dat inkomen zou genieten.
ECLI:NL:RBDHA:2014:16808
Instantie Rechtbank Den Haag
Datum uitspraak 13-08-2014 Datum publicatie 31-01-2023
Zaaknummer AWB – 13 _ 10594 Formele relaties Hoger beroep: ECLI:NL:GHDHA:2015:1063, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Rechtsgebieden Belastingrecht
Bijzondere kenmerken Eerste aanleg – enkelvoudig
Inhoudsindicatie
Inkomstenbelasting 2008 en 2009, negatieve inkomsten uit eigen woning. Onder
verwijzing naar arresten Renneberg en Schumacker oordeelt rechtbank dat eiser in
beginsel persoonlijke aftrekposten in werkstaat (Nederland) moet kunnen
effectueren indien dat niet voldoende mogelijk is in woonstaat omdat eiser in
woonstaat geen belastbaar inkomen van betekenis geniet. Beroep echter
ongegrond want eiser voldoet niet aan bewijslast.
Vindplaatsen Rechtspraak.nl
Daaruit:
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder dient toe te staan dat eiser negatieve inkomsten uit eigen woning in mindering brengt op het inkomen, indien hij zijn belastbaar inkomen volledig of nagenoeg volledig in Nederland zelf, en niet in een andere lidstaat verwerft. Dat de eigen woning in het geval van eiser dan zou zijn gelegen in Nederland zelf, en niet in een andere lidstaat, maakt dit in tegenstelling tot wat verweerder stelt niet anders. Uit de hiervoor genoemde jurisprudentie kan worden afgeleid dat de achterliggende bedoeling namelijk is dat eiser zijn persoonlijke aftrekposten in de werkstaat, in dit geval Nederland, moet kunnen effectueren indien dat
niet voldoende mogelijk is in de woonstaat, in dit geval het VK, doordat eiser in het VK geen belastbaar inkomen van betekenis geniet.
Belastbaar inkomen volledig of nagenoeg volledig in Nederland
16. Ten aanzien van de in Nederland verlangde aftrek voor de negatieve inkomsten uit eigen woning rust de bewijslast echter op eiser (zie de conclusie van Advocaat-Generaal
mr. Niessen van 6 maart 2013, V-N 2013/21.9, ECLI:NL:HR:2013:BZ6237, rechtsoverwegingen 7.9 en 7.16). Eiser heeft naar het oordeel van de rechtbank niet aan de op hem rustende bewijsplicht voldaan. De enkele verklaring van eiser dat hij in de jaren 2008 en 2009 geen inkomen heeft genoten acht de rechtbank daarvoor onvoldoende. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat verweerder onweersproken heeft gesteld dat eiser van 12 december 1996 tot en met 8 februari 2010 General
Manager was van de in het VK gevestigde Harmony Education Consultants Limited. De rechtbank acht het om die reden ook niet aannemelijk dat eiser helemaal geen inkomen heeft genoten in het VK. De beroepen dienen dus ongegrond te worden verklaard.
Goedemorgen,
Ik hoop dat mijn vraag makkelijk te beantwoorden zal zijn.
Wij zijn in april 2022 geëmigreerd naar Frankrijk, we hebben ons huis in Nederland begin april 2022 verkocht en van de opbrengst op 13 april 2022 een huis in Frankrijk gekocht.
Ik ontvang een WIA uitkering van het UWV in Nederland vanaf mei 2022 wordt er geen loonbelasting ingehouden wel de Nominale premie ZVW i.o.v. CAK en Premie WLZ i.o.v. CAK.
Verder hebben we geen enkele inkomsten.
Moet ik nu bij mijn Aangifte Inkomstenbelasting (M-biljet) invullen dat ik een kwalificerend buitenlands belastingplichtige ben?
Alvast vriendelijk bedankt voor uw reactie
Vriendelijke groet
Peter de Krom
zie het beginbericht in deze draad: daar wordt geproken over de voorwaarden waaronder men regulier KBB er is en over de interpretatie van de uitzonderingsbepaling.
ECLI:NL:RBZWB:2023:837
Instantie Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak 13-02-2023 Datum publicatie 31-03-2023 Zaaknummer 22/61
Rechtsgebieden Belastingrecht Bijzondere kenmerken
Eerste aanleg – enkelvoudig Inhoudsindicatie
Aftrek eigen woning België. 50% want partner niet kwalificerend buitenlands belastingplichtig.
Vindplaatsen Rechtspraak.nl
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 13 februari 2023 in de zaak tussen
[belanghebbende], uit [plaats] (België), belanghebbende en
de inspecteur van de belastingdienst.
ECLI:NL:RBZWB:2023:1811
Instantie Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak16-03-2023 Datum publicatie12-04-2023 ZaaknummerBRE 21/5584
Rechtsgebieden Belastingrecht
Bijzondere kenmerken Eerste aanleg – enkelvoudig
Inhoudsindicatie Artikel 21bis UBIB
Vindplaatsen Rechtspraak.nl
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 16 maart 2023 in de zaak tussen
[belanghebbende], uit [plaats] (Duitsland), belanghebbende
en
de inspecteur van de belastingdienst.
Daaruit:
Belanghebbende stelt dat, voor de beoordeling van de vraag of hij wegens de geringe hoogte van zijn inkomen in het woonland geen inkomstenbelasting is verschuldigd, niet het wereldinkomen van belang is, maar slechts het woonlandinkomen en het inkomen dat op grond van het verdrag ter voorkoming van dubbele belastingheffing voor de heffing aan het woonland is toegewezen. Elke andere interpretatie zou bij de huidige wettelijke situatie leiden tot dubbele belasting. Gelet op de Duitse wetgeving resteert in Duitsland een belastbaar inkomen van € 3.469, een bedrag dat ver onder het Grundfreibetrag van € 9.000 ligt.
5.3.
De inspecteur stelt dat belanghebbende niet heeft voldaan aan de op hem rustende bewijslast. Op grond van de artikelsgewijze toelichting bij artikel 21bis UBIB (zie 5.1) dient voor de beoordeling uitgegaan te worden van het wereldinkomen. Het ligt niet voor de hand dat een nihilaanslag bij een inkomen van € 28.890 slechts het gevolg is van een (of meerdere) regelingen die ten doel hebben een minimuminkomen buiten de heffing te laten. Subsidiair stelt de inspecteur dat ook bij de toepassing van het Unierecht belanghebbende geen recht heeft op de heffingskortingen.
5.4.
De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende niet voldoet aan artikel 21bis van het UBIB 2001, ondanks dat aan belanghebbende een nihilaanslag is opgelegd. De rechtbank overweegt dat voor de beoordeling van de vraag of belanghebbende wegens de geringe hoogte van zijn inkomen in het woonland geen inkomstenbelasting is verschuldigd het wereldinkomen als uitgangspunt moet worden genomen. Dit volgt uit de parlementaire toelichting bij artikel 21bis UBIB (zie 5.1). Uitgaande van het wereldwijde inkomen van belanghebbende, zijnde € 28.890, is dit niet dermate laag dat in Duitsland geen inkomstenbelasting is verschuldigd als gevolg van regelingen in Duitsland die als doel hebben om een bepaald minimuminkomen buiten de belastingheffing te laten. Slechts de regeling van het ‘Grundfreitbetrag’ heeft dat doel. Dit betekent dat belanghebbende niet, zoals artikel 21bis, eerste lid, UBIB voorschrijft, aannemelijk heeft gemaakt dat hij wegens de geringe hoogte van zijn inkomen in Duitsland geen inkomstenbelasting is verschuldigd.
5.5.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat belanghebbende niet als kwalificerende buitenlandse belastingplichtige kan worden aangemerkt. Dit betekent dat Nederland niet gehouden is om belanghebbende de door hem gevraagde heffingskortingen te verlenen.
Toepassing Unierecht?
6. De rechtbank dient vervolgens te beoordelen of belanghebbende op grond van het Unierecht in Nederland recht heeft op een aftrek die verband houdt met de persoonlijke en gezinssituatie.
6.1.
Een eventuele tegemoetkoming aan belanghebbende wordt begrensd door de belastingheffing die een ingezetene in Nederland verschuldigd zou zijn in overigens vergelijkbare omstandigheden als belanghebbende. Alsdan zou moeten worden uitgegaan van een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 28.890.
De daarover in Nederland verschuldigde inkomstenbelasting bedraagt € 3.116, te verminderen met een algemene heffingskorting van € 438 en de ouderenkorting van € 677. Dit komt neer op een verschuldigde belasting van € 1.501. De aan belanghebbende opgelegde aanslag bedraagt € 792. In Duitsland is geen belasting verschuldigd. Omdat belanghebbende minder belasting verschuldigd is ten opzichte van een ingezetene in overigens vergelijkbare omstandigheden, kan belanghebbende geen aanspraak maken op een vermindering op grond van het Unierecht.
6.2.
Het voorgaande leidt tot het oordeel dat Nederland ook op grond van het Unierecht niet gehouden is om belanghebbende de door hem gevraagde heffingskortingen te verlenen.
zie: https://uitspraken.rechtspraak.nl/#!/details?id=ECLI:NL:RBZWB:2023:1811
Er is inmiddels in een aantal zaken een Conclusie van de Advocaat Generaal van de Hoge Raad. Hij adviseert tot het stellen van prejudiciële vragen aan het EHvJ terzake van de evenredigheidsbenadering die het Hof ’s Hertogenbosch al toepaste in het Stappenplan. De Hoge Raad neemt zich voor voor midden oktober in diverse zaken uitspraak te doen.
ECLI:NL:PHR:2023:442
Instantie Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak31-03-2023 Datum publicatie21-04-2023 Zaaknummer22 02356,22 02359,22 02362
Rechtsgebieden Belastingrecht Bijzondere kenmerken-
Inhoudsindicatie Gemeenschappelijke bijlage bij de conclusies van 31 maart 2023 met de rolnummers:
22/02356 ECLI:NL:PHR:2023:373
22/02359 ECLI:NL:PHR:2023:440
22/02362 ECLI:NL:PHR:2023:441
Vindplaatsen Rechtspraak.nl
Conclusie PROCUREUR-GENERAAL BIJ DE HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
P.J. Wattel ADVOCAAT-GENERAAL
Gemeenschappelijke bijlage bij de conclusies van 31 maart 2023 met de rolnummers:
22/02356, 22/02359 en 22/02362
Inzake Toepassing van de Schumacker-rechtspraak van het Hof van Justitie van de EU op emigranten met Nederlands broninkomen (werkstaatperspectief dus)
Derde Kamer B
Daaruit:
1Ten geleide
1.1
Deze bijlage gaat bij drie zaken die bij de Hoge Raad aanhangig zijn gemaakt door drie voormalige inwoners van Nederland die naar een andere lidstaat van de Europese Unie (EU) zijn verhuisd. Twee van hen zijn pensionados. Aan hun nieuwe woonland worden door het toepasselijke belastingverdrag onvoldoende inkomsten toegewezen om de daar vigerende persoonlijke fiscale tegemoetkomingen (belastingvrije som, woonbonus, en dergelijke) volledig te benutten, hoezeer ook in twee gevallen die toewijzing een zeer substantieel deel van het totale inkomen uitmaakt (60% resp. 30%), nu de Franse belastingvrije som hoog is. De vraag is of en zo ja, in hoeverre in dat geval ook de bronstaat (Nederland) gehouden is om fiscaal rekening te houden met de persoonlijke en gezinssituatie van de emigrant. De zaken gaan dus over de gevolgen van de Schumacker-rechtspraak van het Hof van Justitie van de EU (HvJ) over het vrije verkeer van personen binnen de EU voor de jurisdictieverdeling tussen de betrokken lidstaten ter zake van de fiscale vergelding van persoonlijke en gezinsomstandigheden of ruimer: van alle draagkrachtfactoren, met name in de niet-woonstaat.
1.2
Alle drie de cassatieberoepen zijn gericht tegen uitspraken van het Hof ’s-Hertogenbosch.1 Dat Hof heeft bij die en nog enige andere uitspraken een bijlage gevoegd waarin hij uiteenzet hoe hij die Schumacker-rechtspraak opvat en toepast in gevallen zoals die van de belanghebbenden. Hij heeft daartoe in die bijlage op basis van de HvJ-rechtspraak een stappenplan ontwikkeld en dat in de individuele zaken afgelopen.
(..)
5Beschouwing
5.1
Zoals boven bleek en in onderdeel 1 al betoogd, is de Schumacker-rechtspraak onverenigbaar met primair en secundair EU-recht en is het moeilijk om buiten het HvJ iemand te vinden die er enthousiast over is. Volgens de literatuur leidt zij tot discriminatie, onduidelijkheden, ongerijmdheden, willekeurige resultaten en onuitvoerbaarheid.
5.2
Een willekeurig en onredelijk resultaat is bijvoorbeeld dat De Groot (zie 2.9 e.v. hierboven) slechts voor 40% van zijn inkomen de correcte koppeling tussen tarieven, aftrekposten en tegemoetkomingen krijgt en voor 60% óf te veel, óf te weinig belasting betaalt omdat bij die 60% van zijn inkomen elke koppeling tussen tarieven, aftrekposten en tegemoetkomingen ontbreekt: hij moet voor die 60% de tarieven van de bronlanden betalen zonder enige tegemoetkoming aldaar en krijgt in plaats daarvan de daarbij niet horende tegemoetkomingen (if any) van de woonstaat. Daat staat wel tegenover dat hij een salary split heeft, die hem in de werkstaten denkelijk tariefprogressie bespaart, hetgeen overigens bijdraagt aan de willekeur van het resultaat. Als de woonstaat er een flat rate op na houdt, krijgt hij niets, ook niet als de werksta(a)t(en) er zeer royale tegemoetkomingen op na houden tegen bijbehorende hoge progressieve tarieven. Waar niets is, gaat immers ook niets verloren door grensoverschrijding en met nihil zijn de tegemoetkomingen ‘volledig en naar behoren’ toegekend in de woonstaat, die immers niemand iets toekent.
5.3
Even willekeurig kan ook het omgekeerde onredelijke resultaat optreden. In strijd met zijn vaste rechtspraak70 dat de lidstaten niet verplicht zijn om hun belastingstelsel aan te passen aan de stelsels van andere lidstaten (uiteraard niet; dat zou verplichte harmonisatie zijn waartoe het HvJ niet bevoegd is, en bovendien zou onduidelijk zijn welke staat zich dan aan wiens wetgeving moet aanpassen en waarom), dwingt het HvJ onder meer in de zaken Imfeld en Garcet (zie 2.34 e.v. hierboven) en BJ v. België (zie 2.45 e.v. hierboven) de woonstaat om zijn inkomstenbelastingwetgeving ofwel unilateraal ofwel bilateraal aan te passen aan het nationale inkomstenbelastingrecht van de bronstaten als hij wil voorkomen dat zijn inwoners met buitenlands inkomen ongerechtvaardigd de tegemoetkomingen van zowel de werkstaat als de woonstaat krijgen. In BJ v. België achtte het HvJ expliciet niet van belang dat BJ in zijn werkstaat Luxemburg zelfs al méér belastingvoordeel genoot dan hij in België verloor (terecht verloor, gezien het evenredigheidsbeginsel). België werd gedwongen óók 100% van de Belgische tegemoetkomingen aan BJ toe te kennen, uitsluitend omdat het zijn nationale wetgeving of zijn belastingverdrag met Luxemburg niet had aangepast aan de Luxemburgse wetgeving. BJ werd aldus zowel in zijn werkstaat als in zijn woonstaat ongerechtvaardigd bevoordeeld boven zowel zijn Luxemburgse collega’s als zijn Belgische buren. Ik zie niet hoe de EU-verkeersvrijheden lidstaten zouden kunnen dwingen ofwel (i) grensoverschrijders dubbele tegemoetkomingen toe te kennen waar thuisblijvers nooit aanspraak op kunnen maken, ofwel (ii) hun wetgeving afhankelijk te maken van hetgeen de werkstaat al dan niet wenst te doen.
5.4
De oer-fout zit, zoals boven (1.3-1.5) bleek, in de ontkenning van de EU-rechtelijk principiële vergelijkbaarheid van niet-ingezeten en ingezeten werknemers en zelfstandigen. In de r.o. 37 en 38 van de overigens correct besliste pro rata zaak X (Spaanse voetbalmakelaar; zie 2.39 hierboven) houdt het HvJ vol, in strijd met de in 1.3 hierboven geciteerde verordeningen en met de ex art. 45 VwEU vereiste nationale behandeling van niet-inwoners, dat niet-ingezeten werknemers niet vergelijkbaar zouden zijn met ingezeten werknemers, behalve als die werknemers thuis niets verdienen (curs. PJW):
“37 Zo is, met betrekking tot dergelijke belastingvoordelen aan de hand waarvan, (…), de draagkracht van de betrokken belastingplichtige moet worden bepaald (…), de enkele omstandigheid dat een niet-ingezetene op het grondgebied van de werklidstaat inkomen heeft ontvangen in min of meer gelijke omstandigheden als ingezetenen van die staat, ontoereikend om zijn situatie objectief vergelijkbaar met die van laatstgenoemden te maken.
38 Om een dergelijke objectieve vergelijkbaarheid te kunnen vaststellen is tevens vereist dat de woonlidstaat, vanwege het feit dat deze niet-ingezetene het belangrijkste deel van zijn inkomen elders dan op het grondgebied van die staat heeft verworven, niet in staat is om hem de voordelen toe te kennen waarop aanspraak ontstaat wanneer zijn gehele inkomen en zijn persoonlijke en gezinssituatie in aanmerking worden genomen (zie naar analogie arrest van 18 juni 2015, Kieback, C-9/14, EU:C:2015:406, punt 28).”
5.5
De geciteerde r.o. 37 is een klompenbreker: die zegt dat een niet-inwoner die onder dezelfde omstandigheden hetzelfde inkomen verwerft als een inwoner (de toevoeging ‘min of meer’ is slechts verhullend) vrij-verkeersrechtelijk niet vergelijkbaar zou zijn met die inwoner. Een glasharde en mijns inziens evident onhoudbare ontkenning van de meest basale regel van de interne markt en van de geciteerde Verordeningen. Eén van de bizarre gevolgen daarvan is dat als de woonstaat ervoor kiest dubbele belasting niet te voorkomen, waardoor buitenlands inkomen van zijn inwoners vol dubbel wordt belast maar wel alle woonstaat-tegemoetkomingen kunnen worden benut, die inwoners daardoor in de werkstaat geen enkele tegemoetkoming krijgen, terwijl als de woonstaat wél dubbele belasting voorkomt – waartoe hij volgens vaste EU-rechtspraak niet verplicht is71 – en hij een geheel elders verdiend inkomen van zijn inwoner dus niet belast, diezelfde inwoner opeens in de werkstaat wél recht krijgt op alle daar vigerende tegemoetkomingen.
5.6
Het HvJ heeft (dan) ook nooit kunnen uitleggen hoe het kan dat het EU-recht de woonstaat wél zou verplichten om De Groot 100% van de woonstaat-tegemoetkomingen te verlenen hoewel die staat maar 40% van diens inkomsten belast, maar tegelijk de woonstaat niet verplicht tot vermijding van dubbele heffing over de buitenlandse 60% die in het buitenland al is belast. Als het EU-recht überhaupt niet verplicht tot voorkoming van dubbele belasting, hoe zou het dan wél een volstrekt redelijke evenredigheidsbreuk bij die niet-verplichte voorkoming van dubbele belasting kunnen verbieden? De mogelijke tegenwerping dat als de woonstaat dubbele belasting voorkomt, hij dat nondiscriminatoir moet doen, snijdt geen hout, nu voor inwoners zonder buitenlands inkomen immers überhaupt geen voorkoming van dubbele belasting aan de orde kan zijn, zodat de bij inwoners mét buitenlands inkomen bestaande voorkoming ook niet vergeleken kan worden met die niet-bestaande voorkoming bij inwoners zonder buitenlands inkomen. De discriminatie zit niet in de woonstaat, die volgens het Hof het buitenlandse inkomen van zijn inwoners volledig mag belasten zonder voorkoming van dubbele belasting,72 maar in de bronstaat, die door het EU-recht wordt verplicht om nationale behandeling te geven aan niet-ingezeten personen.
5.7
Ondertussen moeten nationale belastingrechters verder met die onjuiste en onwerkbare rechtspraak van het HvJ.
5.8
In de drie zaken waarbij deze bijlage gaat, is het probleem dat de woonstaat wel degelijk tegemoetkomingen verleent, maar die niet tot hun volle bedrag benut kunnen worden omdat het woonstaatinkomen, hoewel (in twee zaken) significant, toch niet hoog genoeg is om de hoge woonstaatbelastingvrije-som c.q. de woonstaat-woonbonus volledig te verzilveren. Zou het omgekeerd zijn (in de werkstaat worden significant tegemoetkomingen benut), dan zou uit Imfeld & Garcet en BJ v. België (zie 2.33 e.v. en 2.44 e.v. hierboven) volgen dat de woonstaat desondanks toch zijn volledige tegemoetkomingen moet geven, met willekeurige bevoordeling van de grensoverschrijder tot gevolg. In onze gevallen is echter, omgekeerd, de positie in de werkstaat (bronstaat) aan de orde in een geval waarin in de woonstaat (in twee van de drie gevallen) een zeer groot deel, maar niet de volledige tegemoetkomingen kunnen worden benut. Voor dat geval heerst nog steeds, 28 jaar na Schumacker, onduidelijkheid over wat de werkstaat moet doen. U zie de uiteenzetting in onderdeel 1.13 hierboven.
5.9
Het Hof Den Bosch gaat ervan uit dat (i) alleen als alle woonstaattegemoetkomingen aldaar benut hebben kunnen worden, de werkstaat niets hoeft te doen, en (ii) als dat niet het geval is omdat het in de woonstaat onderworpen inkomen (bepaald naar woonstaatmaatstaven) te laag is om volledige benutting mogelijk te maken, de werkstaat moet bijspringen, maar dan wel naar zijn eigen recht. Dan dienen zich twee mogelijkheden aan, zoals uit de uiteenzetting in 1.13 hierboven bleek: men kan uitrekenen welk percentage van de woonstaattegemoetkomingen onbenut is gebleven en dat percentage van de werkstaattegemoetkomingen toekennen in de werkstaat. Dat heeft het Hof Den Bosch niet gedaan. Hij heeft uitgerekend welk breukdeel van het totale inkomen in de werkstaat wordt onderworpen en dat breukdeel van de werkstaattegemoetkomingen toegekend aan de belastingplichtige, maar met een bovengrens, nl. maximaal het bedrag aan tegemoet-komingen dat een vergelijkbare ingezetene met vergelijkbaar inkomen deelachtig zou zijn geworden. Het EU-recht verplicht immers niet tot begunstiging van niet-ingezetenen. Zoals boven bleek, heeft het HvJ een dergelijke bovengrens in de omgekeerde situatie in de zaken Imfeld & Garcet en BJ v. België juist niet toegestaan aan de woonstaat, tenzij die woonstaat zijn wetgeving aanpast aan de wetgeving van de werksta(a)t(en).
5.10
Zoals uit het bovenstaande, met name onderdeel 1, volgt, eist mijns inziens zowel het primaire als het secundaire EU-recht dat de werkstaat steeds, dus niet alleen als de woonstaat zijn tegemoetkomingen niet (volledig) kan verstrekken, verplicht is tot nationale behandeling. In de drie zaken waarbij deze bijlage gaat, moet Nederland mijns inziens dus de belastingplichtigen belasten alsof de oude keuzeregeling nog geldt en alsof de belastingplichtigen hebben gekozen voor inwonerbehandeling. Dat is overigens ook wat zij willen. De stappen 1 t/m 3 in de ‘Schumacker-bijlage’ van het Hof Den Bosch moeten mijns inziens dus overgeslagen worden; alleen stap 4 (nationale behandeling) is relevant en vereist. Nederland is verplicht tot evenredige inwonerbehandeling ongeacht het percentage van het (gezins)inkomen van de belanghebbenden dat aan Nederland is toegewezen en ongeacht of het aan de woonstaat toegewezen deel van het (gezins)inkomen de woonstaattegemoetkomingen al dan niet (geheel) kan absorberen. Nederland hoeft zich dus niet te verdiepen in de fiscale positie van de belanghebbenden in hun woonstaat. Dat zou ook in strijd zijn met de rechtspraak van het HvJ dat het EU-recht de lidstaten niet verplicht hun fiscale wetgeving of praktijk aan te passen aan de fiscale wetgeving of praktijk van de andere lidstaten (zie onderdeel 5.3 hierboven). De inkomensbreukbenadering die het HvJ (alleen) voor de werkstaten toepaste in de zaak X (C-283/15; Spaanse voetbalmakelaar) moet óók gevolgd worden als er – anders dan in die zaak X – wél enig woonstaatinkomen is dat in absolute zin voldoende kan zijn om de in de woonstaat vigerende fiscale tegemoetkomingen te absorberen, en niet alleen voor die tegemoetkomingen, maar voor de gehele belastingpositie van de niet-ingezetene in de bronstaat.
5.11
Het HvJ kan daar geen bezwaar tegen hebben, nu het EU-recht de lidstaten niet verbiedt om niet-ingezetenen beter te behandelen dan het HvJ doet.
5.12
Nationale rechters zullen het, mede gegeven de art. 93, 94 en 120 Grondwet, echter lastig vinden om discriminerend nationaal recht als onverenigbaar met EU-recht buiten toepassing te laten zonder rugdekking door rechtspraak van het HvJ. Het HvJ is in de zaak C-283/15, X. (Spaanse voetbalmakelaar) de correcte evenredigheidsweg ingeslagen, maar niet als aan de woonstaat nog inkomen van enige betekenis is toegewezen. Hoewel de kans klein lijkt dat het HvJ de evenredigheidsbreuk die hij in die zaak terecht toepaste op de twee betrokken werkstaten, nu ook zal toepassen op de woonstaat, meen ik dat een poging te ondernemen ware om hem toch verder op die correcte evenredigheidsweg te helpen met prejudiciële vragen in onze drie bronstaatcasussen, mede omdat onduidelijk is (zie onderdeel 1.13 hierboven) waartoe het EU-recht de bronsta(a)t(en) verplicht als de belastingplichtige, zoals in twee van onze drie zaken, een groot deel van de woonstaattegemoetkomingen kan benutten, maar het woonstaatinkomen niet hoog genoeg is om die tegemoetkomingen volledig te absorberen. Ik formuleer daartoe in de drie afzonderlijke zaken enige mogelijke prejudiciële vragen.
5.13
Overigens meen ik dat Nederland in Brussel op harmonisatie moet aandringen. Al zijn er dringender dingen.
https://uitspraken.rechtspraak.nl/#!/details?id=ECLI:NL:PHR:2023:442&showbutton=true&keyword=buitenland&idx=1
De Bijlage van de A-G refereert aan onder meer deze Conclusie:
ECLI:NL:PHR:2023:440 Parket bij de Hoge Raad, 31-03-2023, 22/02359
Datum uitspraak: 31-03-2023
Datum publicatie: 21-04-2023
Rechtsgebieden: Bestuursrecht; Belastingrecht
Bijzondere kenmerken: Vindplaatsen: Rechtspraak.nl
Inhoudsindicatie:
Gemeenschappelijke bijlage: ECLI:NL:PHR:2023:442 Inwoner van België met loon waarover Nederland het heffingsrecht heeft en hypotheekrente in België: (i) kwalificerende buitenlandse belastingplichtige ex art. 7.8 Wet IB 2001? (ii) aftrek hypotheekrenteaftrek op grond van de EU-Schumackerdoctrine? De belanghebbende woonde in 2015 in België en werkte in……
En aan deze:
ECLI:NL:PHR:2023:373 Parket bij de Hoge Raad, 31-03-2023, 22/02356
Datum uitspraak:
31-03-2023
Datum publicatie:
21-04-2023
Rechtsgebieden:
Bestuursrecht; Belastingrecht
Bijzondere kenmerken:
Vindplaatsen: Rechtspraak.nl
Inhoudsindicatie:
Gemeenschappelijke bijlage: ECLI:NL:PHR:2023:442 Inwoner van Frankrijk met Nederlands pensioen waarover Frankrijk deels het heffingsrecht heeft: (i) kwalificerende buitenlandse belastingplichtige ex art. 7.8(8) Wet IB 2001 jo. art. 21bis(1) UBIB 2001? (ii) EU-Schumacker-doctrine; (pro rata) aftrek hypotheekrenteaftrek? De belanghebbende en zijn echtgenote….
En aan deze Conclusie:
ECLI:NL:PHR:2023:441 Parket bij de Hoge Raad, 31-03-2023, 22/02362
Datum uitspraak:
31-03-2023
Datum publicatie:
20-04-2023
Rechtsgebieden:
Bestuursrecht; Belastingrecht
Bijzondere kenmerken:
Vindplaatsen: Rechtspraak.nl
Inhoudsindicatie:
Gemeenschappelijke bijlage: ECLI:NL:PHR:2023:442 Inwoner van Frankrijk met pensioen uit Nederland dat deels aan Frankrijk is toegewezen; (i) kwalificerende buitenlandse belastingplichtige ex art. 7.8(8) Wet IB 2001 jo. art. 21bis(1) UBIB 2001? (ii) EU-Schumackerdoctrine; (pro rata) aftrek hypotheekrenteaftrek, zorgkosten en partneralimentatie? De belanghebbende woont
zie ook alhier over de genoemde drie Conclusies:
http://www.internationaltaxplaza.info/homepage/news-archive/news-archive-2023/494-news-archive-april-2023/7027-ecli-nl-phr-2023-442.html
In de door de VBNGB ondersteunde rechtszaken over artikel 7.8 lid 8 wordt gepleit voor een soort-voor-soort vergelijking voor het tegengaan van dubbele toekenning van fiscale voordelen door woonstaat en bronstaat. In 2021 heeft het Bundesfianzhof een uitspraak gedaan die hiervoor pleit, zij het in een situatie waarbij Duitsland als woonstaat genoodzaakt wordt de aftrek van premies Pflegeversicherung toe te staan bij iemand die het grootste deel van zijn arbeidsinkomen in Luxemburg verdiende (en daar geen aftrek van de verplicht te betalen premies had). Het feit dat Luxemburg wel de premies ziektekostenverzekering (Krankenversicherung) in aftrek toelaat blijkt daarbij niet van belang te zijn. Met andere woorden: de verplichting van Duitsland premies Pflegeversicherung (op grond van de Schumackerdoctrine, niet op basis van Duitse nationale belastingwetgeving) alsnog in aftrek toe te laten kan niet gecompenseerd worden doordat de werkstaat wel een andersoortige premie in aftrek toelaat:
Urteil vom 10. November 2021, X R 13/20 Im Wesentlichen inhaltsgleich mit BFH-Urteilen vom 27.10.2021 – X R 11/20 und X R 28/20: Sonderausgabenabzug von Vorsorgeaufwendungen bei grenzüberschreitender Betätigung innerhalb der EU ECLI:DE:BFH:2021:U.101121.XR13.20.0 BFH X. Senat,
daaruit:
„ee) Hiergegen spricht nicht, dass Luxemburg gemäß Art. 110 Nr. 1 L.I.R. einen Sonderausgabenabzug für Krankenversicherungsbeiträge des Steuerpflichtigen zulässt. Dieser Umstand kann die Nichtabzugsfähigkeit von Beiträgen zu einer gesetzlichen Pflegeversicherung nicht kompensieren. Zwar werden Beiträge zur Pflegeversicherung nach inländischer Rechtslage demselben Sonderausgabentatbestand zugeordnet wie solche zum Basis-Krankenversicherungsschutz (§ 10 Abs. 1 Nr. 3 EStG). Allerdings differenziert das Gesetz innerhalb dieses Tatbestands zwischen der Krankenversicherung einerseits (Buchst. a) und der Pflegeversicherung andererseits (Buchst. b), sodass eine getrennte Beurteilung erforderlich ist. 2“
Ter aanvulling op dit arrest van het Bundesfinanzhof. Het soortbegrip (van een fiscaal voordeel in verband met de persoonlijke en gezinssituatie) wordt door het Bundesfinanzhof hier strikt uitgelegd, waarbij als uitgangspunt gekozen wordt voor de (afzonderlijke) formulering in de Duitse belastingwetgeving, en vervolgens wordt bezien of hetzelfde voordeel in de werkstaat Luxemburg wel of niet voor aftrek in aanmerking komt.
Een dergelijke benadering doet recht aan het in stand laten van dispariteiten van stelsels van fiscale voordelen in verband met de persoonlijke en gezinssituatie tusen staten. Het Bundesfinanzhof komt overigens niet toe aan de wijze waarop wel rekening gehouden zou moeten worden met de aftrek van premies Pflegeversicherung ware dat in Luxemburg wel mogelijk geweest. Naar mijn oordeel zou dan vastgesteld moeten zijn dat naar Luxemburgse wetgeving dat specifieke voordeel in de werkstaat Luxemburg wel volledig en naar behoren benut kon worden wil Duitsland zich aan de aftrek van die premies zich kunnen onttrekken.
Uit een ander arrest van het BFH is wel te halen dat per soort wel degelijk de woonstaat Duitsland van aftrek van bepaalde voordelen kan afzien indien dit in een belastingverdrag geregeld is ten gunste van aftrek door de bronstaat. Zie hierna het oordeel in verband met de wel in Luxemburg aftrekbare premies voor Renten- en Krankenversicherung. Tevens laat het BHF dan ruimte open voor het alsnog (gedeeltelijk) toekennen van vergelijkbare premies (als Sonderausgaben) in geval de werkstaat die niet volledig in aftrek zou geven. Dat is hier echter niet aan de orde:
Urteil vom 27. Oktober 2021, X R 28/20 Sonderausgabenabzug von Vorsorgeaufwendungen bei grenzüberschreitender Betätigung innerhalb der EU ECLI:DE:BFH:2021:U.271021.XR28.20.0 BFH X. Senat
Daaruit:
34 2. Das FG hat ferner zu Recht entschieden, dass den Klägern für die in Luxemburg entrichteten Beiträge des Klägers zur Renten- sowie zur Krankenversicherung kein Sonderausgabenabzug zusteht; die Beiträge unterliegen dem in § 10 Abs. 2 Satz 1 Nr. 1 Teilsatz 1 EStG geregelten Abzugsverbot (unten a). Eine Ausnahme hiervon ergibt sich weder aus Teilsatz 2 der Vorschrift (unten b) noch aus der unionsrechtlich garantierten Arbeitnehmerfreizügigkeit (unten c).
35 a) Die Beiträge des Klägers zur luxemburgischen Rentenversicherung sowie zur dortigen Krankenversicherung unterfallen den Sonderausgabentatbeständen des § 10 Abs. 1 Nr. 2 Satz 1 Buchst. a bzw. Nr. 3 Satz 1 Buchst. a EStG. Über diese Einordnung besteht zwischen den Beteiligten zu Recht ebenso wenig Streit wie darüber, dass die grundsätzlichen Voraussetzungen des Ausschlusses eines Sonderausgabenabzugs nach § 10 Abs. 2 Satz 1 Nr. 1 Teilsatz 1 EStG vorliegen.
36 b) Eine Ausnahme hiervon kommt nach der einfachgesetzlichen Rechtslage nicht in Betracht. Zwar sind die in Buchst. a und b des § 10 Abs. 2 Satz 1 Nr. 1 Teilsatz 2 EStG benannten Anforderungen erfüllt, nicht aber diejenigen des Buchst. c. Denn bei der vorliegend gebotenen versicherungsspartenspezifischen Betrachtung (vgl. hierzu oben II.1.c cc) lässt der Beschäftigungsstaat Luxemburg die vom Kläger streitig gestellten Beiträge zur Renten- und zur Krankenversicherung im Rahmen der Besteuerung der dort erzielten Einnahmen zum Abzug zu.
37 c) Für die vom Kläger geforderte nochmalige Berücksichtigung der vorgenannten Aufwendungen bei der inländischen Besteuerung besteht keine Rechtsgrundlage. Ein solcher Anspruch ergibt sich insbesondere nicht aus dem Grundsatz des Vorrangs des Unionsrechts vor dem nationalen Recht (vgl. hierzu u.a. BFH-Urteile in BFHE 267, 34, BStBl II 2020, 763, Rz 44; vom 20.09.2006 – I R 113/03, BFH/NV 2007, 220, unter III.1., und vom 22.07.2008 – VIII R 101/02, BFHE 222, 453, BStBl II 2010, 265, unter IV.1.). Weder erweisen sich die Anforderungen an die Ausnahme vom Sonderausgabenabzugsverbot gemäß § 10 Abs. 2 Satz 1 Nr. 1 Teilsatz 2 EStG im vorliegenden Einzelfall als unionsrechtswidrig (unten aa), noch kann der Kläger aus der Arbeitnehmerfreizügigkeit das Recht herleiten, Vorsorgeaufwendungen staatenübergreifend mehrfach in Abzug zu bringen (unten bb).
38 aa) Der Senat muss nicht entscheiden, ob § 10 Abs. 2 Satz 1 Nr. 1 Teilsatz 2 Buchst. c EStG unionsrechtswidrig ausgestaltet ist und daher wie der Kläger meint nicht anzuwenden wäre. Hierfür könnte zwar sprechen, dass der Wortlaut der Norm (“keinerlei”) selbst betragsmäßig kleinste Entlastungen im Beschäftigungsstaat für ein Sonderausgabenabzugsverbot im Inland genügen lässt und dies mit dem Postulat des EuGH, im Lichte der Arbeitnehmerfreizügigkeit die gesamte persönliche und familiäre Situation des Steuerpflichtigen im Ganzen gebührend zu berücksichtigen (u.a. EuGH-Urteil de Groot, EU:C:2002:750, Slg. 2002, I-11819, Rz 101), in Konflikt treten könnte (vgl. bereits Senatsurteil in BFHE 267, 34, BStBl II 2020, 763, Rz 56; insoweit einen Unionsrechtsverstoß annehmend Förster, DStR 2018, 1405, 1410; ebenso Hölscher, FR 2020, 651, 653; s.a. Bleschick in Kirchhof/Seer, EStG, 20. Aufl., § 10 Rz 35b: mindestens 90 % effektive Gesamtentlastung). Allerdings ist diese Frage für den Streitfall nicht entscheidungserheblich. Die vorliegende Konstellation zeichnet sich vielmehr durch das Gegenteil einer Minimalentlastung aus. Denn es steht nicht im Streit, dass Luxemburg bei der Besteuerung der dort erzielten Einnahmen aus nichtselbständiger Tätigkeit die Beiträge zur Renten- und zur Krankenversicherung in vollem Umfang mindernd anerkennt. Aus diesem Grund entspricht die Regelung des § 10 Abs. 2 Satz 1 Nr. 1 Teilsatz 2 Buchst. c EStG jedenfalls für den vorliegend zu entscheidenden Fall exakt den Anforderungen, die der EuGH aufgestellt hat, um den Wohnsitzstaat von dessen primärer Pflicht zur steuerlichen Berücksichtigung der persönlichen und familiären Situation zu entbinden (vgl. hierzu oben II.1.c cc (3)).
39 bb) Der vom Kläger verfolgte Anspruch ergibt sich auch nicht aus der unionsrechtlich gewährleisteten Arbeitnehmerfreizügigkeit.
40 (1) Art. 45 AEUV verbietet dem Wohnsitzstaat wie oben dargelegt nur eine steuerliche Schlechterstellung des grenzüberschreitend beschäftigten Arbeitnehmers im Vergleich zu einem im Inland tätigen Arbeitnehmer. Sie gebietet es aber nicht, diejenigen Vorsorgeaufwendungen, die bereits der Beschäftigungsstaat im Zuge der dortigen Besteuerung gebührend zum Abzug zulässt, nochmals im Wohnsitzstaat zu berücksichtigen. Von diesem Grundsatz ist der erkennende Senat bereits in seinem Urteil vom 18.04.2012 – X R 62/09 (BFHE 237, 434, BStBl II 2012, 721, Rz 40) ausgegangen (unter Hinweis auf das EuGH-Urteil Filipiak vom 19.11.2009 – C-314/08, EU:C:2009:719, Slg. 2009, I-11049, Rz 51, 74; vgl. auch Förster, DStR 2018, 1405, 1409; Kulosa in Herrmann/Heuer/Raupach, § 10 EStG, Jahreskommentierung 2019, Rz J 18-4; Schmidt/Krüger, EStG, 40. Aufl., § 10 Rz 136 a.E.).
41 (2) Hiergegen lassen sich nicht die Erwägungen des I. Senats des BFH in dessen Vorlagebeschluss an den EuGH vom 16.09.2015 – I R 62/13 (BFHE 251, 204, BStBl II 2016, 205) anführen. Zwar hat der I. Senat dort die Ansicht vertreten, eine zweimalige Berücksichtigung von Vorsorgeaufwendungen sei nur die Folge der parallelen Anwendung der Steuerregelungen im Wohnsitz- sowie im Beschäftigungsstaat und wäre daher unionsrechtlich nicht unzulässig (dort Rz 41). Diese Auffassung ist allerdings im Kontext der seinerzeit geltenden nationalen Rechtslage zu würdigen, nach der anders als nunmehr ein inländischer Sonderausgabenabzug von Vorsorgeaufwendungen bei steuerfreien Einnahmen unabhängig von einer steuerlichen Entlastung im Beschäftigungsstaat ausgeschlossen war (ebenso FG München, Urteil vom 07.08.2020 – 1 K 1501/18, EFG 2021, 626, Rev. I R 55/20). Dass auch der I. Senat seine damalige Rechtsansicht im Hinblick auf § 10 Abs. 2 Satz 1 Nr. 1 Teilsatz 2 EStG für zeitlich überholt ansieht, ergibt sich aus dessen Entscheidung in BFH/NV 2021, 1357. Dort hat der I. Senat verdeutlicht, dass das Unionsrecht den Wohnsitzstaat weder auf Ebene des Sonderausgabenabzugs noch im Rahmen des Quelle: https://www.bundesfinanzhof.de Progressionsvorbehalts verpflichte, (Alters-)Vorsorgeaufwendungen, deren Berücksichtigung durch ein DBA dem besteuernden Beschäftigungsstaat übertragen worden sei, nochmals im Rahmen der inländischen Besteuerung zum Abzug zuzulassen (dort Rz 21, 26). Der hiermit einhergehende Ausschluss eines doppelten Abzugs derselben Vorsorgeaufwendungen gilt zur Überzeugung des erkennenden Senats ebenso, wenn wie im Streitfall die Entpflichtung des Wohnsitzstaats darauf beruht, dass der Beschäftigungsstaat außerhalb einer bi- oder multilateralen Übereinkunft die steuerliche Entlastung übernimmt.
Beoordeling van diverse Bundesfinanzhof (BFH) arresten op dit onderwerp (er zijn er meer dan hier vermeld) leidt mij tot de volgende concusies:
1. Het BFH houdt zich aan de Schumackerdoctrine van het EHvJ, in de relatie tot slechts EU-, EER-staten en Zwitserland. Niet ruimer wat betreft de landenkring.
2. De genoemde BFH jurisprudentie richt zich vooral op de verplichtingen in verband met het toekennen van fiscale voordelen van Duitsland als woonstaat. Naar mijn mening gelden die verplichtingen symmetrisch voor bronstaten in geval er sprake is van een Schumackersituatie en dus de bronstaat gedwongen is de fiscale voordelen toe te kennen doordat de woonstaat dat niet (voldoende) kan doen.
3. Het BFH gaat uit van een strikte soort-voor-soort-vergelijking van voordelen waar het nodig is te bepalen of een bronstaat (of: derde staat) een vergelijkbaar voordeel al heeft toegekend als woonstaat Duitsland. Nergens in die jurisprudentie valt enige sympathie voor de fractionele benadering van Hof Den Bosch te ontwaren.
4. Het afwijzen van de toekenning van een fiscaal voordeel (ivm de persoonlijke en gezinssituatie) op grond van hetgeen een andere staat al heeft toegekend wordt gebaseerd op de Schumackerdoctrine. Dat wil zeggen dat het BFH toetst of die afwijzing toelaatbaar is op grond van een bepaling in het belastingverdrag met betrokken staat (bijv. art. 15 in het verdrag met Oostenrijk), danwel of de Duitse wetgeving dat in beginsel toestaat (de formulering daartoe in het Einkomensssteuergesetz lijkt voor de behandelde voordelen, na codificatie van het arrest Bechtel, voldoende).
5. Het BFH heeft zich nog niet expliciet uitgesproken over de identificatie van geheel, geheel niet, of gedeeltelijk toegekende fiscale voordelen in een andere staat, en evenmin de bewijslast daarvoor (belastingplichtige of belastingdienst?). Wel staan in sommige BFH arresten voor slechts gedeeltelijk door een andere staat toegekende voordelen belangwekkende aanwijzingen. Daaruit valt af te leiden dat het BFH strikt wil vasthouden aan de EHvJ beginselen dat de desbetreffende subjectgebonden voordelen “altijd ergens” , en “volledig en naar behoren”, dienen te worden toegekend. In de wetenschappelijke Duitse literatuur worden daartoe suggesties gedaan, waarover het BFH zich echter nog niet expliciet heeft uitgesproken.
ECLI:NL:RBZWB:2023:2776 Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 24-04-2023, BRE – 21 _ 5489 en 21 _ 5495
Datum uitspraak: 24-04-2023 Datum publicatie: 10-05-2023
Rechtsgebieden: Bestuursrecht; Belastingrecht
Bijzondere kenmerken: Eerste aanleg – enkelvoudig
Vindplaatsen: Rechtspraak.nl
Inhoudsindicatie:
Aanslag IB 2016. Belanghebbende, inwoner van Spanje, is gepensioneerd. Hij heeft naar nationaal recht geen recht op persoonsgebonden aftrek. Ook aan het recht van de Europese Unie kan belanghebbende geen aftrekrecht ontlenen, omdat niet nagenoeg zijn volledige pensioeninkomen belastbaar is in Nederland.
KG:051:2023:5 Overgangsrecht bestaande eigenwoningschuld kwalificerende buitenlandse belastingplichtige
Publicatiedatum 15-06-2023, 11:26 | Laatste update 15-06-2023, 11:30
|
Standpunt
Aanleiding
Een belastingplichtige heeft vóór 2013 een woning in het buitenland gekocht, waarvoor hij een aflossingsvrije lening is aangegaan. Deze woning is zijn hoofdverblijf en hij is fiscaal inwoner van dat land. Pas na 1 januari 2013 valt deze woning onder het bereik van de Nederlandse eigenwoningregeling doordat de belastingplichtige op enig moment voor de Nederlandse belastingheffing is aan te merken als een kwalificerende buitenlandse belastingplichtige (artikel 7.8 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001)).
Vraag
Wordt de aflossingsvrije lening vanaf het moment dat de woning onder het bereik van de Nederlandse eigenwoningregeling valt als een bestaande eigenwoningschuld (hierna: BEWS) aangemerkt?
Antwoord
Ja. De aflossingsvrije lening kwalificeert als een BEWS in de zin van artikel 10bis.1, eerste lid, Wet IB 2001.
Beschouwing
Een BEWS is een schuld die op 31 december 2012 voor de belastingplichtige kwalificeerde als eigenwoningschuld in de zin van de Wet IB 2001.
De tekst van artikel 10bis.1 Wet IB 2001 dient voor een niet-inwoner die vóór 1 januari 2013 een woning in het buitenland had, maar geen gebruik maakte of geen gebruik kon maken van de keuzeregeling voor buitenlandse belastingplichtigen (artikel 2.5 Wet IB 2001 (wettekst tot 2015)) aldus te worden geïnterpreteerd dat niet bepalend is of op 31 december 2012 sprake is van belastingplicht in Nederland, maar de feitelijke situatie op dat moment. Dat betekent dat beoordeeld moet worden of de betreffende schuld fiscaal als BEWS zou kwalificeren als op 31 december 2012 sprake zou zijn geweest van belastingplicht in Nederland.
Met het hiervoor genoemde standpunt mag men aannemen dat het daaruit blijkende beginsel ook geldt voor andere aspecten van de eigenwoningregeling bij een woning in het buitenland, zoals de bijleenregeling, de aflossingsverplichting na invoering van een annuiteitenbeginsel in de hypotheeklening e.d., steeds dus naar de feitelijke situatie (in het verleden) tegen de achtergrond van zich gewijzigd hebbende regelgeving in de WetIB2001. Dat kan voor (vanaf 2015 of later) KBB’ers nog een flink gepuzzel worden on het eigenwoningverleden te reconstrueren, bijv. bij hyotheekverandering, aan- en verkoop van eigen woning (verhuisregeling bijv.), (echt)scheiding, tijdelijke uitzendregeling, e.d.
Belastinggegevens van woonland Zweden te overleggen om recht op KBB of Schumackervoordelen door Nederland te kunnen vaststellen:
ECLI:NL:RBZWB:2023:4235
InstantieRechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak 15-06-2023 Datum publicatie22-06-2023
ZaaknummerBRE 22/908 en 22/911 RechtsgebiedenBelastingrecht
Bijzondere kenmerkenEerste aanleg – enkelvoudig
Inhoudsindicatie IB; KBB; vertrouwensbeginsel
Vindplaatsen Rechtspraak.nl
Viditax (FutD), 22-6-2023
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 15 juni 2023 in de zaak tussen
[belanghebbende 1] en [belanghebbende 2], uit [plaats] (Zweden), belanghebbenden,
En de inspecteur van de belastingdienst, de inspecteur.
Daaruit:
7.2.
Vervolgens dient beoordeeld te worden of belanghebbenden op grond van de in artikel 7.8, lid 8, van de Wet IB 2001 in verbinding met artikel 21bis, lid 1, van het Uitvoeringsbesluit IB 2001 (UB IB 2001) opgenomen uitbreiding als kwalificerende buitenlandse belastingplichtigen aangemerkt dienen te worden.
7.5.
Uit bovenstaande toelichting leidt de rechtbank af dat bij de toepassing van artikel 21bis, lid 1, van het UB IB 2001 moet worden gekeken naar het wereldinkomen en dat de eventuele omstandigheid dat als gevolg van toepassing van de regels ter voorkoming van dubbele belasting feitelijk geen inkomstenbelasting in Zweden is verschuldigd, niet meebrengt dat wordt voldaan aan bovenstaande voorwaarde c. Belanghebbenden hebben immers niet aannemelijk gemaakt dat over hun wereldinkomen, zonder toepassing van de regels ter voorkoming van dubbele belasting, in Zweden feitelijk geen inkomstenbelasting is verschuldigd. Zij kunnen dan ook niet als kwalificerende buitenlandse belastingplichtigen worden aangemerkt.
7.7.
Het gaat hierbij onder meer om de vraag of de woonlidstaat (Zweden) in voldoende mate rekening kan houden met de persoonlijke en gezinssituatie. Hierbij wordt gekeken naar het gezinsinkomen dat volgens de wetgeving van de woonlidstaat aldaar effectief in de belastingheffing betrokken kan worden en naar de tegemoetkomingen waarop de belastingplichtige recht heeft volgens de wetgeving van de woonlidstaat. Het gezinsinkomen dient in het onderhavige geval uitgelegd te worden als het saldo van het inkomen van belanghebbenden tezamen. Niet duidelijk is in hoeverre de Zweedse Belastingautoriteiten het gezinsinkomen van belanghebbenden effectief in de heffing kunnen betrekken. De door belanghebbenden overgelegde inkomensverklaring 2017 acht de rechtbank in dit verband onvoldoende. Daarnaast is het aan belanghebbenden om inzicht te geven in de faciliteiten waarop zij volgens de Zweedse wetgeving aanspraak kunnen maken. Belanghebbenden hebben dit niet gedaan. In de onderhavige procedure kan derhalve niet vastgesteld worden of belanghebbenden de op hen van toepassing zijnde Zweedse faciliteiten volledig hebben kunnen benutten.
7.8.
Het gebrek aan gegevens komt voor rekening van belanghebbenden. Gelet op het voorgaande verplicht het Unierecht Nederland niet tot het (al dan niet gedeeltelijk) verlenen van tegemoetkomingen die samenhangen met de persoonlijke en gezinssituatie, waaronder het inkomstenbelastingdeel van de heffingskortingen en de door meneer in zijn aangifte geclaimde aftrek uitgaven specifieke zorgkosten.
ECLI:NL:RBZWB:2023:4235, Rechtbank Zeeland-West-Brabant, BRE 22/908 en 22/911 (rechtspraak.nl)
ECLI:NL:GHSHE:2022:4046 Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch, 23-11-2022, 22/00141
Datum uitspraak:23-11-2022 Datum publicatie:04-07-2023
Formele relaties:Eerste aanleg: ECLI:NL:RBZWB:2021:6398, Bekrachtiging/bevestiging Rechtsgebieden:Bestuursrecht; Belastingrecht
Bijzondere kenmerken:Hoger beroepVindplaatsen:Viditax (FutD), 5-7-2023, Rechtspraak.nl
Inhoudsindicatie:Het belastingverdrag tussen Nederland en België (hierna: het belastingverdrag) staat niet in de weg aan de uit artikel 8.9, lid 3, Wet IB 2001 en artikel 8.9a, lid 2, Wet IB 2001 volgende verminderingen van de (bijzondere) verhoging van de algemene heffingskorting. Het hof acht van belang dat de algemene heffingskorting deel uitmaakt van het tarievenstelsel en het belastingverdrag hier niets over regelt. Het hof acht daarnaast van belang dat de over het Belgische pensioen verschuldigde IB, na vermindering ter voorkoming van dubbele belasting, € 0 bedraagt. De non-discriminatiebepaling uit artikel 26, paragraaf 1, belastingverdrag staat eveneens niet in de weg aan voornoemde verminderingen, aangezien belanghebbende de Nederlandse nationaliteit heeft
ECLI:NL:RBZWB:2023:5332
InstantieRechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak 27-07-2023 Datum publicatie 02-08-2023
ZaaknummerBRE – 22 _ 1263
Rechtsgebieden Belastingrecht
Bijzondere kenmerken Eerste aanleg – enkelvoudig
Inhoudsindicatie
IB/PVV 2018, artikel 7.8 Wet IB 2001, Unierecht
VindplaatsenRechtspraak.nl
Viditax (FutD), 2-8-2023
Daaruit:
Feiten
4. Belanghebbende woonde samen met zijn echtgenote het hele jaar 2018 in België in een woning aan de [adres] te [plaats] .
4.1.
Belanghebbende is per 8 januari 2018 in dienstbetrekking werkzaam in Nederland. Hij heeft van zijn Nederlandse werkgever in 2018 een loon ontvangen van € 44.655, waarop € 13.538 aan loonheffingen is ingehouden (hierna: het Nederlandse loon).
4.2.
Belanghebbende is formeel per 2 januari 2018 uit dienst getreden bij zijn voormalige Belgische werkgever. Hij heeft in het begin van 2018 een loonbetaling van zijn voormalige Belgische werkgever ontvangen (hierna: het Belgische loon). De loonbetaling betreft een uitbetaling van het vakantiegeld over 2017 en het loon ten aanzien van feest- en verlofdagen in 2018 (1 januari 2018 en 2 januari 2018). Het Belgische loon bedraagt € 5.357.
(..)
6.1.
Gelet op de hiervoor genoemde uitgangspunten kan belanghebbende op grond van de hoofdregel naar het oordeel van de rechtbank niet als kwalificerende buitenlandse belastingplichtige worden aangemerkt. Het in Nederland aan inkomstenbelasting onderworpen inkomen van belanghebbende is 89,29 % van zijn totale inkomen van € 44.655 + 5.357 = € 50.012, zodat aan het 90%-criterium niet wordt voldaan. Dat betekent dat belanghebbende op grond van nationale regelgeving geen recht heeft op aftrek van de negatieve inkomsten uit eigen woning.
6.2.
Belanghebbende heeft nog aangevoerd dat hij wel zou voldoen aan het 90%-criterium als de opzegging een dag eerder zou zijn gedaan, want dan zou zijn Belgische werkgever de dienstbetrekking op 31 december 2017 hebben beëindigd en het loon in 2017 hebben betaald. De rechtbank begrijpt dat het moment van beëindiging van de dienstbetrekking in België en het moment van de loonbetaling van grote (negatieve) invloed is op de uitkomst van de beoordeling of in 2018 wordt voldaan aan het 90%-criterium. Dat gegeven is echter geen reden om de wet opzij te zetten en belanghebbende toch aan te merken als kwalificerende buitenlandse belastingplichtige. De rechter moet namelijk volgens de wet rechtspreken en mag in geen geval de innerlijke waarde of billijkheid van de wet beoordelen.
(…)
7.2.
Daarom moet worden bepaald of belanghebbende een zodanig gering (gezins)inkomen in de woonstaat België heeft dat Nederland belastingvoordelen met betrekking tot de persoonlijke en gezinssituatie moet toekennen aan belanghebbende.
7.3.
Uit de Belgische belastingaanslag (zie 4.6) blijkt dat het (netto) gezinsinkomen in 2018 in totaal € 65.529,51 bedraagt, waarvan € 38.435,01 in België in de heffing wordt betrokken. Belanghebbende en zijn echtgenote zijn ook over dit inkomen in België belasting verschuldigd. Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende daarom niet aannemelijk gemaakt dat het in België belastbare gezinsinkomen zodanig laag is dat België op basis van dit inkomen niet (volledig) de voordelen kan toekennen die voortvloeien uit het in aanmerking nemen van zijn persoonlijke en gezinssituatie. Dat belanghebbende in België niet de volledige aftrek van de bedragen in verband met de eigen woning krijgt, is een gevolg van de Belgische nationale wetgeving en leidt niet tot een ander oordeel. Het Unierecht leidt in dit geval dan ook niet tot de conclusie dat Nederland toch rekening moet houden met de persoonlijke en gezinssituatie van belanghebbende.
7.4.
De rechtbank ziet in het door belanghebbende aangehaalde arrest X12 geen aanleiding om te komen tot een andere uitleg van het Unierecht, aangezien – in tegenstelling tot hetgeen belanghebbende lijkt te betogen – uit dat arrest niet volgt dat indien de woonstaat in voldoende mate rekening kan houden met de persoonlijke en gezinssituatie de werkstaat, desondanks, de aldaar geldende faciliteiten pro rata dient te verlenen.
Commentaar jdv: het onder 7.4 genoemde is rechtsreeks in strijd met de Conclusie van A-G Wattel t.a.v. de KBB zaken die thans in behandeling zijn bij de Hoge Raad. Maar mijns inziens wel in overeenstemming met de EHvJ jurisprudentie.
ECLI:NL:RBZWB:2023:5331
Uitspraak delen
Instantie Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak27-07-2023
Datum publicatie04-08-2023
Zaaknummer BRE – 22 _ 1286
Rechtsgebieden Belastingrecht
Bijzondere kenmerkenEerste aanleg – enkelvoudig
Inhoudsindicatie
Hypotheekrenteaftrek
Vindplaatsen Rechtspraak.nl
Daaruit:
Feiten
3. Belanghebbende is gehuwd in gemeenschap van goederen en woonde het hele jaar 2018 samen met haar echtgenoot in Duitsland. De woning in Duitsland is in eigendom van belanghebbende en haar echtgenoot, ieder voor de onverdeelde helft, en is gefinancierd met een hypothecaire lening. De woning kwalificeert als eigen woning in de zin van artikel 3.111 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001).
(..)
.4.
De rechtbank overweegt als volgt. De aftrek van negatieve inkomsten uit eigen woning bestaat als uitgangspunt uit de voordelen uit eigen woning (het eigenwoningforfait) naar de mate waarin de belastingplichtige gerechtigd is tot de eigen woning3, verminderd met de op die voordelen drukkende aftrekbare kosten (in dit geval hypotheekrente).4 De eigen woning behoort tot de huwelijksgoederengemeenschap van belanghebbende en haar echtgenoot. Gedurende het bestaan van de huwelijkse gemeenschap is geen verdeling van de gemeenschap mogelijk. Beide echtgenoten zijn tijdens het huwelijk – behoudens andersluidende afspraken, die de rechtbank overigens niet bekend zijn – ieder voor de (onverdeelde) helft gerechtigd tot de gemeenschap.5 Daarmee is belanghebbende dus slechts voor (een onverdeelde) 50% gerechtigd tot de eigen woning. Op dit (onverdeelde) deel van de eigen woning drukt ook slechts (een onverdeelde) 50% van de hypothecaire geldlening. Als uitgangspunt heeft daarom te gelden dat belanghebbende 50% van het eigenwoningforfait en 50% van de hypotheekrente in aanmerking kan nemen en daarmee slechts 50% van de negatieve inkomsten uit eigen woning in aftrek kan brengen.
4.5.
Belanghebbende zou in 2018 (mogelijk) recht kunnen hebben op een aftrek van 100% van de negatieve inkomsten uit eigen woning indien haar echtgenoot ook als kwalificerende buitenlandse belastingplichtige zou kunnen worden aangemerkt. In dat geval heeft de echtgenoot namelijk ook recht op aftrek van 50% van de negatieve inkomsten uit eigen woning. Belanghebbende en haar partner zouden er dan voor kunnen kiezen om de aftrek van de negatieve inkomsten uit eigen woning volledig (in totaal 100%) aan belanghebbende toe te delen.6 De rechtbank beschikt echter over onvoldoende (inkomens)gegevens van de echtgenoot om vast te kunnen stellen of hij in 2018 ook kan worden aangemerkt als kwalificerende buitenlandse belastingplichtige. Het had op de weg van belanghebbende gelegen, zeker nadat de inspecteur in zijn verweerschrift gewezen heeft op het ontbreken van de gegevens, deze gegevens te verstrekken.
ECLI:NL:RBZWB:2023:5331
Uitspraak delen
Instantie Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak27-07-2023
Datum publicatie04-08-2023
Zaaknummer BRE – 22 _ 1286
Rechtsgebieden Belastingrecht
Bijzondere kenmerkenEerste aanleg – enkelvoudig
Inhoudsindicatie
Hypotheekrenteaftrek
Vindplaatsen Rechtspraak.nl
Daaruit:
Feiten
3. Belanghebbende is gehuwd in gemeenschap van goederen en woonde het hele jaar 2018 samen met haar echtgenoot in Duitsland. De woning in Duitsland is in eigendom van belanghebbende en haar echtgenoot, ieder voor de onverdeelde helft, en is gefinancierd met een hypothecaire lening. De woning kwalificeert als eigen woning in de zin van artikel 3.111 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001).
(..)
.4.
De rechtbank overweegt als volgt. De aftrek van negatieve inkomsten uit eigen woning bestaat als uitgangspunt uit de voordelen uit eigen woning (het eigenwoningforfait) naar de mate waarin de belastingplichtige gerechtigd is tot de eigen woning3, verminderd met de op die voordelen drukkende aftrekbare kosten (in dit geval hypotheekrente).4 De eigen woning behoort tot de huwelijksgoederengemeenschap van belanghebbende en haar echtgenoot. Gedurende het bestaan van de huwelijkse gemeenschap is geen verdeling van de gemeenschap mogelijk. Beide echtgenoten zijn tijdens het huwelijk – behoudens andersluidende afspraken, die de rechtbank overigens niet bekend zijn – ieder voor de (onverdeelde) helft gerechtigd tot de gemeenschap.5 Daarmee is belanghebbende dus slechts voor (een onverdeelde) 50% gerechtigd tot de eigen woning. Op dit (onverdeelde) deel van de eigen woning drukt ook slechts (een onverdeelde) 50% van de hypothecaire geldlening. Als uitgangspunt heeft daarom te gelden dat belanghebbende 50% van het eigenwoningforfait en 50% van de hypotheekrente in aanmerking kan nemen en daarmee slechts 50% van de negatieve inkomsten uit eigen woning in aftrek kan brengen.
4.5.
Belanghebbende zou in 2018 (mogelijk) recht kunnen hebben op een aftrek van 100% van de negatieve inkomsten uit eigen woning indien haar echtgenoot ook als kwalificerende buitenlandse belastingplichtige zou kunnen worden aangemerkt. In dat geval heeft de echtgenoot namelijk ook recht op aftrek van 50% van de negatieve inkomsten uit eigen woning. Belanghebbende en haar partner zouden er dan voor kunnen kiezen om de aftrek van de negatieve inkomsten uit eigen woning volledig (in totaal 100%) aan belanghebbende toe te delen.6 De rechtbank beschikt echter over onvoldoende (inkomens)gegevens van de echtgenoot om vast te kunnen stellen of hij in 2018 ook kan worden aangemerkt als kwalificerende buitenlandse belastingplichtige. Het had op de weg van belanghebbende gelegen, zeker nadat de inspecteur in zijn verweerschrift gewezen heeft op het ontbreken van de gegevens, deze gegevens te verstrekken.
ECLI:NL:GHSHE:2023:589 Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch, 15-02-2023, 21/01246
Datum uitspraak:
15-02-2023
Datum publicatie:
10-08-2023
Formele relaties:
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBZWB:2021:4485, Bekrachtiging/bevestiging
Rechtsgebieden:
Bestuursrecht; Belastingrecht
Bijzondere kenmerken:
Hoger beroep
Vindplaatsen:
Viditax (FutD), 10-8-2023, Rechtspraak.nl
Inhoudsindicatie:
Procedure over aanslag IB 2018. Belanghebbende wenst aanspraak te maken op het inkomstenbelastingdeel van de op haar van toepassing zijnde heffingskortingen en aftrek van zorgkosten. Belanghebbende voldoet niet aan de voorwaarden om aangemerkt te worden als kwalificerende buitenlandse belastingplichtige in de zin van artikel 7.8, lid 6, Wet IB 2001 al dan niet in verbinding met artikel 21bis, lid 1, UB IB 2001. Belanghebbende kan geen gerechtvaardigd vertrouwen ontlenen aan de omstandigheid dat met betrekking tot het jaar 2020 het inkomstenbelastingdeel van de heffingskortingen is verleend. Verwijzing naar het Unierecht (en meer in het bijzonder de Schumacker-jurisprudentie) treft eveneens geen doel. Er is geen sprake van een klassieke “Schumacker-situatie”. Ook kan, mede gelet op de omstandigheid dat belanghebbende geen informatie heeft verstrekt over de hoogte van het inkomen van haar echtgenoot, niet vastgesteld worden of zij de op haar van toepassing zijnde Zweedse faciliteiten volledig heeft kunnen benutten. Belanghebbende heeft geen recht op toekenning van een kostenvergoeding voor de bezwaarfase
Commentaar jdv: controversieel lijkt mij in de uitspraak van het Hof dat bij de uitleg van de Schumackerdoctrine per se uitgegaan moet worden van de vraag of het gezinsinkomen toereikend is om de fiscale voordelen in verband met de persoonlijke en gezinssituatie van de woonstaat (in casu Zweden) volledig te kunnen benutten. In dit geval was over de belastingheffing van de partner van de klager niets bekend, en dus concludeerde het Hof dat niet aannemelijk gemaakt was dat op gezinsniveau de bedoelde fiscale voordelen niet konden worden verleend (de bewijslast wordt uitdrukkelijk bij de belastingplichtige gelegd, zoals ook in de bijalage – Stappenplan- die het Hof hanteerde). Het lijkt me wenselijk dat nog eens uitdrukkelijk getoetst wordt hoe de Schumackerdoctrine dient te worden uitgelegd indien slechts een van de partners de fiscale voordelenn van het woonland niet (volledig) kan benutten, maar de ander wel. Merk daarbij op dat bij toetsing of de KBB status geldt op basis van art. 7.8. lid 6 WetIB2001 (het 90% inkomenscriterium dus) wel degelijk de mogelijkheid bestaat om slechts bij één partner die toets toe te passen (zie het OF-onderscheid in art. 7.8. lid 6 a en b). Niet valt in te zien dat de Schumackerdoctrine zodanig wordt uitgelegd dat in geval van aanleg van het inkomenscriterium wel de mogelijkheid geboden wordt op het inkomen van slechts één partner te toetsen en dat bij het woonstaatcriterium (en dus waarschijnlijk ook bij art. 7.8. lid 8 van WetIB2001) die mogelijkheid ter zijde geschoven wordt.
ECLI:NL:GHSHE:2023:1099
Instantie Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch
Datum uitspraak 05-04-2023
Datum publicatie 24-08-2023
Zaaknummer 21/00883
Rechtsgebieden Belastingrecht
Bijzondere kenmerken Hoger beroep
Inhoudsindicatie
Procedure van een gepensioneerde, in Duitsland wonende, Nederlander over Schumacker-problematiek. Belanghebbende wenst aanspraak te maken op aftrek in verband met negatieve inkomsten uit eigen woning en op heffingskortingen. Hij voldoet niet aan de voorwaarden om als kwalificerende buitenlandse belastingplichtige aangemerkt te worden. Het Unierecht leidt niet tot het gedeeltelijk verlenen van deze aftrek. De uitspraak is gebaseerd op de bijgevoegde bijlage waarin het hof richtlijnen geeft waarlangs vragen die worden opgeroepen door de Schumacker-rechtspraak worden beantwoord.
Vindplaatsen Rechtspraak.nl Viditax (FutD), 24-8-2023 V-N Vandaag 2023/1934
FutD 2023-2267 NLF 2023/1967 V-N 2023/40.28.4
Uitspraak op het hoger beroep van [belanghebbende] , wonend in [woonplaats] (Duitsland),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 11 mei 2021, nummer BRE 19/5695 in het geding tussen belanghebbende en de inspecteur van de Belastingdienst,
Daaruit:
4.5.
Het geschil spitst zich toe op de vraag of Duitsland in voldoende mate rekening kan houden met de persoonlijke situatie van belanghebbende. Hierbij wordt gekeken naar het inkomen dat volgens de wetgeving van Duitsland effectief in de belastingheffing wordt betrokken en naar de tegemoetkomingen waarop belanghebbende recht heeft volgens de wetgeving van Duitsland (tweede stap).
4.6.
Het hof stelt vast dat belanghebbende in Duitsland geen belasting is verschuldigd (zie 2.5).
4.7.
Belanghebbende stelt dat in Duitsland de aldaar belaste pensioenen van € 29.667 voor een bedrag van € 7.151 in de belastingheffing worden betrokken. Dit stemt overeen met de Duitse belastingaanslag (zie 2.5).
4.8.
De inspecteur stelt dat bij de beantwoording van de in 4.5 bedoelde vraag uitgegaan moet worden van de bruto pensioenuitkeringen, ongeacht de wijze waarop Duitsland het inkomen in aanmerking neemt, dus zonder rekening te houden met het Ertragsanteil. Het hof verwerpt dit standpunt onder verwijzing naar onderdeel 10 van de bijlage. Gekeken moet worden naar de in Duitsland te belasten pensioenuitkeringen volgens de regels van Duitsland. Voor dat geval stelt de inspecteur dat het Ertragsanteil een voordeel is dat verband houdt met de persoonlijke en gezinssituatie van belastingplichtigen. Het hof verwerpt ook dit standpunt. Het Ertragsanteil is naar het oordeel van het hof een in Duitsland toegepaste forfaitaire berekeningsmethode voor het in aanmerking nemen van het rentebestanddeel in de pensioen- en lijfrente-uitkeringen.
4.9.
Tussen partijen is niet in geschil dat het Grundfreibetrag in 2015 € 8.472 bedraagt, dat dit bedrag een belastingvrije som is en dat het kwalificeert als een voordeel in verband met de persoonlijke situatie. Het hof volgt partijen daarin. Daarmee staat naar het oordeel van het hof vast dat het in Duitsland in aanmerking genomen belastbare inkomen (€ 7.151) onvoldoende is om alle in Duitsland geldende tegemoetkomingen die verband houden met de persoonlijke situatie van belanghebbende in aanmerking te nemen.
4.10.
Gelet op het vorenstaande moet Nederland als werklidstaat de volgens zijn wetgeving geldende tegemoetkomingen deels verlenen aan de hand van de breuk: belast inkomen in de werklidstaat/wereldinkomen. In het onderhavige geval kan deze breuk worden bepaald op € 18.304/€ 47.971 x 100% = 38,16%. De aftrek van de negatieve inkomsten uit eigen woning zou dan voor 38,16% van € 728, zijnde € 278, in aanmerking moeten worden genomen. Het belastbaar inkomen uit werk en woning bedraagt dan € 18.026, waarbij rekening wordt gehouden met een bedrag aan heffingskortingen ten bedrage van € 4461, wat resulteert in een verschuldigd bedrag aan IB van € 1.0592 (derde stap).
4.11.
De tegemoetkoming wordt echter begrensd door de belastingheffing die een ingezetene in Nederland verschuldigd zou zijn in overigens vergelijkbare omstandigheden als belanghebbende (vierde stap). Daarbij moet gekeken worden naar de heffing van belanghebbende indien hij in Nederland binnenlands belastingplichtige zou zijn. Voor belanghebbende zou moeten worden uitgegaan van een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 47.2433, waarbij rekening wordt gehouden met een bedrag aan heffingskortingen ten bedrage van € 6234. De daarover verschuldigde belasting zou zijn € 8.672.5 Dat is meer dan de hiervoor berekende € 1.059. Aangezien de verschuldigde IB in de aanslag IB 2015 is vastgesteld op € 1.373, is deze aanslag niet te hoog vastgesteld.
4.12.
Gelet op het vorenstaande zal het hof het hoger beroep van belanghebbende ongegrond verklaren
ECLI:NL:RBZWB:2023:6917
Instantie Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak 06-10-2023 Datum publicatie23-10-2023
Zaaknummer22/117 en 22/118 Rechtsgebieden Belastingrecht
Bijzondere kenmerken Eerste aanleg – enkelvoudig
Inhoudsindicatie-
Vindplaatsen Rechtspraak.nl
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 6 oktober 2023 in de zaak tussen
[belanghebbenden], belanghebbenden (gemachtigde: mr. T. Bezmalinovic),
En de inspecteur van de belastingdienst
Daaruit:
3.4.
Van het gezinsinkomen was in 2015 89,67% in Nederland belastbaar. In 2016 was 89,70% van het gezinsinkomen in Nederland aan de belastingheffing onderworpen. In Kroatië is geen belasting geheven over de pensioeninkomsten.
3.5.
Tot de gedingstukken behoren inkomensverklaringen van erflater en de echtgenoot ter zake van de jaren 2015 en 2016. Hierin staat dat erflater geen inkomsten had in de onderhavige jaren. In de inkomensverklaringen van de echtgenoot zijn respectievelijk € 2.448 (2015) en € 2.466 (2016) aan niet in Nederland belastbare inkomsten vermeld.
(..)
Beoordeling
5.4.
De rechtbank acht aannemelijk dat in de woonstaat onvoldoende rekening kan worden gehouden met de persoonlijke en gezinssituatie van erflater en de echtgenoot. De rechtbank heeft bij dit oordeel in aanmerking genomen: de absolute hoogte van de inkomens in Kroatië en Nederland en de verhouding daartussen, alsmede dat na schorsing van de zitting, de inspecteur in de gelegenheid is gesteld om aan belanghebbende vragen te stellen over de belastingheffing in Kroatië, waarvan de inspecteur kennelijk (gelet op de na de zitting van partijen ontvangen nadere stukken) geen gebruik heeft gemaakt.
5.5.
De rechtbank verwerpt de stelling van de inspecteur dat ook voor de toepassing van het Unierecht vereist is dat de echtgenoot een kwalificerende buitenlandse belastingplichtige is. De omstandigheid dat de aanslagen van de echtgenoot onherroepelijk vast staan zonder dat de echtgenoot daarin als kwalificerende buitenlandse belastingplichtige is aangemerkt of dat de echtgenoot en erflater voor de toepassing van de Wet IB 2001 niet als fiscale partners kunnen kwalificeren, is voor de toepassing van het Unierecht niet relevant. De nationale kwalificaties en beperkingen staan aan de toepassing van het Unierecht niet in de weg.
5.6.
Met toepassing van voornoemd stappenplan van het Hof dient naar het oordeel van de rechtbank aan erflater een pro-rata deel van de heffingskortingen te worden toegekend. Dit brengt mee dat de heffingskortingen voor het jaar 2015 vastgesteld moeten worden op € 1.457 (89,67% maal € 1.625) en voor het jaar 2016 op afgerond € 1.583 (89,70% maal € 1.770). De inspecteur heeft in het nader stuk op zichzelf genomen terecht gesteld dat voor het bepalen van de hoogte van de verhoging en bijzondere verhoging van de heffingskorting rekening moet worden gehouden met de verschuldigdheid van inkomstenbelasting en (fictieve) premie volksverzekeringen van de echtgenoot. Omdat deze stelling niet cijfermatig is onderbouwd, zal de rechtbank aan deze stelling voorbijgaan.
De bijzonderheid in het oordeel van de Rechtbank zit wat mij betreft in de toedeling van de berekening van de (bijzondere) verhoging aan de inspecteur en niet aan de belastingplichtigen. Nu de inspecteur geen berekeningen heeft gemaakt waarbij rekening wordt gehouden met voorwaarden uit de desbetreffende bepalingen (art. 8.9. en 8.9.a. WetIB2001) gaat de Rechtbank daaraan voorbij (en gaat ook niet ambtshalve zelf een berekening maken). Het is zeer wel mogelijk dat dit echtpaar daardoor in totaal meer heffingskorting ontvangt (op grond van Unierecht (niet: KBB) in samenhang met de genoemde artikelen dan bij een berekening het geval zou zijn.
Merk verder op dat de Rechtbank (opnieuw) het Stappenplan Hof den Bosch volgt, maar met zo veel woorden zelfs verder gaat door ook A-G Wattel die in zijn Conclusie (Bijlage) van 31-03-2023 bij soortgelijke zaken te volgen die de eerste drie stappen uit het Stappenplan van Hof Den Bosch overbodig noemde. Dat de Rechtbank dit doet is opmerkelijk aangezien de Hoge Raad zih over die Bijlage nog niet heeft uitgesproken.
ECLI:NL:RBZWB:2023:7457
InstantieRechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak 25-10-2023
Datum publicatie 06-11-2023
Zaaknummer23/1817
Rechtsgebieden Belastingrecht
Bijzondere kenmerken Eerste aanleg – enkelvoudig
Inhoudsindicatie NiNbi-beschikking
Daaruit:
De feiten
4. De rechtbank gaat bij de beoordeling van dit geschil uit van de volgende feiten:
4.1.
Belanghebbende ontving in 2019 vanuit Nederland een ouderdomspensioen van het ABP (het pensioen) van € 36.984 en een AOW-uitkering van € 9.401.
4.2.
Belanghebbende heeft voor 2019 een opgaaf wereldinkomen gedaan van € 38.332 (vóór verrekening van persoonsgebonden aftrek), bestaande uit de AOW-uitkering van € 9.401, het pensioen van € 36.984 en een aftrek voor de eigen woning van € 8.053. Daarnaast heeft belanghebbende een aftrek zorgkosten van € 5.759 opgegeven.
4.3.
Bij de vaststelling van de aanslag IB 2019 heeft de inspecteur belanghebbende als een kwalificerende buitenlands belastingplichtige aangemerkt (artikel 7.8 Wet IB 2001) en het belastbaar inkomen uit werk en woning, tevens het verzamelinkomen, op € 32.573 vastgesteld (€ 38.332 min € 5.759 zorgkosten).
4.4.
Vervolgens heeft de inspecteur aan belanghebbende over 2019 een navorderingsaanslag IB opgelegd omdat belanghebbende volgens de inspecteur niet als kwalificerende buitenlandse belastingplichtige kan worden aangemerkt omdat de AOW-uitkering niet in Nederland maar in Duitsland belastbaar is, zodat niet wordt voldaan aan de voorwaarden om te kwalificeren als bedoeld in artikel 7.8 Wet IB 2001. Gevolg daarvan was dat belanghebbende geen recht heeft op de heffingskortingen, aftrek voor de kosten eigen woning en specifieke zorgkosten. De inspecteur heeft het belastbare inkomen uit werk en woning, tevens het verzamelinkomen, vastgesteld op € 36.984, gelijk aan het pensioen. Deze rechtbank heeft bij uitspraak van 14 juni 2023 het beroep van belanghebbende betreffende deze navorderingsaanslag ongegrond verklaard.2
4.5.
Met dagtekening 25 februari 2022 heeft de inspecteur de NiNbi-beschikking gegeven, waarbij het NiNbi is vastgesteld op negatief € 4.411 (de AOW-uitkering van € 9.401 min aftrek eigen woning ad € 8.053 min aftrek zorgkosten ad € 5.759) en het in Nederland belastbaar inkomen op € 36.984.
De beoordeling
4.6.
Belanghebbende heeft in 2019 een pensioen en een WAO-uitkering (bedoeld: AOW-uitkering, jdv) uit Nederland genoten. In het Belastingverdrag tussen Nederland en Duitsland is bepaald dat Duitsland belasting mag heffen over de AOW-uitkering3. De AOW-uitkering is daarom terecht meegerekend als niet in Nederland belastbaar inkomen. Omdat de AOW-uitkering belastbaar is in Duitsland, is belanghebbende geen kwalificerende belastingplichtige als bedoeld in artikel 7.8 Wet IB 2001 en kan hij de aftrekposten voor de eigen woning en de zorgkosten niet in mindering brengen op zijn in Nederland belastbare inkomen. Daarom zijn ook die aftrekposten terecht meegenomen bij de bepaling van het NiNbi. Dit betekent dat het NiNbi juist is vastgesteld.
Commentaar jdv
Indien aftrekposten bij gebrek aan KBB status niet in de ib sfeer geëffectueerd kunnen worden, kunnen ze dus wel bij de ninbi aangifte aangegeven worden. In dat geval worden ze toegerekend aan het Niet in Nederland Belast Inkomen op de Ninbi beschikking. Voor een verdragsgerechtigde is dit van secundair belang. Wat hij moet weten is: a) het ZVW bijdrageinkom en b) het pseudoWLZinkomen. Beide zijn wereldinkomens. Hoe ze verdeeld zijn in wel of niet (bij de inkomstenbelasting) in Nederland belast inkomen is weinig belangrijk.
ECLI:NL:RBZWB:2023:4125
Instantie Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak 14-06-2023
Datum publicatie 21-06-2023
Zaaknummer22/2681 tot en met 22/2684
Rechtsgebieden Belastingrecht
Bijzondere kenmerken Eerste aanleg – enkelvoudig
Inhoudsindicatie
niet kwalificerende buitenlandse belastingplichtige met overheidspensioen geen recht op persoonlijke tegemoetkoming volgens Unierecht
VindplaatsenRechtspraak.nl
Viditax (FutD), 21-6-2023
V-N Vandaag 2023/1386
NLF 2023/1459
FutD 2023-1692 met annotatie van Fiscaal up to Date
FutD 2023-2158 met annotatie van Fiscaal up to Date
Uitspraak
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummers: BRE 22/2681 tot en met 22/2684
Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 14 juni 2023 in de zaak tussen
[belanghebbende], uit [plaats] (Duitsland), belanghebbende
en
de inspecteur van de belastingdienst,
6.12.
Op basis van die rechtspraak van het HvJ moet worden beoordeeld of belanghebbende in zijn woonland Duitsland voldoende inkomen geniet om daar zijn persoonlijke aftrekposten geldend te kunnen maken. In Duitsland geldt (net zoals in Nederland) dat de inwoner van Duitsland daar onbeperkt belastingplichtig is, dus ook voor het inkomen dat hij verkrijgt vanuit het buitenland en dat voor de belastingheffing aan dat buitenland is toegewezen. Voor dergelijke inkomsten wordt wel aftrek ter voorkoming van dubbele belasting verleend, maar met toepassing van een progressievoorbehoud. Dat wil zeggen dat in Duitsland over het aan dat land ter heffing toegewezen inkomen meer belasting wordt geheven naarmate het wereldinkomen hoger is. Die te heffen belasting wordt vervolgens verlaagd door persoonlijke aftrekposten. Daarom is naar het oordeel van de rechtbank het wereldinkomen bepalend voor de vraag of belanghebbende in Duitsland zijn persoonlijke aftrekposten te gelde kan maken.
6.13.
Aan hetgeen is overwogen in 6.12 doet niet af dat – zoals belanghebbende heeft gesteld – de Duitse belastingdienst jegens belanghebbende heeft verklaard geen belasting te heffen over de AOW-uitkering. Bij de vraag of Duitsland rekening kan houden met de persoonlijke aftrekposten van belanghebbende gaat het immers om de vraag of Duitsland dat kan doen, uitgaande van het daar geldend belastingsysteem, niet of Duitsland dat feitelijk ook doet.
6.14.
Op basis van de hiervoor uiteengezette uitgangspunten komt de rechtbank tot het oordeel dat belanghebbende in Nederland niet in aanmerking komt voor aftrek van persoonlijke aftrekposten, zoals de aftrek voor de eigen woning en specifieke zorgkosten. Het gezinsinkomen bedraagt in die jaren respectievelijk € 55.328, € 55.601, € 56.214 en € 56.759, waarvan € 36.984 (het [pensioen]-pensioen van belanghebbende) in Nederland belastbaar is. Dat is respectievelijk 66,84%, 66,52%, 65,79 en 65,16% van het gezinsinkomen. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij in Duitsland feitelijk geen belasting behoort te betalen en dat Duitsland de draagkracht en de persoonlijke en gezinssituatie van belanghebbende niet in aanmerking zou kunnen nemen.
commentaar jdv: hieruit blijkt dat men aannemelijk moet maken dat de woonstaat niet in staat was de voordelen ivm de persoonlijke en gezinssituatie te effectueren. Ik herhaal hierbij dat het dus wenselijk is dat men beschikt over voldoende gespecificeerde aangifte ib en aanslag ib van de woonstaat, en uiteraard ook de inkomensverklaring. Een mededeling van de Belastingdienst van de woonstaat dat er geen belasting geheven zal worden is kennelijk niet voldoende in de ogen van de Rechtbank. Overigens zou betrokkene er goed aangedaan hebben in hoger beroep te zijn gegaan, aangezien het vrij zeker is dat Duitsland inderdaad geen belasting heft over de AOW-uitkering, ondanks het progressievoorbehoud. En belangrijker: dat Duitsland ook niet in staat is de Duitse fiscale subjectgebonden voordelen (volledig) toe te kennen.
ECLI:NL:RBZWB:2023:6917
Instantie Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak 06-10-2023
Datum publicatie 23-10-2023
Zaaknummer 22/117 en 22/118
Rechtsgebieden Belastingrecht
Bijzondere kenmerken Eerste aanleg – enkelvoudig
Inhoudsindicatie
Unierecht; pro-rata deel heffingskortingen
Vindplaatsen Rechtspraak.nl Viditax (FutD), 23-10-2023 V-N Vandaag 2023/2535
FutD 2023-2797 NDFR Nieuws 2023/1529 NLF 2023/2481
Feiten
3. Erflater was in de jaren 2015 en 2016 gehuwd met [naam] (hierna: de echtgenoot). Erflater en de echtgenoot woonden in deze jaren in Kroatië.
3.1.
Erflater had in de jaren 2015 en 2016 geen eigen inkomen. De inkomsten van de echtgenoot bestonden in deze jaren uit een uitkering uit hoofde van de Algemene Ouderdomswet (AOW) en een pensioenuitkering uit Nederland van (in totaal) respectievelijk € 21.082 (2015) en € 21.477 (2016). Tevens ontving de echtgenoot een pensioenuitkering uit Kroatië van € 2.429 (2015) en € 2.467 (2016).
3.2.
Erflater en de echtgenoot hebben in Nederland aangifte IB/PVV gedaan voor de jaren 2015 en 2016 (hierna: de aangiften). Hierin is aangegeven dat zij kwalificerende buitenlands belastingplichtigen waren. Tevens is aangegeven dat erflater voldeed aan de voorwaarden voor de uitbetaling van de heffingskortingen. Tot slot hebben zij aangegeven dat de echtgenoot een bedrag van € 1.625 en € 1.770 aan belasting verschuldigd is.
3.3.
De inspecteur is bij het opleggen van de aanslagen afgeweken van de aangiften en heeft erflater en de echtgenoot aangemerkt als niet-kwalificerende buitenlandse belastingplichtigen. Tevens heeft de inspecteur de heffingskortingen gecorrigeerd. Tegen de aanslagen van de echtgenoot zijn geen rechtsmiddelen aangewend.
3.4.
Van het gezinsinkomen was in 2015 89,67% in Nederland belastbaar. In 2016 was 89,70% van het gezinsinkomen in Nederland aan de belastingheffing onderworpen. In Kroatië is geen belasting geheven over de pensioeninkomsten.
3.5.
Tot de gedingstukken behoren inkomensverklaringen van erflater en de echtgenoot ter zake van de jaren 2015 en 2016. Hierin staat dat erflater geen inkomsten had in de onderhavige jaren. In de inkomensverklaringen van de echtgenoot zijn respectievelijk € 2.448 (2015) en € 2.466 (2016) aan niet in Nederland belastbare inkomsten vermeld.
(..)
5.1 Uit de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU) is gebleken dat niet steeds een hard criterium is of het grootste deel van het belastbaar inkomen wordt verworven in de betrokken werkstaat.3 Ook als dat laatste niet het geval is, kan onder omstandigheden de werkstaat toch gehouden zijn (gedeeltelijk) belastingvoordelen met betrekking tot de persoonlijke en gezinssituatie toe te kennen aan de niet-ingezetene. De nadruk ligt er dan vooral op of de niet-ingezetene te weinig (gezins)inkomen geniet in zijn woonstaat om met die situatie rekening te houden.
5.2.
Gerechtshof ’s-Hertogenbosch heeft bij zijn uitspraak van 7 september 2022 een richtlijn gegeven voor de beantwoording van vragen naar aanleiding van de Schumacker-doctrine.4 In de bijlage bij deze uitspraak, waarin de richtlijnen worden weergegeven, is de onderstaande samenvatting opgenomen.
“1) Geniet de belastingplichtige 90% of meer van zijn wereldinkomen, bepaald naar de maatstaven van de woonlidstaat, buiten de woonlidstaat en wordt in de woonlidstaat geen inkomen van betekenis genoten?
Zo ja, dan worden in de werklidstaat de volledige tegemoetkomingen in aanmerking genomen.
Zo nee, dan volgen de volgende stappen.
2) Kan de woonlidstaat in voldoende mate rekening houden met de persoonlijke en gezinssituatie? Hierbij wordt gekeken naar het inkomen dat volgens de wetgeving van de woonlidstaat effectief in de belastingheffing wordt betrokken en naar de tegemoetkomingen waarop de belastingplichtige recht heeft volgens de wetgeving van de woonlidstaat. Als deze vraag bevestigend wordt beantwoord, hoeft de werklidstaat geen rekening te houden met de persoonlijke en gezinssituatie.
3) Indien vraag 2) ontkennend wordt beantwoord, dient de werklidstaat de volgens de wetgeving van de werklidstaat geldende tegemoetkomingen deels te verlenen. Dit wordt bepaald door de breuk: belast inkomen in de werklidstaat / wereldinkomen.
4) De door de werklidstaat te verlenen tegemoetkoming wordt begrensd door de belastingheffing die een ingezetene in de werklidstaat verschuldigd zou zijn in overigens vergelijkbare omstandigheden als de niet-ingezetene.”
5.3.
Naar aanleiding van de in 5.2 genoemde uitspraak van Gerechtshof ’s-Hertogenbosch heeft Advocaat-Generaal Wattel op 31 maart 2023 een conclusie genomen5 waarin onder meer staat dat alleen stap 4 van het stappenplan relevant en vereist is.
Beoordeling
5.4.
De rechtbank acht aannemelijk dat in de woonstaat onvoldoende rekening kan worden gehouden met de persoonlijke en gezinssituatie van erflater en de echtgenoot. De rechtbank heeft bij dit oordeel in aanmerking genomen: de absolute hoogte van de inkomens in Kroatië en Nederland en de verhouding daartussen, alsmede dat na schorsing van de zitting, de inspecteur in de gelegenheid is gesteld om aan belanghebbende vragen te stellen over de belastingheffing in Kroatië, waarvan de inspecteur kennelijk (gelet op de na de zitting van partijen ontvangen nadere stukken) geen gebruik heeft gemaakt.
5.5.
De rechtbank verwerpt de stelling van de inspecteur dat ook voor de toepassing van het Unierecht vereist is dat de echtgenoot een kwalificerende buitenlandse belastingplichtige is. De omstandigheid dat de aanslagen van de echtgenoot onherroepelijk vast staan zonder dat de echtgenoot daarin als kwalificerende buitenlandse belastingplichtige is aangemerkt of dat de echtgenoot en erflater voor de toepassing van de Wet IB 2001 niet als fiscale partners kunnen kwalificeren, is voor de toepassing van het Unierecht niet relevant. De nationale kwalificaties en beperkingen staan aan de toepassing van het Unierecht niet in de weg.
5.6.
Met toepassing van voornoemd stappenplan van het Hof dient naar het oordeel van de rechtbank aan erflater een pro-rata deel van de heffingskortingen te worden toegekend. Dit brengt mee dat de heffingskortingen voor het jaar 2015 vastgesteld moeten worden op € 1.457 (89,67% maal € 1.625) en voor het jaar 2016 op afgerond € 1.583 (89,70% maal € 1.770). De inspecteur heeft in het nader stuk op zichzelf genomen terecht gesteld dat voor het bepalen van de hoogte van de verhoging en bijzondere verhoging van de heffingskorting rekening moet worden gehouden met de verschuldigdheid van inkomstenbelasting en (fictieve) premie volksverzekeringen van de echtgenoot. Omdat deze stelling niet cijfermatig is onderbouwd, zal de rechtbank aan deze stelling voorbijgaan.
Noot jdv:
Het is een belangrijke uitspraak omdat, naar ik kon vinden voor het eerst- de heffingskortingen worden beoordeeld voor een minstverdienende partner waarbij beide partners als Schumackergevallen zijn aan te merken onder het woonstaatkriterium, niet onder het inkomenscriterium. Het Stappenplan Hof Den Bosch dient daarbij als grondslag. Ik heb wel wat kritiek op de uitspraak:
1. deze is summier voor wat betreft het recht op en de hoogte van de heffingskortingen van minstverdienende partner. Kennelijk acht de Rechtbank deze in elk geval begrensd door de gecombineerde inkomensheffing die de echtgenoot verschuldigd is aan Nederland. Niet onaannemelijk is dat het om de AHK gaat, maar ook kan voor de minstverdienende partner de ouderenkorting aan de orde zijn (hoewel er geen AOW is uitgekeerd aan haar/hem; andere heffingskortingen zouden ook nog mogelijk zijn). Verder moet worden aangenomen dat art. 8.9 van wetIB2001 aan de orde is dat de verhoging van de heffingskorting van de minstverdiende partner betreft en waarbij in art. 8.9 lid 1 die verhoging gemaximeerd wordt aan de gecombineerde inkomensheffing van de meestverdienende partner, zij het verminderd met diens heffingskortingen. Op dat laatste gaat de rechtbank in het geheel niet in.
2. de Rechtbank schuift in 5.6. wel heel gemakkelijk de verantwoordelijkheid voor de juiste berekeningswijze voor de (bijzondere) verhoging voor de minstverdienende partner naar de inspecteur. Ik vraag mij af of de Rechtbank niet ambtshalve die berekening, waarin inderdaad diverse elementen van de belastingheffing van de meestverdienende partner evenals een fictieve premieheffing een rol spelen (art. 8.9.3 WetIB2001) zelf had dienen te maken (degenen die de aangifte deden hebben natuurlijk ook een eigen verantwoordelijkheid in dezen).
3. Naar mijn mening dient bij de berekening van de ruimte die de meestverdienende partner voor de verhoging van de heffingskorting van de minstverdienende niet uitgegaan te worden van de belasting die de meestverdienende verschuldigd is aan Nederlandd (verminderd met diens heffingskortingen), maar met de fictieve belasting die hij verschuldigd zou zijn over zijn wereldinkomen. Dit vloeit voort uit het Schumackerarrest zelf (punt 41) dat stelt dat alle fiscale voordelen ivm de persoonlijke en gezinssituatie moeten worden toegekend als ware men ingezetene van Nederland (en dus binnenlands belastinplichtig) en hetzelfde inkomen zou geheel in Nederland verdiend worden. Dit beginsel heeft overigens nog meer gevolgen voor de toekenning van de (bijzondere) verhoging van de minstverdienende partner. Bijvoorbeeld dat art. 8.9 lid 2 dat heffingskorting doet verminderen met belastingverminderingen die voortkomen uit vermindering van dubbele belasting. buiten beschouwing dienen te blijven. Door de summiere berekening van de verhoging kwam de Rechtbank aan die aspecten evenmin toe.
4. De rechtbank past de pro-rata benadering van het Stappenplan Hof Den Bosch toe aan de hand van een pro-ratafactor door Nederland belast gezinsinkomen t.o.v. het wereldgezinsinkomen. Die benadering is nog voorwerp van beoordeling door de Hoge Raad.
ECLI:NL:GHSHE:2023:2957 Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch, 13-09-2023, 22/00904
Datum uitspraak: 3-09-2023
Datum publicatie: 15-11-2023
Formele relaties: Eerste aanleg: ECLI:NL:RBZWB:2022:1220, Bekrachtiging/bevestiging
Rechtsgebieden: Bestuursrecht; Belastingrecht
Bijzondere kenmerken: Hoger beroep
Vindplaatsen:
Viditax (FutD), 15-11-2023, V-N Vandaag 2023/2698, FutD 2023-2954, Rechtspraak.nl
Inhoudsindicatie:
IB/PVV 2015. Artikel 7.8 Wet IB 2001 en negatieve belastbare inkomsten uit eigen woning. Belanghebbende woont in België en heeft een woning in eigendom. Belanghebbende werkt in Nederland in loondienst en bezit aandelen in een Nederlandse BV. Belanghebbende kan de hypotheekrente niet in mindering brengen op zijn inkomen uit werk en woning. Van een “klassieke” Schumacker-situatie is geen sprake. Anders dan belanghebbende betoogt dient bij het bepalen van het wereldinkomen ook het inkomen van de partner in aanmerking te worden genomen. Dat belanghebbende en de partner in België niet als samenwonend worden beschouwd doet daaraan niet af. In België is tenminste 46% van het gezinsinkomen belastbaar. Dat belanghebbende zijn deel van de woonbonus niet in mindering heeft kunnen brengen op het gezamenlijk gezinsinkomen is het gevolg van een dispariteit tussen de belastingstelsels