Aanwijzing massaal bezwaar box 3 2020

jun 2, 2021

Inkomstenbelasting. Aanwijzing bezwaarschriften tegen aanslagen inkomstenbelasting 2020 als massaal bezwaar

Directoraat-generaal Belastingdienst/Corporate Dienst VaktechniekBesluit van 28 mei 2021, nr. 2021-97946De Staatssecretaris van Financiën heeft het volgende besloten.In dit besluit wijs ik aan als massaal bezwaar als bedoeld in artikel 25c van de Algemene wet inzake rijksbelastingen de in dit besluit nader omschreven bezwaarschriften tegen aanslagen inkomstenbe-lasting 2020 waarbij sprake is van belastbaar inkomen uit sparen en beleggen (box 3). Dit besluit vervangt het besluit van 23 maart 2021, nr. 2021-45395 (Stcrt. 2021, 13741).

  1. Inleiding

Eerder heb ik bezwaarschriften tegen de per 1 januari 2017 gewijzigde forfaitaire vermogensrende-mentsheffing als bedoeld in artikel 5.2, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001, in de aanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: inkomstenbelasting) over de jaren 2017 tot en met 2019 aangewezen als massaal bezwaar.1 De Belastingdienst verwacht dat veel belastingplichtigen ook voor het jaar 2020 bezwaar zullen maken tegen de vermogensrendementshef-fing. Ik heb daarom besloten om bezwaarschriften tegen de vermogensrendementsheffing ook voor het jaar 2020 aan te wijzen als massaal bezwaar.In dit besluit wordt de eerdere aanwijzing over het jaar 2020 aangevuld met een nieuwe rechtsvraag. Dit besluit vormt daarmee een vervanging van het besluit van 23 maart 2021, nr. 2021-45395 (Stcrt. 2021, 13714).Met het oog op een efficiënte en eenduidige afdoening wijs ik de bezwaarschriften die betrekking hebben op de in onderdeel 2 vermelde rechtsvragen aan als massaal bezwaar in de zin van artikel 25c van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR).

  1. Aanwijzing als massaal bezwaar

Als massaal bezwaar in de zin van artikel 25c AWR wijs ik aan bezwaarschriften tegen de aanslagen inkomstenbelasting 2020:–waarop ten tijde van de dagtekening van dit besluit nog geen uitspraak is gedaan of die tijdig worden ingediend tot en met de dag voorafgaande aan de dag waarop de in artikel 25e AWR bedoelde collectieve uitspraak wordt gedaan; en–die een of beide van de volgende rechtsvragen bevatten:1.Is de vermogensrendementsheffing in het belastingjaar 2020, uitgaande van de forfaitaire elementen van het stelsel, in onderlinge samenhang en met inachtneming van het heffingvrije vermogen en het belastingtarief van 30%, op regelniveau in strijd met:•artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM), zonder dat de schending van de ‘fair balance’ op het niveau van de individuele belastingplichtige wordt beoordeeld; of•het discriminatieverbod van artikel 14 EVRM?2.Is het voordeel uit sparen en beleggen voor zover gesteld op 5,28% van het gedeelte van de grondslag dat behoort tot rendementsklasse II op de juiste wijze bepaald?

(…………..)

Lees verder op:

 https://www.taxlive.nl/nl/documenten/vn-vandaag/nieuwe-rechtsvraag-in-massaal-bezwaar-box-3-heffing-2020/

92 Reacties

  1. ECLI:NL:HR:2021:963
    Instantie Hoge Raad Datum uitspraak 02-07-2021 Datum publicatie 02-07-2021 Zaaknummer 20/03092 Formele relaties Conclusie: ECLI:NL:PHR:2021:292
    Prejudiciële beslissing op vraag van: ECLI:NL:GHARL:2020:7854
    Rechtsgebieden Belastingrecht Bijzondere kenmerken Prejudiciële beslissing Inhoudsindicatie Prejudiciële vraag; art. 25c, 25e en 25f AWR; massaalbezwaarprocedure box 3-heffingen; behandeling van de aangewezen rechtsvraag door de rechter tijdens massaalbezwaarprocedure; beslissing beperkt tot individuele vraag belastingplichtige; redelijke termijn voor berechting. Vindplaatsen Rechtspraak.nl
    BELASTINGKAMER Nummer 20/03092 Datum 2 juli 2021 PREJUDICIELE BESLISSING
    op het verzoek van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (hierna: het Hof) aan de Hoge Raad om in het geding tussen [X] te [Z] (hierna: belanghebbende)
    en de INSPECTEUR VAN DE BELASTINGDIENST (hierna: de Inspecteur)

    5Beoordeling van de prejudiciële vraag
    5.1
    De artikelen 25c en volgende van de AWR bevatten een regeling voor massaal bezwaar waarmee wordt afgeweken van het overigens bij of krachtens de AWR en de Awb bepaalde over de behandeling van een op de voet van artikel 7:1 Awb gemaakt bezwaar. Deze regeling voorziet erin dat de Minister, wanneer naar zijn oordeel voor de beslissing op een groot aantal bezwaarschriften de beantwoording van eenzelfde rechtsvraag van belang is, een ‘aanwijzing massaal bezwaar’ kan geven (artikel 25c, lid 2, AWR).
    Uit artikel 25c, lid 3, AWR volgt dat deze afwijkende regeling geldt voor alle bezwaren die dezelfde rechtsvraag betreffen waarvoor een aanwijzing massaal bezwaar is gegeven (hierna: de aangewezen rechtsvraag). De termijn om te beslissen op de bezwaren waarvoor de aanwijzing massaal bezwaar geldt, wordt opgeschort tot en met de dag voorafgaand aan de dag waarop de collectieve uitspraak op de aangewezen rechtsvraag onherroepelijk wordt gedaan (artikel 25c, lid 4, AWR).
    5.2
    De afwijkende regeling geldt dus niet voor bezwaren die niet de aangewezen rechtsvraag betreffen. Op (de afwikkeling van) die bezwaren blijft de (gewone) regeling van de AWR en de Awb onverkort van toepassing. Op die bezwaren beslist de inspecteur met inachtneming van afdeling 7.2 Awb bij individuele uitspraak.3
    5.3
    Indien een bezwaarschrift zowel de aangewezen rechtsvraag als andere bezwaren bevat, leidt het hiervoor in 5.1 en 5.2 geschetste systeem ertoe dat de behandeling van het bezwaar moet worden gesplitst. Voor de aangewezen rechtsvraag geldt dan de bijzondere regeling van de artikelen 25c en volgende van de AWR, hetgeen meebrengt dat over die rechtsvraag één collectieve uitspraak op bezwaar wordt gedaan. Andere bezwaren in hetzelfde bezwaarschrift worden behandeld volgens de normale regeling van afdeling 7.2 Awb, hetgeen meebrengt dat over die bezwaren bij een individuele uitspraak op bezwaar wordt beslist.4 Uit de totstandkomingsgeschiedenis van de regeling voor massaal bezwaar volgt dat die gesplitste behandeling van het bezwaar ook de bedoeling van de wetgever is geweest.5
    5.4
    Met de prejudiciële vraag stelt het Hof aan de orde wat in (hoger) beroep de procedurele gevolgen zijn van de individuele uitspraak van de inspecteur op het bezwaar voor zover dat bezwaar niet de aangewezen rechtsvraag betreft.
    Artikel 25f, lid 2, AWR bepaalt dat op de individuele uitspraak het bij of krachtens de AWR en de Awb bepaalde onverkort van toepassing is. Die uitspraak is een besluit als bedoeld in artikel 1:3 Awb en tegen dat besluit kan op grond van artikel 8:1 Awb beroep bij de bestuursrechter worden ingesteld. Naar aanleiding van het beroep tegen de individuele uitspraak moet de rechter de juistheid van die uitspraak beoordelen. De hiervoor in 5.3 weergegeven gesplitste behandeling van het bezwaar heeft dus tot gevolg dat de rechter bij de beoordeling van de individuele uitspraak op bezwaar niet een oordeel mag geven over de aangewezen rechtsvraag die in hetzelfde bezwaarschrift werd opgeworpen.
    5.5
    De prejudiciële vraag stelt ook aan de orde of van de hiervoor in 5.4 weergegeven regel kan worden afgeweken, wanneer zoals in dit geval de individuele vraag nauw verwant is met de aangewezen rechtsvraag en daaraan subsidiair is.
    Bij de beantwoording van deze vraag wordt vooropgesteld dat in de AWR, noch in enige andere regeling is voorzien in een afwijking van hoofdstuk 8 Awb voor het (hoger) beroep betreffende de individuele uitspraak in het geval van een massaalbezwaarprocedure. Het maakt dus voor de behandeling van dat (hoger) beroep niet uit of daarin al dan niet kwesties aan de orde komen die subsidiair zijn aan de aangewezen rechtsvraag.
    5.6
    Dat subsidiaire karakter kan een reden zijn voor de rechter om de beslissing op het (hoger) beroep aan te houden totdat in de massaalbezwaarprocedure is beslist. Overigens kan dit ook voor de inspecteur een reden zijn om de individuele uitspraak op het bezwaar aan te houden met toepassing van artikel 7:10, lid 4, Awb. Voor de vraag of de redelijke termijn voor berechting van een zaak in acht is genomen kan in deze gevallen de periode die is gemoeid met het afwachten van de collectieve uitspraak buiten beschouwing worden gelaten, mits de belanghebbende met die aanhouding instemt. De buiten beschouwing te laten periode vangt aan nadat de inspecteur of de rechter de belanghebbende schriftelijk in kennis heeft gesteld van het voornemen om de zaak aan te houden in afwachting van de collectieve uitspraak.6
    5.7
    Uit al het voorgaande volgt dat de prejudiciële vraag moet worden beantwoord als hierna onder 7 omschreven.

    Antwoord
  2. Wijziging van enkele belastingwetten en enige andere wetten (Overige fiscale maatregelen 2022)
    Memorie van toelichting, daaruit:

    3. Verduidelijken berekeningswijze jaarlijkse herijking van rendementspercentages box 3
    Per 1 januari 2017 is op grond van het Belastingplan 2016 het box 3-stelsel herzien. Onderdeel van deze herziening is een jaarlijkse herijking van de rendementspercentages in box 3. In december 2020 is naar voren gekomen dat de berekeningswijzen voor de herijking van de rendementspercentages in box 3 voor belastingplichtigen als onduidelijk kunnen worden ervaren. Mede hierdoor kan de indruk ontstaan dat deze herijking niet transparant zou plaatsvinden. In de brief van 4 december 202018 heeft het kabinet een uitgebreide toelichting gegeven op de herijking van de rendementspercentages. Hierbij is tevens benadrukt dat de herijking van deze percentages jaarlijks wordt toegelicht in de fiscale moties en toezeggingenbrief die elk jaar op Prinsjesdag naar de Tweede Kamer wordt gestuurd. Op deze wijze is de transparantie steeds gewaarborgd. In de brief van 4 december 2020 heeft het kabinet wel aangegeven dat de wettekst met betrekking tot de berekeningswijze van de herijking van de rendementspercentages, in samenhang met de artikelsgewijze toelichting bij het Belastingplan 2016 dient te worden gelezen. Daarbij heeft het kabinet aangegeven dat het voor de duidelijkheid en transparantie met betrekking tot deze herijking beter is wanneer deze berekeningswijzen volledig uit de wettekst zelf blijken. Daarnaast is naar voren gekomen dat de verlegging van het basisjaar van het CBS-prijsindexcijfer voor Bestaande Koopwoningen nog niet in de wet was geregeld. Om de wettekst op deze punten te verduidelijken heeft het kabinet in de brief van 4 december 2020 toegezegd de wet aan te passen. De in dit wetsvoorstel opgenomen aanpassing geeft invulling aan deze toezegging. Het betreft een technische verduidelijking; de berekeningswijzen zelf wijzigen niet.
    18 Kamerstukken II, 2020/21, 35572, nr. 81.
    19 Kamerstukken II, 2015/16, 34302, nr. 3, p. 46-47.
    Verduidelijken berekeningswijzen
    In de Wet IB 2001 is met betrekking tot de herijking van het rendementspercentage op onroerende zaken het volgende opgenomen:
    “Het rendement op onroerende zaken over een kalenderjaar wordt gesteld op de procentuele verandering van het CBS-prijsindexcijfer voor Bestaande Koopwoningen (2010 = 100) in het betreffende kalenderjaar.”
    Met betrekking tot de herijking van het rendementspercentage op aandelen is een soortgelijke bepaling opgenomen:
    “Het rendement op aandelen over een kalenderjaar wordt gesteld op de procentuele verandering van de MSCI Europe Standard Gross Local Index in het betreffende kalenderjaar.”
    Ondanks de nagenoeg identieke bepalingen voor aandelen en onroerende zaken verschilt de wijze waarop de procentuele verandering wordt berekend voor onroerende zaken en voor aandelen. Dit is nader toegelicht in de artikelsgewijze toelichting bij het Belastingplan 2016.19 Daar is inzake de herijking van het rendement van onroerende zaken het volgende opgenomen: 7
    “Het rendement op onroerende zaken over het jaar t-2 wordt gesteld op de procentuele verandering van het CBS-prijsindexcijfer voor Bestaande Koopwoningen (2010 = 100) in het betreffende jaar. Daartoe wordt de mutatie genomen van deze index in het jaar t-2 in procenten ten opzichte van de index in het jaar t-3.”
    De herijking van het rendement op aandelen is daar als volgt toegelicht:
    “Het rendement op aandelen over het jaar t-2 wordt gesteld op de procentuele verandering van de beleggingsindex voor Europa (bruto in lokale valuta), zoals gepubliceerd door Morgan Stanley Capital International, in het betreffende kalenderjaar. Daartoe wordt de mutatie opgenomen van deze index aan het einde van het jaar t-2 in procenten ten opzichte van de index aan het einde van het jaar t-3.”
    Om dit verschil ook uit de wet zelf te laten blijken, wordt met onderhavig wetsvoorstel de wijze van berekening van de procentuele verandering per vermogenscategorie expliciet opgenomen in de wet. Daarnaast is ervoor gekozen om de berekeningswijzen voor alle vermogenscategorieën in formulevorm in de wet op te nemen. Hiermee wordt beoogd zonder mogelijkheid tot misverstanden of misinterpretaties te laten zien hoe de berekeningen worden uitgevoerd.
    Aanpassen basisjaar CBS-prijsindexcijfer
    Bij de herziening van het box 3-stelsel per 2017 is de keuze gemaakt om het rendement op onroerende zaken gelijk te stellen aan de procentuele verandering van het CBS-prijsindexcijfer voor Bestaande Koopwoningen, waarbij het jaar 2010 als basisjaar (100) is genomen. Na de herziening van het stelsel is het CBS overgestapt van het basisjaar 2010=100 naar een nieuw basisjaar, namelijk 2015=100. Voor de toepassing van de wet wordt daarom, zoals aangegeven in de fiscale moties en toezeggingenbrief van 17 september 201920, per 2020 de overstap van het CBS gevolgd. Dit is noodzakelijk, omdat het CBS met ingang van 2018 geen cijfers meer publiceert met het basisjaar 2010=100 en voor de herijking per 2020 het prijsindexcijfer uit 2018 is gebruikt. Bij de overstap is destijds echter per abuis niet onderkend dat deze overstap, naast de melding in de fiscale moties en toezeggingenbrief, ook had moeten leiden tot een aanpassing van de wet. Met de in dit wetsvoorstel opgenomen wijziging wordt de overstap naar het basisjaar 2015=100 alsnog, met terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2020, bewerkstelligd. Omdat voor de jaren 2020 en 2021 noodzakelijkerwijs al met het nieuwe basisjaar is gerekend heeft de terugwerkende kracht geen gevolgen voor de belastingheffing over deze jaren.
    Voor toekomstige aanpassingen van het basisjaar wordt voorgesteld om de verwijzing naar een basisjaar te laten vervallen en een bepaling op te nemen die het mogelijk maakt bij ministeriële regeling de overgang naar een nieuw basisjaar te regelen. In die ministeriële regeling kan worden bepaald welk door het CBS gepubliceerde prijsindexcijfer wordt gebruikt.

    Antwoord
  3. Wijziging van enkele belastingwetten en enige andere wetten (Overige fiscale maatregelen 2022)
    Memorie van toelichting, daaruit:

    4. Reparatiewetgeving Wet aanpassing box 3
    Na inwerkingtreding van de Wet aanpassing box 3 per 1 januari 2021 is reparatiewetgeving noodzakelijk gebleken. Dit betreft enerzijds de formeelrechtelijke aanpassing van de Wet IB 2001 met betrekking tot het opleggen van een aanslag inkomstenbelasting voor box 3 bij het bezit van vrijgestelde groene beleggingen en daaraan gekoppeld het vaststellen van een beschikking bedrag groen beleggen en anderzijds de mogelijkheid tot herziening van een tegemoetkoming op het gebied van de inkomensafhankelijke regelingen wegens het alsnog beschikbaar komen of wijzigen van fiscale gegevens.
    Met betrekking tot de beschikking bedrag groen beleggen is het bereik voor het opleggen van een aanslag als sprake is van een partner tot nu toe ruimer ingevuld dan voor het opleggen van een aanslag inkomstenbelasting en daaraan gekoppeld een beschikking bedrag rendementsgrondslag. Aan belastingplichtigen die in bezit zijn van vrijgestelde groene beleggingen of waarvan de partner deze beleggingen bezit wordt een aanslag inkomstenbelasting voor box 3 opgelegd, omdat ook vrijgestelde groene beleggingen tot de inkomens- en vermogensgegevens behoren die voor de inkomensafhankelijke regelingen van belang zijn. In dat kader is per abuis geregeld dat ook met betrekking tot vrijgestelde groene beleggingen die een deeljaarpartner heeft een aanslag inkomstenbelasting en daaraan gekoppeld een beschikking bedrag groen beleggen moet worden vastgesteld, terwijl vrijgestelde groene beleggingen van een partner alleen van belang zijn bij voljaarspartners en partners die ervoor gekozen hebben als voljaarspartners te worden aangemerkt voor de toerekening van gemeenschappelijke inkomensbestanddelen, de gezamenlijke grondslag sparen en beleggen en de als voorheffing in aanmerking te nemen geheven dividendbelasting. Het is daarom onnodig om indien sprake is van deeljaarpartners vanwege vrijgestelde groene beleggingen van die partner een aanslag inkomstenbelasting en daaraan gekoppeld een beschikking bedrag groen beleggen voor de belastingplichtige vast te stellen. Met de voorgestelde wijziging wordt met terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2021 het partnerbegrip voor het opleggen van een aanslag inkomstenbelasting en daaraan gekoppeld een beschikking bedrag groen beleggen in lijn gebracht met het partnerbegrip zoals dat voor het opleggen van een aanslag inkomstenbelasting en daaraan gekoppeld een beschikking bedrag rendementsgrondslag geldt.
    In de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir) is de bepaling voor herziening van een tegemoetkoming wegens het alsnog beschikbaar komen of wijzigen van fiscale gegevens na toekenning van de tegemoetkoming nog niet aangepast aan de per 1 januari 2021 gewijzigde invulling van het begrip inkomensgegeven als gevolg van de Wet aanpassing box 3. De huidige bepaling om vast te stellen of iemand recht heeft op huurtoeslag sluit aan bij het inkomensgegeven dat ziet op het over een kalenderjaar laatst bepaalde verzamelinkomen of het belastbare loon.21 Als gevolg van de Wet aanpassing box 3, waarbij het heffingvrije vermogen voor box 3 is verhoogd tot € 50.000 per belastingplichtige, is een vermogen tussen € 31.340 en € 50.001 geen bestanddeel van het inkomensgegeven meer, omdat vermogen tot en met een bedrag van
    21 Artikel 2, eerste lid, onderdeel o, Awir en artikel 21, onderdeel e, van de AWR.
    9 € 50.000 geen tot het verzamelinkomen behorend voordeel uit sparen en beleggen meer genereert. Sinds 1 januari 2021 wordt voor de vaststelling of recht bestaat op huurtoeslag op grond van de voor deze toeslag geldende vermogensgrens daarom niet meer aangesloten bij het hebben van een voordeel uit sparen en beleggen, maar bij het hebben van een rendementsgrondslag in box 3 die hoger is dan € 31.340. De vermogensgrens van € 31.340 is alleen relevant voor de huurtoeslag, omdat voor andere inkomensafhankelijke regelingen geen of juist hogere vermogensgrenzen van toepassing zijn. Als het box 3-vermogen vanwege het alsnog beschikbaar komen of wijzigen van fiscale gegevens wordt bijgesteld naar een bedrag onder of boven deze grens kan dat dus gevolgen hebben voor het recht op huurtoeslag. Om de huurtoeslag ook in een dergelijk geval te kunnen herzien, wordt voorgesteld in de Awir aanpassingen op te nemen op basis waarvan herziening van een tegemoetkoming niet alleen mogelijk is bij het alsnog beschikbaar komen of wijzigen van fiscale gegevens met betrekking tot een inkomensgegeven, maar, met ingang van 1 januari 2022, ook als dat het geval is met betrekking tot het vermogen door een wijziging van het bedrag rendementsgrondslag of van het bedrag groene beleggingen. Daarmee wordt de situatie wat betreft herziening van tegemoetkomingen geheel in lijn gebracht met de situatie zoals die vóór de Wet aanpassing box 3 bestond. Aan deze wijziging hoeft geen terugwerkende kracht gegeven te worden, omdat het recht op huurtoeslag over 2021 pas na afloop van dat kalenderjaar definitief wordt toegekend. Een herziening van een tegemoetkoming kan pas daarna in beeld komen.

    Antwoord
  4. 35 925 XVI
    Vaststelling van de begrotingsstaten van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport voor het jaar 2022

    Uit de begroting blijkt dat het normale iab-percentage voor de ZVW zal dalen van 7,00 % in 2021 naar 6,70 % in 2022. Voor gepensioneerden is vooral het verlaagde iab-percentage ZVW van belang : dat daalt van 5,75% naar 5,45%. De nominale rekenpremie (die van belang is voor de nominale ZVW component in de verdragsbijdrage aan het CAK stijgt van 1417 naar 1486 Euro. Het wlz-premiepercentage zal gelijk blijven op 9,65%. Het WLZ-deel in de heffingskortingen zal voor ouderen slechts marginaal wijzigen.

    Van groter belang voor de hoogte van de verdragsbijdrage zijn daarom de woonlandfactoren. Die zijn nog niet bekend voor 2022.

    Antwoord
  5. ECLI:NL:GHAMS:2021:2737
    Instantie Gerechtshof Amsterdam Datum uitspraak 27-05-2021 Datum publicatie 22-09-2021 Zaaknummer 19/01565 Rechtsgebieden
    Belastingrecht Bijzondere kenmerken Hoger beroep Inhoudsindicatie
    Inkomstenbelasting; box 3, jaar 2017; geen sprake van een individuele en buitensporige last als bedoeld in artikel 1 EP Vindplaatsen
    Rechtspraak.nl

    Daaruit:
    Omvang geschil in hoger beroep
    4.3.1.
    Tijdens de zitting in hoger beroep heeft het Hof aan belanghebbende voorgehouden dat het Hof in zijn uitspraak van 22 september 2020, nr. 20/00121 (ECLI:NL:GHAMS:2020: 2541), evenals de rechtbank in de onderhavige procedure, heeft beslist dat de door de inspecteur toegepaste splitsing van het bezwaarschrift is toegestaan. Dat betekent dat het bezwaar is gesplitst in een bezwaar over de strijdigheid van de vermogensrendementsheffing met artikel 1 EP op stelselniveau, dat via de massaalbezwaarprocedure als bedoeld in artikel 25c van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) zal worden afgehandeld, en een bezwaar dat door de inspecteur door middel van een individuele uitspraak op bezwaar zelf is afgehandeld, namelijk over het geschilpunt of de vermogensrendementsheffing een individuele en buitensporige last oplevert in de zin van artikel 1 EP. Voorts is met partijen tijdens de zitting besproken dat gerechtshof Arnhem-Leeuwarden in een uitspraak van 30 september 2020 (ECLI:NL:GHARL:2020:7854) prejudiciële vragen heeft gesteld aan de Hoge Raad over de kwestie welke beslissing de (feiten)rechter dient te geven in gevallen als het onderhavige, waarin de aanwijzing massaal bezwaar een rechtsvraag betreft, terwijl een daarmee verband houdende individuele vraag niet als zodanig is aangewezen. Hierop heeft belanghebbende het Hof verzocht om, evenals in zijn uitspraak van 22 september 2020, uitsluitend te oordelen over de vraag of zich als gevolg van de vermogensrendementsheffing over het jaar 2017 ten aanzien van hem een individuele en buitensporige last heeft voorgedaan. De inspecteur heeft verklaard dat het juist is dat door de splitsing van het bezwaar de eventuele strijdigheid van de vermogensrendementsheffing met artikel 1 EP op stelselniveau aan de orde zal komen in de massaalbezwaarprocedure.
    4.3.2.
    Het Hof is van oordeel, op de in zijn uitspraak van 22 september 2020 (r.o. 5.5.1- 5.5.4) weergegeven gronden, dat de vraag of de vermogensrendementsheffing op stelselniveau een schending inhoudt van artikel 1 EP, exclusief aan de orde komt in de massaalbezwaarprocedure voor het jaar 2017 (Besluit staatssecretaris van Financiën van 7 juli 2018, nr. 2018-12775, Stcrt. 2018, 39781). Het Hof komt in de onderhavige procedure derhalve niet toe aan een beoordeling van het standpunt van belanghebbende dat de vermogensrendementsheffing voor het jaar 2017 op stelselniveau strijdig is met artikel 1 EP (vgl. conclusie A-G Wattel van 25 maart 2021, nr. 20/03092, ECLI:NL:PHR:2021:292).
    Individuele en buitensporige last
    4.4.1.
    Belanghebbende heeft in hoger beroep aangevoerd dat de tot op heden door de Nederlandse belastingrechter gewezen jurisprudentie over de vraag of de vermogensrendementsheffing in box 3 op individueel niveau resulteert in een individuele en buitensporige last, berust op een denkfout. Het uitgangspunt in die jurisprudentie lijkt namelijk te zijn dat de wettelijke bepalingen voor ieder die in dezelfde omstandigheden verkeert op dezelfde manier uitwerken en dat dit betekent dat de daaruit resulterende belastingheffing bij de natuurlijke personen die daarmee geconfronteerd worden niet leidt tot een individuele en buitensporige last. Op die manier legitimeert een wet als zodanig in alle gevallen zichzelf in die zin dat deze nooit kan leiden tot een individuele en buitensporige last. Dit uitgangspunt is volgens belanghebbende rechtens onjuist; belanghebbende heeft in dit verband onder andere gewezen op het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) in de zaak N.K.M./Hungary (EHRM 14 mei 2013, nr. 66529/11, ECLI:NL:XX:2013:367). Dit betekent tevens dat alle bezwaren die hij heeft aangevoerd in het kader van de vraag of de vermogensrendementsheffing op stelselniveau strijdig is met artikel 1 EP, eveneens relevant zijn bij de toets of in zijn geval gesproken moet worden van een individuele en buitensporige last, zo stelt belanghebbende.
    4.4.2.
    In de onderhavige zaak heeft de rechtbank volgens belanghebbende eveneens een onjuist toetsingskader toegepast. Ten onrechte heeft de rechtbank overwogen dat de gevolgen van de vermogensrendementsheffing moeten worden bezien in samenhang met zijn gehele financiële positie; deze gevolgen dienen uitsluitend te worden getoetst ten aanzien van zijn bezittingen en schulden in box 3. In dat geval dient de conclusie te zijn dat de verschuldigde belasting in box 3 hoger is dan het behaalde rendement op de door hem aangehouden bank- en spaartegoeden. Een dergelijke excessieve belastingheffing dient te worden aangemerkt als een individuele en buitensporige last, aldus belanghebbende. Ook het oordeel dat zich slechts dan een individuele en buitensporige last kan voordoen indien deze last zich in zijn geval sterker laat voelen dan in het algemeen is onjuist, aangezien het volgens belanghebbende berust op de hiervoor door hem gestelde denkfout. Belanghebbende vindt het in onderdeel 15 van de rechtbankuitspraak opgenomen oordeel dat pas sprake kan zijn van een individuele en buitensporige last indien zijn inkomen onder de armoedegrens komt te liggen dan wel op korte termijn daarnaar tendeert, zorgelijk en onbegrijpelijk.

    4.4.3.
    De inspecteur heeft deze standpunten van belanghebbende betwist. Naar zijn mening is de rechtbank uitgegaan van de juiste juridische uitgangspunten en heeft belanghebbende met hetgeen hij heeft aangevoerd, niet aannemelijk gemaakt dat de vermogensrendementsheffing 2017 in zijn geval resulteert in een individuele en buitensporige last.
    4.4.4.
    Naar het oordeel van het Hof is de rechtbank in onderdeel 12 van haar uitspraak uitgegaan van het juiste toetsingskader. Het Hof voegt hier aan toe dat het oordeel van de rechtbank bevestiging vindt in het arrest HR 29 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:994, waarin – in lijn met eerdere arresten – is geoordeeld dat bij de beoordeling van het al dan niet aanwezig zijn van een individuele en buitensporige last de gehele financiële situatie van de belanghebbende dient te worden betrokken, waarbij het inkomen uit werk en woning van de belanghebbende een belangrijk aanknopingspunt vormt. Ook het oordeel van de rechtbank dat de vermogensrendementsheffing ten aanzien van belanghebbende alleen dan kan leiden tot een individuele en buitensporige last indien en voor zover deze last zich in zijn geval sterker laat voelen dan in het algemeen, is in overeenstemming met de vaste jurisprudentie hierover van de Hoge Raad. In deze jurisprudentie van de Hoge Raad is – anders dan belanghebbende stelt – ook acht geslagen op de relevante jurisprudentie van het EHRM.
    4.4.5.
    Voorts is het Hof van oordeel dat de rechtbank in de onderdelen 14 tot en met 16 van haar uitspraak terecht en op goede gronden tot het oordeel is gekomen dat belanghebbende niet de feiten en omstandigheden aannemelijk heeft gemaakt waaruit volgt dat de vermogensrendementsheffing voor het belastingjaar 2017 voor hem heeft geresulteerd in een individuele en buitensporige last. Het Hof onderschrijft dat oordeel van de rechtbank en maakt de ervoor gebezigde gronden tot de zijne, behoudens de in onderdeel 15 opgenomen overweging dat zich slechts een individuele en buitensporige last als bedoeld in artikel 1 EP kan voordoen indien het inkomen van de belanghebbende onder de armoedegrens komt te liggen dan wel daar op korte termijn naar tendeert. Een dergelijk absoluut geformuleerd criterium valt naar het oordeel van het Hof niet af te leiden uit het (voor het overige op de juiste wijze door de rechtbank in aanmerking genomen) toetsingskader. Ook met weglating van dit criterium heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat de vermogensrendementsheffing voor het belastingjaar 2017 voor hem heeft geresulteerd in een individuele en buitensporige last.
    4.4.6.
    Het Hof passeert het door belanghebbende in zijn hoger beroepschrift gedane bewijsaanbod om nader te onderbouwen dat op stelselniveau sprake is van strijdigheid met artikel 1 EP. Zoals hiervoor onder 4.3.2 is overwogen, kan dit geschilpunt in de onderhavige procedure niet aan de orde komen. Het door belanghebbende aangeboden bewijs (gegevens omtrent de ontwikkeling sinds 2014 van de voor de toetsing op stelselniveau relevante rentestanden) kan in de onderhavige zaak niet bijdragen aan de bewijslevering van de door belanghebbende gestelde individuele en buitensporige last.
    Slotsom
    4.5.
    De slotsom is dat het hoger beroep van belanghebbende ongegrond is en dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

    Antwoord
  6. ECLI:NL:GHDHA:2021:1875 Gerechtshof Den Haag, 06-10-2021, BK-20/00719 t/m BK-20/00722
    Datum uitspraak:
    06-10-2021
    Datum publicatie:
    06-10-2021
    Formele relaties:
    Eerste aanleg: ECLI:NL:RBDHA:2020:9203, Bekrachtiging/bevestiging

    Rechtsgebieden:
    Belastingrecht
    Bijzondere kenmerken:
    Hoger beroep
    Vindplaatsen:
    Rechtspraak.nl
    Inhoudsindicatie:
    Box 3-heffing 2015 tot en met 2018. Voor de jaren 2015 en 2016 is sprake van een schending van artikel 1 EP. Voor de jaren 2017 en 2018 is sprake van een schending van artikel 14 EVRM, in verbinding met artikel 1 EP. Het Hof ziet vooralsnog geen aanleiding zelf een regeling te treffen die de schendingen opheft. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van een individuele en buitensporige last in de jaren 2015 tot en met 2018.

    Antwoord
  7. ECLI:NL:RBZWB:2021:5149 Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 11-10-2021, BRE – 19 _ 878
    Datum uitspraak:
    11-10-2021
    Datum publicatie:
    19-10-2021
    Rechtsgebieden:
    Belastingrecht
    Bijzondere kenmerken:
    Eerste aanleg – enkelvoudig
    Vindplaatsen:
    Rechtspraak.nl
    Inhoudsindicatie:
    Inkomstenbelasting- box 3 heffing / individuele en buitensporige last De rechtbank vermindert de box 3 heffing in 2017, 2018 en 2019 van belanghebbenden omdat sprake is van een individuele en buitensporige last. Voor 2017 oordeelt de rechtbank dat de vraag of deze belanghebbenden hebben moeten interen op hun vermogen om de belasting te moeten voldoen, niet enkel beantwoord moet worden aan de hand van het afzetten van het daadwerkelijke rente-inkomen tegen het op de aanslag verschuldigde bedrag aan belasting. De rechtbank biedt rechtsherstel, wat schattenderwijs is vastgesteld

    Antwoord
    • En wat de motivering van de Rechtbank betreft:

      Individuele en buitensporige last?

      2.9.
      De vraag die in deze procedure dus beantwoord moet worden is of in het geval van belanghebbenden ten aanzien van de box 3 heffing sprake is van een individuele en buitensporige last als gevolg waarvan de heffing strijdig is met artikel 1 EP. Voor de beantwoording van die vraag is beslissend of de last zich voor belanghebbenden sterker laat voelen dan in het algemeen en voorts dat de last voor hen buitensporig is. Bij de beoordeling van de vraag of een zodanige individuele en buitensporige last zich voordoet, moeten de gevolgen van elke aanslag als geheel beschouwd worden bezien in samenhang met de gehele financiële situatie van de betrokkene.2 Daarbij moet ook in aanmerking worden genomen of en in hoeverre een belastingplichtige een zodanig laag inkomen heeft dat hij op zijn vermogen moet interen om de belasting te voldoen. In het algemeen kan immers worden aangenomen dat de wetgever met een belasting naar inkomen geen heffing beoogt waardoor de belastingplichtige op zijn vermogen moet interen om de verschuldigde belasting te kunnen voldoen. 3

      2.10.
      De rechtbank overweegt als volgt.

      2.10.1.
      Vast staat dat belanghebbenden in de onderhavige jaren geen inkomsten uit (vroegere) arbeid hebben genoten. De BV beschikt volgens de inspecteur over een negatief eigen vermogen en een stamrechtvoorziening, waarbij in ieder geval vast staat dat geen uitkeringen zijn ontvangen van de BV in de onderhavige jaren. Tevens staat vast dat de bestanddelen van de grondslag sparen en beleggen slechts uit betaal- en spaartegoeden bestaat. De inspecteur heeft de door belanghebbenden gestelde bedragen aan door belanghebbenden gezamenlijk ontvangen rentes (zie 2.6) niet bestreden.4 Wel heeft de inspecteur de door belanghebbenden gestelde totale rendementen (2017: € 5.692, 2018: € 4.676 en 2019: € 3.464) bestreden. De gestelde rendementen zijn – gelet op de betwisting door de inspecteur – naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk gemaakt aangezien daar geen verdere onderbouwing voor is gegeven door belanghebbenden. De door belanghebbenden gezamenlijk ontvangen rentes zullen dan ook als uitgangspunt worden genomen bij de beoordeling of sprake is van een individuele en buitensporige last.

      2.10.2.
      Gelet hierop kan worden vastgesteld dat de totale omvang van de gezamenlijk door beide belanghebbenden verschuldigde box 3 heffing over het vermogen (2017: € 16.378, 2018: € 14.786 en 2019: € 14.786) hoger is dan de daadwerkelijk door hen in de betreffende jaren ontvangen rente. Deze rente is ook de enige inkomenspost voor belanghebbenden. Voor de jaren 2018 en 2019 is de belasting die op grond van de aanslagen IB/PVV is verschuldigd (jaar 2018: € 10.256, jaar 2019: € 9.696) ook hoger dan de ontvangen rentes. Voor die jaren is dan ook aannemelijk dat belanghebbenden hebben moeten interen op hun vermogen om de belasting te kunnen voldoen.

      Met betrekking tot het jaar 2017 is het zo dat het bedrag dat uiteindelijk op de aanslagen IB/PVV verschuldigd is (een totaal van € 11.870) lager is dan de in 2017 ontvangen rente (een totaal van € 12.577). Daarin speelt de toepassing van de algemene heffingskorting een belangrijke rol. De rechtbank acht het in dit verband – gelet op het karakter van de algemene heffingskorting als een tegemoetkoming om een minimuminkomen onbelast te houden – niet aangewezen om op grond van toepassing van die faciliteit te concluderen dat geen sprake is van een individuele en buitensporige last. Het karakter van de algemene heffingskorting geeft juist aanleiding om bij de beoordeling van de omstandigheid of sprake is van interen op vermogen de algemene heffingskorting als een maatstaf te hanteren voor een minimuminkomen dat in ieder geval niet aangewend dient te worden voor het betalen van belasting. Anders gezegd: de vraag of deze belanghebbenden moeten interen op hun vermogen om de belasting te moeten voldoen, moet niet enkel beantwoord worden aan de hand van het afzetten van het daadwerkelijke rente-inkomen tegen het op de aanslag verschuldigde bedrag aan belasting. Daarbij dient naar het oordeel van de rechtbank ook rekening gehouden te worden met de tegenwaarde aan minimuminkomen die de algemene heffingskorting vertegenwoordigd. De rechtbank ziet aanleiding om rekening te houden met een tegenwaarde aan minimuminkomen op basis van het tarief van de eerste inkomstenbelastingschijf (inclusief premies volksverzekeringen) van 36,55% en de maximale algemene heffingskorting van € 2.254. De keuze voor deze tariefstelling maakt tevens enige vergelijking mogelijk tussen belastingplichtigen zonder (box 1) inkomen en belastingplichtigen met een (gering box 1) inkomen. Dat komt neer op een minimuminkomen van € 6.167 per persoon dat niet aangewend dient te worden voor het betalen van belasting.

      Indien het reële inkomen van belanghebbenden, bestaande uit de rente-inkomsten van € 6.288 per persoon, wordt verminderd met het bedrag aan minimuminkomen, resteert niet voldoende beschikbaar inkomen om de in 2017 op aanslag verschuldigde belasting te betalen. Daarmee is dan ook aannemelijk dat belanghebbenden ook in 2017 hebben moeten interen op hun vermogen om de op aanslag verschuldigde belasting te moeten betalen.

      Het voorgaande brengt naar het oordeel van de rechtbank mee dat de box 3 heffing, zoals die voor ieder van de onderhavige jaren is vastgesteld conform de bepalingen in de Wet inkomstenbelasting 2001, in het concrete geval van belanghebbenden een individuele en buitensporige last is. De betreffende heffing is daarmee in strijd met artikel 1 EP.

      2.10.3.
      De rechtbank gaat voorbij aan het standpunt van de inspecteur dat ook met potentiële (stamrecht)uitkeringen van de B.V. rekening moet worden gehouden voor de beoordeling of sprake is van een individuele en buitensporige last. Iedere aanslag is gebaseerd op de feiten en omstandigheden van het desbetreffende jaar en per als geheel beschouwde aanslag dient te worden beoordeeld of sprake is van een individuele en buitensporige last. Daarbij kan geen rekening gehouden worden met iets wat zich niet heeft voorgedaan.

      2.10.4.
      De rechtbank zal, gelet op wat in 2.10.2 is overwogen, ter afwending van individuele en buitensporige last rechtsherstel moeten bieden5. De rechtbank bepaalt de omvang van het rechtsherstel door het belastbare inkomen uit sparen en beleggen voor ieder van de onderhavige jaren schattenderwijs als volgt vast te stellen: (……….)

      Antwoord
  8. ECLI:NL:PHR:2021:1019 Parket bij de Hoge Raad, 01-11-2021, 21/01243
    Datum conclusie: 01-11-2021 Datum publicatie: 01-11-2021
    Rechtsgebieden: Belastingrecht Bijzondere kenmerken: Vindplaatsen: Viditax (FutD), 1-11-2021 Rechtspraak.nl
    Inhoudsindicatie:
    De zaak is een van de zaken die worden uitgeprocedeerd in een zogenoemde massaal-bezwaarprocedure. In die procedures is de vraag aan de orde of box 3 van de inkomstenbelasting (de vermogensrendementsheffing) in strijd is met art. 1 EP en/of art. 14 EVRM. De belastingplichtige in deze zaak bezat in 2017 een vermogen van ca. € 1 miljoen dat voor ca. 80% was belegd in spaargeld met een lage rente. Hij werd echter niet aangeslagen voor het lage rendement dat volgens de wet bij spaargeld hoort. Hij werd volgens de wet verondersteld voor slechts ca. 21% in spaargeld te beleggen en voor het overige in ander vermogen, dat volgens de wet een veel hoger rendement oplevert. Deze fictieve zogenoemde ‘vermogensmix’ resulteerde in een veel hogere belastbare opbrengst dan de opbrengst die hij werkelijk had genoten. De belanghebbende voerde aan dat de ‘vermogensmix’ leidt tot een heffing die in strijd is met het recht van eigendom (art. 1 Eerste Protocol EVRM) en het gelijkheidsbeginsel (art. 14 EVRM). Nadat de rechtbank Gelderland zijn beroep had afgewezen, stelde hij beroep in cassatie in bij de Belastingkamer van de Hoge Raad. De A-G geeft aan dat van 2001 tot en met 2016 in box 3 belasting werd geheven over een vast rendement van 4%. De wetgever meende dat dat rendement voor iedere vermogensbezitter haalbaar was. Toen dat na enige tijd niet meer het geval was, werd de wet aangepast. Vanaf 2017 wordt voor enerzijds spaargeld en anderzijds het overige vermogen jaarlijks een gemiddeld rendementscijfer vastgesteld op basis van gegevens uit voorafgaande jaren. Het cijfer voor spaargeld is steeds relatief laag en dat voor overige vermogen relatief hoog. Die cijfers zijn voor 2017 respectievelijk 1,63% en 5,39%. Belastingplichtigen worden niet aangeslagen op basis van de werkelijke verdeling van hun vermogen over spaargeld en andere beleggingen. Die verdeling (de ‘vermogensmix’) wordt in de wet gefingeerd. Wie een klein vermogen heeft, wordt verondersteld dit voor 2/3 gedeelte in spaargeld te beleggen en voor 1/3 in overig vermogen; wanneer het vermogen groter is, dus in de ‘tweede schijf’, veronderstelt de wetgever dat het spaardeel nog maar 21% uitmaakt, en in de ‘derde schijf’ (vermogen boven ca. € 1 miljoen) wordt verondersteld 0% spaargeld voor te komen. De A-G vindt dat deze regeling geen rekening houdt met de eigen keuze van de belastingplichtige voor de belegging van zijn vermogen. De heffingsgrondslag heeft daardoor wat dit betreft geen verband met het inkomen van de individuele belastingplichtige. Daarom volgt de heffing niet uit de grondslag van de belastingwet, te weten een heffing naar het door de belastingplichtige genoten inkomen, en heeft zij een confiscatoir karakter. Ook is de vaststelling van de heffingsgrondslag voorzienbaar en onvermijdelijk discriminerend doordat grote ongelijkheid optreedt in de belastingheffing van gelijke gevallen (en gelijke heffing in ongelijke gevallen). Van een fair balance tussen de belangen van staat en burger is geen sprake, aangezien de doelmatigheidsvoordelen die de staat geniet, niet opwegen tegen de ernstige schendingen van verdragsrechten. Daarom is de regeling naar zijn oordeel op stelselniveau in strijd met het recht van eigendom en het gelijkheidsbeginsel. De A-G is van mening dat de rechter kan en moet voorzien in het hierdoor ontstane rechtstekort. Bepalingen die in strijd zijn met het EVRM, mogen niet worden toegepast (art. 94 Grondwet). Nu de strijdigheid met het EVRM een gevolg is van de vermogensmix, mag deze volgens de A-G niet worden toegepast. Voor het overige kan de regeling wel worden toegepast. Wanneer de vermogensmix niet wordt toegepast, worden zowel het spaargeld als het overige vermogen belast op basis van het in de wet voor beide soorten vermogen afzonderlijk vastgestelde rendement, in 2017 respectievelijk 1,63% en 5,39%. De conclusie strekt ertoe dat het beroep in cassatie van belanghebbende gegrond dient te worden verklaard. Het geschil dient te worden verwezen naar een andere rechtbank ter verdere behandeling.

    Antwoord
  9. ECLI:NL:RBOBR:2021:5404 Rechtbank Oost-Brabant, 08-10-2021, 20/2858
    Datum uitspraak: 08-10-2021 Datum publicatie: 02-11-2021 Rechtsgebieden:
    Belastingrecht Bijzondere kenmerken: Eerste aanleg – enkelvoudig
    Vindplaatsen: Rechtspraak.nl
    Inhoudsindicatie:
    Eiseres heeft aangevoerd dat de heffingsambtenaar weliswaar inzichtelijk heeft gemaakt welke indexeringspercentages verweerder heeft gehanteerd, maar dat niet duidelijk is waar deze cijfers op zijn gebaseerd. Verweerder heeft toegelicht dat het indexeringspercentage is berekend op basis van permanente marktanalyse (PMA). Met die algemene beschrijving heeft verweerder echter niet inzichtelijk gemaakt hoe hij tot dit percentage is gekomen, omdat daaruit niet is af te leiden welke verkoopcijfers voor deze PMA zijn gebruikt en eiseres die gegevens niet kan controleren en zo nodig gemotiveerd betwisten. Hier is dus sprake van een ‘black box.’ De rechtbank volgt verweerder niet in diens standpunt dat de indexeringscijfers in onderhavige zaak niet of nauwelijks van belang zijn. Op de zitting is door verweerder aangegeven dat het gaat om een zeer groot aantal verkooptransacties en een enorme dataset zou moeten worden verstrekt aan eiseres om voor de gevraagde onderbouwing te kunnen zorgen. Dat is naar oordeel van de rechtbank echter geen reden om de gegevens niet te verstrekken. Het is aan verweerder om daarin een manier te vinden die zo praktisch als mogelijk is. De rechtbank begrijpt uit de toelichting op de zitting van verweerder overigens dat in ‘nieuwe’ bezwaarprocedures standaard in één keer al dit soort gegevens aan de gemachtigde van eiseres worden toegezonden. De rechtbank ziet niet in waarom verweerder, gelet op het verzoek van eiseres, ook in deze zaak niet de gevraagde data heeft verstrekt, nu dat kennelijk wel mogelijk is geweest in andere zaken

    Antwoord
  10. De Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

    BetreftSchriftelijke beantwoording tweede wetgevingsoverleg pakket Belastingplan 2022

    Geachte voorzitter,
    In deze brief treft u – mede namens de staatssecretaris van Toeslagen en Douane – de schriftelijke antwoorden op een deel van de vragen die zijn gesteld tijdens het wetgevingsoverleg pakket Belastingplan 2022 van 1 november 2021. De antwoorden zijn geclusterd naar de verdeling van de mondelinge beantwoording tijdens het WGO van 1 november.
    Daaruit: “De heer Omtzigt heeft naar aanleiding van de conclusie van de Advocaat-Generaal (AG) van 1 november 2021 over het box 3-stelsel vanaf 2017 gevraagd of ik een plan van aanpak heb voor de teruggaaf van eerder geheven belasting in box 3 voor het geval dat de Hoge Raad (HR) het advies van de AG volgt. Het advies heeft betrekking op een van de zes aangewezen zaken in de procedure massaal bezwaar box 3 over 2017 en 2018. In het advies concludeert de AG dat het box 3-stelsel in strijd is met het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) en adviseert hij de HR om rechtsherstel te bieden aan de belanghebbende. Ik zal binnen de wettelijke termijn van twee weken na verzending van de conclusie, een schriftelijke reactie daarop bij de HR indienen. Vervolgens is het wachten op het arrest van de HR. Wanneer het arrest komt is niet bekend. In zijn advies schrijft de AG dat het voor de hand ligt om de zes in verband met de massaalbezwaarprocedures aangewezen zaken over 2017 en 2018 in cassatie in samenhang te behandelen. Dit zou betekenen dat een arrest pas volgt nadat alle procedures aanhangig zijn gemaakt bij de HR. Afhankelijk van het te wijzen arrest van de HR zal ik uiteraard de dan benodigde acties ondernemen. Voor nu ligt mijn prioriteit bij het verder uitwerken van een stelsel naar werkelijk rendement. Ik ben net als uw Kamer ervan overtuigd dat dit de te bewandelen route is waarmee ook recht wordt gedaan aan alle spaarders in box 3. De contouren van het stelsel dat ik momenteel aan het uitwerken ben, zal ik voor het kerstreces aan uw Kamer sturen. In het stelsel zullen de werkelijke inkomsten, bestaande uit de reguliere voordelen (bijv. rente en dividend), de gerealiseerde waardeontwikkelingen en de niet-gerealiseerde waardeontwikkelingen, worden belast. Voor bank- en spaarproducten in euro’s betekent het nieuwe stelsel concreet dat alleen werkelijk behaalde rente-inkomsten worden belast. Bij beleggingen in financiële instrumenten bestaat het inkomen uit enerzijds reguliere inkomsten, zoals ontvangen dividend, en anderzijds uit de waardeontwikkeling, zoals een koerswinst of -verlies.”

    https://www.rijksoverheid.nl/documenten/kamerstukken/2021/11/05/schriftelijke-antwoorden-tweede-wetgevingsoverleg-belastingplan-2022

    Antwoord
  11. ECLI:NL:GHAMS:2021:3293 Gerechtshof Amsterdam, 02-11-2021, 20/00597
    Datum uitspraak:
    02-11-2021
    Datum publicatie:
    04-11-2021
    Formele relaties:
    Eerste aanleg: ECLI:NL:RBNHO:2020:6993, Bekrachtiging/bevestiging

    Rechtsgebieden:
    Belastingrecht
    Bijzondere kenmerken:
    Hoger beroep
    Vindplaatsen:
    Viditax (FutD), 4-11-2021
    FutD 2021-3423
    Rechtspraak.nl
    Inhoudsindicatie:
    Het belastbaar inkomen uit werk en woning bedraagt € 15.554 en dat uit sparen en beleggen € 8.272. Het bestendig inkomen van de echtgenoot van belanghebbende bedraagt € 126.651. Bij (onder meer) deze omstandigheden oordeelt het Hof dat het inkomen van belanghebbende niet zodanig laag is dat zij moet interen op haar vermogen om de vermogensrendementsheffing te voldoen. Daarbij gaat het Hof ervan uit dat van een interen op het vermogen (als bedoeld in het arrest ECLI:NL:HR:2021:1047), nog geen sprake is zolang de vermogensrendementsheffing (ruimschoots) kan worden voldaan uit een de belanghebbende ter beschikking staand inkomen uit werk en woning, ook al is de heffing een veelvoud van het werkelijke rendement op het aan die heffing onderworpen vermogen

    Antwoord
  12. ECLI:NL:RBNNE:2021:4893 Rechtbank Noord-Nederland, 09-11-2021, AWB – 20 _ 2245 en 2928
    Datum uitspraak:
    09-11-2021
    Datum publicatie:
    17-11-2021
    Rechtsgebieden:
    Belastingrecht
    Bijzondere kenmerken:
    Eerste aanleg – enkelvoudig
    Vindplaatsen:
    Rechtspraak.nl
    Inhoudsindicatie:
    In geschil is de vraag of de vermogensrendementsheffing voor het jaar 2018 leidt tot een individuele en buitensporige last. De rechtbank komt tot het oordeel dat dit niet het geval is. Eiser en zijn echtgenote beschikken over een vermogen van ruim € 118.000. De (bruto) belastingheffing over het box 3-vermogen bedroeg voor eiser en zijn echtgenote gezamenlijk € 350. De werkelijke inkomsten uit vermogen van eiser en zijn echtgenote gezamenlijk waren € 79. Het belastbaar inkomen uit werk en woning in 2018 van eisers gezamenlijk bedroeg € 44.470. Het netto besteedbaar inkomen box 1 van eisers samen is € 41.090. Het moeten betalen van het ‘overschot’ van € 271 aan box 3-heffing uit dit netto besteedbaar inkomen levert niet een zodanig laag inkomen op dat daardoor op het vermogen moet worden ingeteerd. Dat betekent dat er in dit geval dus geen sprake is van een individuele en buitensporige last

    Antwoord
    • ECLI:NL:RBNNE:2021:4741 Rechtbank Noord-Nederland, 05-11-2021, LEE 20/2315, 20/3521 en 20/3522
      Datum uitspraak:
      05-11-2021
      Datum publicatie:
      16-11-2021
      Rechtsgebieden:
      Belastingrecht
      Bijzondere kenmerken:
      Eerste aanleg – meervoudig
      Vindplaatsen:
      Viditax (FutD), 16-11-2021
      Rechtspraak.nl
      Inhoudsindicatie:
      Tussen partijen is allereerst in geschil of de heffing van inkomstenbelasting over het vermogen (box 3-heffing) in de belastingjaren 2017 tot en met 2019 op regelniveau in strijd is met artikel 14 van het EVRM. Ook is in geschil of de box 3-heffing in 2017, 2018 en 2019 leidt tot een individuele en buitensporige last als gevolg waarvan de heffing in strijd is met artikel 1 EP EVRM. Daarnaast is in geschil of verweerder met betrekking tot de afhandeling van het bezwaar over het jaar 2017 een dwangsom verschuldigd is omdat het besluit volgens eiser rauwelijks en overhaast is genomen, zonder dossierinzage en zonder hem te horen. De rechtbank overweegt dat zij geen oordeel mag geven over de box 3-heffing op regelniveau, nu dit onderdeel is van massaal bezwaarprocedures. De rechtbank komt verder tot de conclusie dat er geen sprake is van een individuele en buitensporige last

      Antwoord
  13. 2022Z00005
    Vragen van het lid Omtzigt (Omtzigt) aan de Staatssecretaris van Financiën over het arrest van de Hoge Raad op 24 december 2021 over Box 3 (ingezonden 3 januari 2022).
    Vraag 1
    Heeft u kennisgenomen van het arrest van de Hoge Raad, waarin zij de vermogensrendementsheffing over de jaren 2017 en 2018 in strijd vindt met het eigendomsrecht en het discriminatieverbod en de overheid gelast over te gaan tot rechtsherstel?1
    Antwoord vraag 1
    Ja.
    Lees verder op: https://www.rijksoverheid.nl/documenten/kamerstukken/2022/01/28/antwoorden-op-kamervragen-groep-omtzigt-over-arrest-hoge-raad-box-3

    Antwoord
  14. ECLI:NL:GHARL:2022:3217
    Instantie Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden Datum uitspraak 26-04-2022 Datum publicatie 06-05-2022 Zaaknummer
    19/01637 en 19/01638
    Daaruit:
    Verdragsschending op stelselniveau
    4.16.
    In de gesplitste behandeling van het bezwaar betreffende de stelselvraag en van het bezwaar betreffende de vraag of sprake is van een individuele en buitensporige last en het arrest van 2 juli 2021, ziet het Hof geen reden meer om het kerstarrest – waarin de stelselvraag is beantwoord (zie 4.5) – buiten beschouwing te laten. Voor een beoordeling in volle omvang van de aanslag IB/PVV 2017 ziet het Hof niet alleen vanwege proceseconomische redenen aanleiding, maar ook omdat de massaalbezwaarprocedure met de collectieve uitspraak van 4 februari 2022 is beëindigd en thans onduidelijk is welk gevolg de Inspecteur hieraan verbindt voor de onderhavige aanslag IB/PVV 2017, op welke wijze een eventuele vermindering van deze aanslag te zijner tijd wordt vormgegeven en of daartegen een rechtsmiddel kan worden aangewend. Het vorenstaande brengt mee dat het Hof in onderhavige procedure zal beoordelen of ook in belanghebbendes geval sprake is van een verdragsschending op stelselniveau.
    4.17.
    Vast staat dat in 2017 de box 3-heffing hoger is dan het werkelijke rendement dat belanghebbende heeft behaald uit de tot zijn rendementsgrondslag behorende bezittingen. Onder verwijzing naar het kerstarrest brengt dit mee dat sprake is van een schending van artikel 1 EP bij het EVRM in combinatie met artikel 14 EVRM. Daarin ziet het Hof aanleiding rechtsherstel te bieden door voor het jaar 2017 alleen het werkelijk behaalde rendement in de heffing te betrekken. Dit betekent dat het voordeel uit sparen en beleggen moet worden bepaald op € 646. Uit het kerstarrest kan niet worden afgeleid dat de geconstateerde verdragsschending met zich brengt dat een box 3-heffing geheel buiten toepassing moet blijven. Het andersluidende betoog van belanghebbende wordt verworpen.
    4.18.
    Het beroep op artikel 1 van het Twaalfde Protocol bij het EVRM en artikel 26 van het IVBPR behoeft verder geen behandeling, aangezien deze bepalingen in de kern dezelfde strekking hebben als het geschonden artikel 14 EVRM (gelijkheidsbeginsel c.q. non-discriminatie) en niet nopen tot een verder rechtsherstel.

    Antwoord
  15. ‘Ik kan nu alvast zeggen dat iedereen tegemoetkomen zou betekenen dat alle belastingplichtigen, dus ook degenen die het kunnen lijden, die tegemoetkoming zouden krijgen. Die kans acht ik niet zo groot, want ik heb te maken met een unaniem aangenomen motie in deze Tweede Kamer die tot iets anders oproept’. Dit zei staatssecretaris Van Rij 24 mei in de Tweede Kamer tijdens het vragenuur.
    Lees verder op: https://www.taxence.nl/nieuws/van-rij-kans-dat-iedereen-compensatie-krijgt-niet-heel-groot/

    Antwoord
  16. Opinie | Het hoofdpijndossier box 3
    De NTFR Opinie van deze week is getiteld ‘Het hoofdpijndossier box 3’. Box 3 is voor het kabinet inmiddels een flink hoofdpijndossier geworden. Inmiddels zijn we ruim vier maanden verder en begint zich uit te kristalliseren hoe het kabinet dit varkentje denkt te gaan wassen. Volgens Edwin Heithuis spelen daarbij een aantal vragen.
    Lees verder op:
    https://www.taxence.nl/blogs/opinie-het-hoofdpijndossier-box-3/

    Antwoord
  17. Zie: https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stcrt-2022-17063.html
    Inkomstenbelasting. Besluit rechtsherstel box 3 Belastingdienst/Corporate Dienst Vaktechniek Besluit van 28 juni 2022, nr. 2022-176296 De Staatssecretaris van Financiën heeft het volgende besloten. Naar aanleiding van het arrest van de Hoge Raad van 24 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1963, bevat dit besluit de berekening van het voordeel uit sparen en beleggen in box 3 voor nog niet onherroepelijk vaststaande en nog niet vastgestelde aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor de kalenderjaren 2017 tot en met 2022., daaruit:

    2. Doelgroepen rechtsherstel box 3
    Rechtsherstel wordt geboden aan drie groepen belastingplichtigen en uitsluitend voor aanslagen inkomstenbelasting voor de kalenderjaren 2017 tot en met 2022. Ten eerste wordt per kalenderjaar rechtsherstel geboden aan belastingplichtigen die tijdig voor dat betreffende kalenderjaar een bezwaarschrift hebben ingediend tegen de aanslag inkomstenbelasting en van wie het bezwaar is aangewezen als massaal bezwaar als bedoeld in artikel 25c AWR (doelgroep 1). Ten tweede wordt per kalenderjaar rechtsherstel geboden aan belastingplichtigen van wie een vastgestelde aanslag inkomstenbelasting, waarin sprake is van een voordeel uit sparen en beleggen, op 24 december 2021 nog niet onherroepelijk vaststond en die niet hebben meegelopen met de hiervoor genoemde massaalbezwaarprocedure en aan belastingplichtigen van wie een aanslag inkomstenbelasting, waarin sprake is van een voordeel uit sparen en beleggen, na 24 december 2021 en voor de inwerkingtreding van dit besluit is vastgesteld zonder dat daarbij rekening is gehouden met het eerdergenoemde arrest (doelgroep 2). Ten derde wordt per kalenderjaar rechtsherstel geboden aan belastingplichtigen van wie de aanslag inkomstenbelasting, waarin sprake is van een voordeel uit en sparen en beleggen, bij de inwerkingtreding van dit besluit nog niet is vastgesteld (doelgroep 3).4 Voor alle doelgroepen geldt dat het rechtsherstel enkel wordt geboden als het berekende nieuwe voordeel uit sparen en beleggen lager is dan het op grond van de wet berekende voordeel uit sparen en beleggen. Als dit niet het geval is, wordt geen rechtsherstel geboden. 3. Vormgeving van het rechtsherstel In dit onderdeel wordt ingegaan op de wijze waarop het voordeel uit sparen en beleggen in het rechtsherstel wordt berekend (onderdeel 3.1) en wanneer de aanslag inkomstenbelasting wordt verminderd of wordt vastgesteld op basis van het berekende nieuwe voordeel uit sparen en beleggen (onderdeel 3.2).
    (..)
    3.1 Berekening nieuwe voordeel uit sparen en beleggen Bij het rechtsherstel wordt uitgegaan van de werkelijke (in de aangifte inkomstenbelasting aangegeven) samenstelling van het vermogen, waarbij een onderscheid wordt gemaakt tussen banktegoeden, overige bezittingen en schulden. Voor iedere vermogenscategorie geldt een afzonderlijk forfaitair rendementspercentage. Het nieuwe voordeel uit sparen en beleggen wordt berekend door vier stappen te doorlopen. Voor zover deze stappen niet afwijken van het wettelijke kader, gelden de wettelijke bepalingen onverkort (zoals de in hoofdstuk 5 Wet IB 2001 opgenomen vrijstellingen).
    Stap 1 – splitsen van de bezittingen en schulden in drie vermogenscategorieën
    Stap 2 – berekenen van het rendement in de verschillende vermogenscategorieën
    Stap 3 – berekenen van het rendementspercentage
    Stap 4 – berekenen van het nieuwe voordeel uit sparen en beleggen
    (..)
    3.2 Vermindering of vaststelling van de aanslag Voor de gevolgen van het rechtsherstel aan de in onderdeel 2 beschreven doelgroepen is van belang of al een aanslag inkomstenbelasting is vastgesteld (onderdeel 3.2.1) of nog moet worden vastgesteld (onderdeel 3.2.2). 3.2.1 Reeds vastgestelde aanslagen Als een aanslag inkomstenbelasting voor een kalenderjaar reeds is vastgesteld, dan is van belang of het in onderdeel 3.1 berekende voordeel uit sparen en beleggen lager of hoger is dan het in de aanslag ingevolge de wet vastgestelde voordeel uit sparen en beleggen. Als de berekening in onderdeel 3.1 leidt tot een voordeel uit sparen en beleggen dat lager is dan het in de aanslag inkomstenbelasting voor het betreffende kalenderjaar wettelijk vastgestelde voordeel uit sparen en beleggen, dan vermindert de inspecteur de aanslag rekening houdend met het verschil tussen het op grond van onderdeel 3.1 berekende nieuwe voordeel uit sparen en beleggen en het in de aanslag ingevolge de wet vastgestelde voordeel uit sparen en beleggen. Hiertoe hoeft de belastingplichtige geen verzoek in te dienen. Een wijziging van het voordeel uit sparen en beleggen werkt door in het verzamelinkomen en kan daarmee gevolgen hebben voor andere onderdelen uit de aanslag inkomstenbelasting en andere inkomensafhankelijke regelingen. Als de berekening in onderdeel 3.1 leidt tot een voordeel uit sparen en beleggen dat hoger is dan het in de aanslag inkomstenbelasting voor het betreffende kalenderjaar wettelijk vastgestelde voordeel uit sparen en beleggen, dan wordt de aanslag niet aangepast. De belastingplichtige ontvangt hierover een besluit. 3.2.2 Aanslagen die nog moeten worden vastgesteld Als een aanslag inkomstenbelasting voor een kalenderjaar nog moet worden vastgesteld, dan is van belang of het in onderdeel 3.1 berekende voordeel uit sparen en beleggen lager of hoger is dan het voor het betreffende kalenderjaar ingevolge de wet berekende voordeel uit sparen en beleggen. Als de berekening in onderdeel 3.1 leidt tot een voordeel uit sparen en beleggen dat lager is dan het voor het betreffende kalenderjaar ingevolge de wet berekende voordeel uit sparen en beleggen, dan wordt de aanslag inkomstenbelasting vastgesteld naar het in onderdeel 3.1 berekende voordeel uit sparen en beleggen. Als de berekening in onderdeel 3.1 leidt tot een voordeel uit sparen en beleggen dat hoger is dan het voor het betreffende kalenderjaar ingevolge de wet berekende voordeel uit sparen en beleggen, dan wordt de aanslag vastgesteld naar het voor het betreffende kalenderjaar ingevolge de wet berekende voordeel uit sparen en beleggen. 4. Rechtsbescherming Als een belastingplichtige het niet eens is met het conform dit besluit geboden rechtsherstel of met het besluit dat geen rechtsherstel wordt geboden, geniet hij rechtsbescherming op de wijze waarin de wet voorziet. De bestaande mogelijkheden van rechtsbescherming worden hieronder per in onderdeel 2 beschreven doelgroep toegelicht. Doelgroep 1 Het besluit tot vermindering van de aanslag inkomstenbelasting of het besluit dat geen rechtsherstel wordt geboden, zijn niet voor bezwaar vatbaar. Als een belastingplichtige het niet eens is met het besluit tot vermindering van de aanslag inkomstenbelasting of het besluit dat geen rechtsherstel wordt geboden, kan hij een verzoek om ambtshalve vermindering indienen. Doelgroep 2 Het besluit tot vermindering van de aanslag inkomstenbelasting of het besluit dat geen rechtsherstel wordt geboden, zijn niet voor bezwaar vatbaar. Als een belastingplichtige het niet eens is met het besluit tot vermindering van de aanslag inkomstenbelasting of het besluit dat geen rechtsherstel wordt geboden, kan hij een verzoek om ambtshalve vermindering indienen. 4 Staatscourant 2022 nr. 17063 30 juni 2022 Daarnaast kunnen er belastingplichtigen zijn die bij de inwerkingtreding van dit besluit nog bezwaar kunnen maken of dat reeds hebben gedaan. Doelgroep 3 Een belastingplichtige kan binnen zes weken na dagtekening van de aanslag inkomstenbelasting bezwaar maken bij de inspecteur. Daarnaast kan een belastingplichtige om ambtshalve vermindering van de aanslag inkomstenbelasting verzoeken. Ambtshalve vermindering Het hierboven genoemde verzoek om ambtshalve vermindering moet zijn ingediend binnen vijf jaar na afloop van het kalenderjaar waarop het verzoek betrekking heeft. Tenzij ik anders beslis, kan jurisprudentie die is gewezen nadat de aanslag onherroepelijk is komen vast te staan, geen aanleiding zijn om die aanslag ambtshalve te verminderen. Om die reden zal de inspecteur een verzoek (om rechtsherstel) afwijzen van een belastingplichtige die niet tijdig bezwaar heeft gemaakt tegen de aanslag inkomstenbelasting, waarin sprake is van een voordeel uit sparen en beleggen. Tegen deze afwijzing staat bezwaar en beroep open.

    Antwoord
  18. Zie deze brief van Staatssecretaris van Rij naar de Tweede Kamer 8 juli 2022
    https://www.tweedekamer.nl/kamerstukken/brieven_regering/detail?id=2022Z14815&did=2022D30513
    Geachte voorzitter,
    In mijn brief van 28 april jl. heb ik uw Kamer geïnformeerd over het rechtsherstel inzake box 3 naar aanleiding van het arrest van de Hoge Raad van 24 december 2021 (hierna: Kerstarrest). Het rechtsherstel geldt voor belastingplichtigen die vielen onder de massaal bezwaarprocedures voor box 3 (2017-2020) en voor alle belastingplichtigen wiens definitieve aanslag nog niet onherroepelijk vaststond of nog moest worden opgelegd op de datum van het Kerstarrest.

    Zie hier voor een samenvatting:
    https://www.taxence.nl/nieuws/van-rij-stuurt-scenarios-voor-rechtsherstel-box-3-niet-bezwaarmakers/

    Antwoord
  19. Hulpmiddel box 3-inkomen
    Met dit hulpmiddel ziet u hoe wij het box 3-inkomen berekenen met de nieuwe methode. Uw box 3-inkomen is uw voordeel uit sparen en beleggen. In het resultaat ziet u of de oude of de nieuwe berekening het meest gunstig voor u is. Het resultaat laat niet zien hoevéél belasting u betaalt. Dat staat op uw aanslag. Het resultaat is het duidelijkst als u weet hoe de nieuwe rekenmethode werkt.
    • Pak uw verzonden aangifte erbij om het hulpmiddel in te vullen

    Ga verder op:
    https://www.belastingdienst.nl/wps/wcm/connect/nl/box-3/content/hulpmiddel-box-3-inkomen

    Antwoord
  20. Initiatiefvoorstel voor een Wet vermogensbelasting 2024
    Dit wetsvoorstel van de leden Nijboer, Alkaya, Van Raan en Gündogan betreft een progressieve belasting op vermogensbestanddelen die niet worden belast in box 1 of box 2 van de inkomstenbelasting, zoals spaargeld, beleggingen, onroerend goed en cryptomunten. Er geldt een vrijstelling voor het eigen huis en voor de eerste honderdduizend euro per persoon.
    Indiener
    H. Nijboer, Tweede Kamerlid + 3 anderen

    Daaruit:

    “ Afdeling 3.4. Buitenlands belastingplichtigen

    Artikel 3.13. Heffing bij buitenlandse belastingplichtigen

    Ten aanzien van buitenlandse belastingplichtigen wordt de vermogensbelasting geheven over het belastbare vermogen in Nederland.

    Artikel 3.14. Belastbaar vermogen in Nederland

    1. Het belastbaar vermogen in Nederland is de vermogensgrondslag in Nederland, berekend volgens de regels van de afdelingen 3.1 tot en met 3.3, voor zover die vermogensgrondslag meer bedraagt dan het heffingvrije vermogen. Indien de belastingplichtige het gehele kalenderjaar dezelfde partner heeft of voor de overeenkomstige toepassing van artikel 3.6 geacht wordt te hebben gehad, wordt bij de toepassing van de eerste zin uitgegaan van het op grond van de overeenkomstige toepassing van artikel 3.6 aan hem toegerekende gedeelte van de gezamenlijke vermogensgrondslag.
    2. De vermogensgrondslag in Nederland is de waarde van de bezittingen in Nederland verminderd met de waarde van de schulden in verband met die bezittingen in Nederland.
    3. Bezittingen in Nederland zijn:
    in Nederland gelegen onroerende zaken
    a. rechten die direct of indirect betrekking hebben op in Nederland gelegen onroerende zaken;
    b. rechten op aandelen in winst van een onderneming waarvan de leiding in Nederland is gevestigd, voor zover zij niet voortspruiten uit effectenbezit of uit dienstbetrekking en zij niet op grond van de afdelingen 7.2 of 7.3 van de Wet inkomstenbelasting 2001 zijn belast.
    4. Onder in Nederland gelegen onroerende zaken worden begrepen rechten die samenhangen met de exploratie of de exploitatie van in Nederland aanwezige natuurlijke rijkdommen.

    Artikel 3.15. Kwalificerende buitenlandse belastingplichtige

    1. Ten aanzien van een kwalificerende buitenlandse belastingplichtige wordt het belastbare vermogen in Nederland bepaald overeenkomstig artikel 3.14, waarbij artikel 3.8, eerste lid, onderdeel f, en tweede zin, van overeenkomstige toepassing is.
    2. Voor de toepassing van het eerste lid wordt onder kwalificerende buitenlandse belastingplichtige verstaan een kwalificerende buitenlandse belastingplichtige als bedoeld in artikel 7.8, zesde tot en met achtste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001. “

    Uit de Memorie van Toelichting over tarief en grondslag:
    “Er wordt een progressief tarief gehanteerd. Voor vermogens tussen € 100.000 en € 500.000 geldt een tarief van 1%, tussen € 500.000 en € 1 miljoen geldt een tarief van 2%, tussen € 1 miljoen en € 2 miljoen geldt een tarief van 3%, tussen € 2 miljoen en € 5 miljoen 4% en boven € 5 miljoen geldt een tarief van 5%.

    Initiatiefnemers zijn zich ervan bewust dat onderhavig wetsvoorstel met deze keuzes in dit stadium een imperfecte vermogensbelasting is. Aandelen die een aanmerkelijk belang vormen zijn een belangrijk deel van de vermogenssamenstelling van de meest vermogende Nederlanders. Daarvoor zijn aanpassingen in box 2 nodig. Het eigen huis is het belangrijkste vermogensbestanddeel van de meeste overige huishoudens. Voorts dient benoemd te worden dat pensioenvermogens niet onder de regeling vallen…… “

    Initiatiefnemers achten deze keuzes te rechtvaardigen, nu deze vermogensbestanddelen elders worden belast.”

    https://www.tweedekamer.nl/kamerstukken/wetsvoorstellen/detail?cfg=wetsvoorsteldetails&qry=wetsvoorstel%3A36173

    Antwoord
  21. Samenvatting van het advies van de Landsadvocaat op dit initiatiefwetsvoorstel:

    ” Samenvatting van ons advies
    Wij menen dat niet kan worden uitgesloten dat een vermogensbelasting die
    niet kan worden voldaan uit de inkomsten uit het vermogen (zoals bijvoorbeeld
    bij spaarders het geval kan zijn) en dus leidt tot interen op het vermogen, op
    stelselniveau de proportionaliteitstoets niet zal kunnen doorstaan.
    Uit de rechtspraak van het EHRM zou kunnen worden afgeleid dat een
    schending van artikel 1 EP voorkomen zou kunnen worden door het inbouwen
    van een maximum/plafond. Uit rechtspraak van het EHRM kan evenwel niet
    eenduidig worden afgeleid wat de (procentuele) hoogte en invulling van dit
    plafond zou moeten zijn.

    Dat het gaat om tijdelijke spoedwetgeving totdat een heffing over het werkelijk
    behaalde rendement kan worden ingevoerd zal voor de beoordeling van de
    juridische verenigbaarheid van een vermogensbelasting met het EVRM ons
    inziens geen verschil maken.
    Strikt genomen maakt het voor de vraag of een vermogensbelasting juridisch
    verenigbaar is met het EVRM ons inziens niet uit of de vermogensbelasting
    geldt in aanvulling op een belasting op inkomen uit vermogen of dat sprake is
    van een op zichzelf staande vermogensbelasting die in de plaats komt van
    belastingheffing op inkomen uit vermogen.
    Het zal wel zo zijn dat naarmate het tarief van de aanvullende
    vermogensbelasting lager is en een eventuele vrijstelling van
    vermogensbelasting hoger, een dergelijke aanvullende vermogensbelasting
    minder snel zal leiden tot het risico op interen en daarmee een schending van
    artikel 1 EP en ook een maximering/plafond beter uitvoerbaar zal zijn. “

    Antwoord
  22. Column van Eric van Uunen over keuzemogelijkheden bij rechtsherstel box 3 in de partnerverdeling.

    Rechtsherstel in box 3: ‘Verdeel en heers’

    In het beleidsbesluit ‘Inkomstenbelasting. Besluit rechtsherstel box 3’ heeft staatssecretaris Van Rij het beleid van het kabinet verwoord over het rechtsherstel in box 3. Hij noemt vier stappen, maar vergeet een vijfde.
    (…)
    Conclusie
    Eigenlijk zouden alle partners met spaargeld en beleggingen én een heffingsgrondslag van € 200.000 of meer na het rechtsherstel in bepaalde situaties om een nieuwe verdeling van de heffingsgrondslag moeten verzoeken.

    Lees verder op:
    https://www.taxlive.nl/nl/documenten/opinie/columns/rechtsherstel-in-box-3-verdeel-en-heers/

    Antwoord
  23. Citaat: “Uiteindelijk komt alles goed, zei de Belastingdienst. Dus niet?
    19 augustus 2022

    Afgelopen woensdag meldde de Belastingdienst dat de eerste fase van het rechtsherstel box 3 is afgerond. Mensen die die meededen aan de massaalbezwaarprocedure tegen de box 3-heffing over de jaren 2017 -2020 kregen een brief en bij een geldteruggave ook een beschikking. Maar wat nu concreet te doen als je het niet eens bent met de inhoud van zo’n brief of beschikking?”
    Lees verder op:
    https://www.taxlive.nl/nl/documenten/opinie/columns/uiteindelijk-komt-alles-goed-zei-de-belastingdienst-dus-niet/

    Antwoord
  24. Geen compensatie voor niet-bezwaarmakers vermogenstaks

    Spaarders die de afgelopen jaren geen bezwaar hebben aangetekend tegen hun vermogensbelasting, krijgen niet alsnog compensatie. In de begroting voor 2023 is daar geen geld voor vrijgemaakt. Dat bevestigen Haagse bronnen aan RTL Nieuws en FD. Voor de zomer oordeelde de Hoge Raad al dat deze mensen geen recht hebben op compensatie.
    https://www.taxence.nl/nieuws/geen-compensatie-voor-niet-bezwaarmakers-vermogenstaks/

    Antwoord
  25. Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
    Datum 2 september 2022 Betreft Stand-van-zakenbrief Belastingdienst
    Ons kenmerk 2022-0000217790
    Daaruit:
    3.2.a Herstel box 3 Na de uitspraak van de Hoge Raad op 24 december 2021 heeft het kabinet rechtsherstel geboden voor de bezwaarmakers 2017-2020. Daarnaast had het arrest gevolgen voor alle aanslagen die vanaf 24 december 2021 nog werden opgelegd, en alle aanslagen die op dat moment nog niet onherroepelijk vaststonden. Voor het rechtsherstel is gekozen voor de zgn. ‘spaarvariant’. Deze operatie kon grotendeels geautomatiseerd worden uitgevoerd. De Belastingdienst heeft hiervoor in korte tijd grote inspanningen geleverd om de benodigde aanpassingen aan de systemen te kunnen bewerkstelligen. Per 1 juli is gestart met het geautomatiseerde herstel van de deelnemers aan de massaal bezwaarprocedures over de jaren 2017-2020 en dit deel van het herstel is afgerond voor de gestelde deadline van 4 augustus jl. Deze deadline is belangrijk aangezien op 4 februari 2022 uitspraak op bezwaar is gedaan bij de massaal bezwaarmakers, naar aanleiding van het arrest van de HR. Door het doen van uitspraak op bezwaar is de periode van 6 maanden (tot 4 augustus) gaan lopen, waarop het herstel dan wettelijk moet hebben plaatsgevonden. Het arrest en de hieruit volgende werkzaamheden doen een ongepland beroep op de personele en ICT-capaciteit van de Belastingdienst. Naast het herstel wordt gewerkt aan de voorbereidingen voor de implementatie van de overbruggingswetgeving en de vormgeving van een nieuw stelsel op basis van werkelijk rendement. Voor deze nieuwe wet- en regelgeving is het van belang de (potentiële) complexiteit en de uitvoerbaarheid goed mee te wegen. Over box 3 ontvangt u nog separate Kamerbrieven.

    (…)
    De indicatoren van Adequate behandeling scoren over het algemeen goed. Zo behandelt de Belastingdienst 97,3% van de klachten binnen de Awb-termijn en worden 94,7% van de aanslagen inkomensheffing binnen een jaar na aangifte opgelegd. De prestatie-indicator rond tijdige afhandeling van bezwaren laat echter in begin 2022 een negatieve trend zien, met 82,1% van het totaal aantal bezwaren afgehandeld binnen Awb-termijn, tegen een norm van 90%. Dit lage cijfer in 2022 houdt onder meer verband met een hoge instroom box 3-bezwaren (zo’n 310.000 bezwaren), die het proces verstoren. Er zijn maatregelen genomen om de negatieve trend te keren, waaronder extra inzet bij de teams die de inkomende bezwaren naar belastingmiddel verdelen, verbeteringen in het proces en het tijdelijk weer massaal eenzijdig verdagen bij de teams.
    (..)
    De capaciteitsproblemen in het toezicht die het lid Alkaya aanhaalt doet zich voor bij alle doelgroepen (GO, P en MKB). Gegeven de krapte op de arbeidsmarkt is dit probleem niet eenvoudig op te lossen. De prioritering van de capaciteitsinzet van de Belastingdienst wordt bepaald door wet- en regelgeving en aanvullende politieke wensen. In de primaire processen wordt prioriteit gegeven aan verplichte werkzaamheden die door burgers en ondernemers zijn geïnitieerd, zoals het voeren van vooroverleg en de behandeling van verzoek- en bezwaarschriften. Daarnaast zijn er dossiers die een hoge prioriteit krijgen, bijvoorbeeld het werk dat voortvloeit uit de aanstaande compensatie van FSVgedupeerden, het gevolg geven aan uitspraak van de Hoge Raad over box 3 en de bijdrage van de Belastingdienst aan de herstelorganisatie van Toeslagen. De beschikbare capaciteit voor toezichtwerkzaamheden neemt hierdoor af en is vanwege de genoemde verplichte werkzaamheden zeer beperkt. In dit licht verwijs ik naar mijn brief van 3 juni 2022 “Uitvoeringsprioriteiten bij fiscale beleids- en uitvoeringsagenda”. Hierdoor is het nu niet mogelijk om de naheffingstermijn te verkorten en de controles in het MKB te intensivereren.

    Antwoord
  26. Het initiatiefvoorstel Wet vermogensbelasting 2024: EVRM-proof?
    NTFR 2022/3165
    Het initiatiefvoorstel Wet vermogensbelasting 2024: EVRM-proof?
    prof. dr. mr. R.E.C.M. Niessen

    In het zogenoemde Kerstarrest1 heeft de Hoge Raad beslist dat de heffing in box 3 van de inkomstenbelasting strijdig is met het Europees Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele Vrijheden2. Als gevolg daarvan kan de vermogensheffing niet of niet geheel worden geheven zolang zij niet voldoet aan de voorwaarden van het EVRM ten aanzien van het gelijkheidsbeginsel en het recht van eigendom. De al langer gaande zoektocht naar een nieuwe heffing over inkomsten uit vermogen is daardoor zeer urgent geworden.
    Lees verder op:
    https://www.ndfr.nl/content/p1-590412

    Antwoord
  27. Nieuw box 3-stelsel op basis van werkelijk rendement naar 2026
    Nieuwsbericht | 05-09-2022 | 17:51
    Het kabinet is van plan om belasting te gaan heffen over het werkelijke rendement in box 3. In het coalitieakkoord is afgesproken om dit stelsel in 2025 in te voeren. Het kabinet heeft op basis van een onderzoek van Capgemini besloten om dit uit te stellen tot 2026. De overbruggingswetgeving volgens de zogenaamde spaarvariant blijft daarom een jaar langer bestaan. Spaarders zullen tijdens de overbruggingsfase vrijwel geen belasting in box 3 betalen als het rendement op spaargeld op het huidige lage niveau blijft. De budgettaire derving van het uitstel is eenmalig € 385 miljoen. Deze derving is meegenomen in de augustusbesluitvorming.

    Lees verder op: https://www.rijksoverheid.nl/actueel/nieuws/2022/09/05/nieuw-box-3-stelsel-op-basis-van-werkelijk-rendement-naar-2026

    Antwoord
  28. Van Rij benoemt mogelijkheid verzoek ambtshalve vermindering voor niet-bezwaarmakers box 3
    Lees verder op: https://www.taxence.nl/nieuws

    Tja, hoe de communicatie tussen Min van Financiën en de belastingdienst precies zit weet ik niet. Maar een dag later meldt de Belastingdienst dat dergelijke verzoeken tot ambtshalve vermindering op grond van een Hoge Raadsarrest standaard worden afgewezen. Als dat zo is, denk ik dat de niet-bezwaarmakers geen kans hebben met ene verzoek tot ambtshalve vermindering. In NRC is al een artikel verschenen dat eindigt met de vraag of men bij controversiële (bestuurs)wetgeving maar standaard altijd in bezwaar moet gaan, omdat anders kansen gemist worden in de toekomst.

    Antwoord
  29. Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal Datum 20 september 2022 Betreft Brief toelichting besluit niet bezwaarmakers box 3

    Daaruit:
    Overwegingen
    Ik weet dat veel belastingplichtigen deze juridische uitkomst niet rechtvaardig vinden. Ook in uw Kamer is aandacht gevraagd voor de positie van nietbezwaarmakers. Het kabinet heeft daarom verschillende scenario’s uitgewerkt om toch rechtsherstel te bieden aan de niet-bezwaarmakers. Deze scenario’s variëren van volledig rechtsherstel (dat gelijk is aan het rechtsherstel voor aanslagen die nog niet onherroepelijk vaststonden op het moment van het Kerstarrest), tot vormen van rechtsherstel die met name zijn toegespitst op spaarders met kleinere vermogens in box 3. De allerkleinste spaarders hebben geen belasting betaald in box 3 vanwege het heffingvrije vermogen. Dit is de afgelopen jaren meermaals verhoogd, juist om kleine spaarders te ontzien. Belastingplichtigen met minder dan 25.000 euro vermogen (in 2017) tot 50.650 euro vermogen (in 2022) vallen daardoor niet in box 3. Bij fiscale partners is het bedrag dubbel zo hoog. Over twee van de scenario’s is ook advies ingewonnen bij de Landsadvocaat, dat ik heb gevoegd bij deze brief. Ten aanzien van alle scenario’s voor rechtsherstel geldt dat de budgettaire derving gedekt moet worden. Daarbij moeten de scenario’s worden afgewogen tegen de vele andere vraagstukken die momenteel een rol spelen bij het opstellen van de begroting, zoals compensatie voor koopkrachtverslechtering vanwege de zeer hoge inflatie. Het volledige rechtsherstel zou leiden tot een budgettaire derving van 4,1 miljard euro, waarvan meer dan de helft terechtkomt bij belastingplichtigen met een vermogen in box 3 van meer dan 200.000 euro (400.000 euro als sprake is van fiscaal partnerschap). Daarmee is dit het kostbaarste scenario. Bovendien sluit dit scenario minder aan bij de wens die in uw Kamer is geuit, in onder andere de motie Eppink6, om kleine spaarders als eerste in aanmerking te laten komen voor rechtsherstel.
    (…)
    Het kabinet heeft de uitgewerkte scenario’s betrokken bij de integrale besluitvorming over de begroting. Daarbij heeft het kabinet de budgettaire gevolgen, de juridische houdbaarheid en de uitvoeringsgevolgen van de verschillende scenario’s meegewogen. Zoals ik in mijn brief van 8 juli jl. heb aangegeven, staat het kabinet voor verschillende grote maatschappelijke opgaven en zijn er geen eenvoudige keuzes.7 Iedere euro kan maar één keer uitgegeven worden. De inflatie is momenteel op een ongekend hoog niveau, met grote gevolgen voor de koopkracht. Dit brengt een toenemend aantal huishoudens in financiële problemen en vraagt om actie van het kabinet. Gelet op deze achtergrond heeft het kabinet besloten om de beperkt beschikbare budgettaire middelen in te zetten voor het ondersteunen van de koopkracht van burgers en om geen herstel te bieden aan niet-bezwaarmakers. Tot slot Ik begrijp dat het besluit van het kabinet voor niet-bezwaarmakers onrechtvaardig kan voelen. Het kabinet heeft deze beslissing dan ook niet lichtvaardig genomen. Alles afwegend legt het kabinet in deze lastige tijd de prioriteit bij het ondersteunen van de koopkracht van burgers, met name gericht op de meest kwetsbare huishoudens, ook gezien de hierboven geschetste belemmeringen in de oplossingsrichtingen. Met het rechtsherstel en de overbruggingswetgeving wordt vanaf 2021 bereikt dat de heffing beter aansluit bij het werkelijk rendement en dus rechtvaardiger is. Vanwege de zeer lage rente betalen belastingplichtigen met spaargeld daardoor vanaf 2021 vrijwel geen belasting in box 3 meer over dat spaargeld. Voor de circa 40% belastingplichtigen met alleen spaargeld in box 38 betekent dit dat zij vrijwel geen belasting in box 3 meer zullen betalen. Per 2026 wil het kabinet in box 3 belasting gaan heffen op basis van het daadwerkelijk behaalde rendement. Ik werk gestaag verder aan de invoering van dat nieuwe stelsel.

    Hoogachtend, de staatssecretaris van Financiën – Fiscaliteit en Belastingdienst, Marnix L.A. van Rij

    https://www.rijksoverheid.nl/documenten/kamerstukken/2022/09/20/kamerbrief-met-toelichting-besluit-niet-bezwaarmakers-box-3

    Antwoord
  30. zie dit overzicht over de stand van zaken in box 3 met bijzondere aandacht voor peildatumarbitrage (waar de Tweede Kamer zich grote zorgen over maakt en voorstellen tot wijziging doet). Weinig aandacht voor herverdeling tussen fiscale partners van box 3 vermogen.

    https://www.pwc.nl/nl/actueel-en-publicaties/belastingnieuws/inkomen/box-3-actualiteiten-belastingplan-2023.html#:~:text=Om%20peildatumarbitrage%20te%20voorkomen%20worden,en%20eindigt%20na%20de%20peildatum

    Antwoord
  31. https://www.rijksoverheid.nl/ministeries/ministerie-van-financien/documenten/kamerstukken/2022/11/04/kamerbrief-over-verzoeken-om-ambtshalve-vermindering-niet-bezwaarmakers-box-3

    Kamerbrief ten behoeve van niet-bezwaarmakers box 3 vanaf 2017

    Datum 4 november 2022 Betreft Verzoeken om ambtshalve vermindering nietbezwaarmakers box 3
    Daaruit:
    Om de procedure ‘massaal bezwaar plus’ mogelijk te maken is een wetswijziging nodig. Hiertoe zal ik een nota van wijziging indienen op het Belastingplanpakket. Vanuit wetgevingsperspectief is sprake van beperkte aanpassingen omdat in grote mate kan worden aangesloten bij de huidige massaalbezwaarregeling. De wetswijziging maakt het mogelijk om een procedure ‘massaal bezwaar plus’ aan te wijzen. Voor de daadwerkelijke aanwijzing is van belang dat een rechtsvraag (of rechtsvragen) wordt geformuleerd die aan de belastingrechter wordt voorgelegd. Hierover zal ik de komende periode het overleg met de belangenorganisaties voortzetten. Op basis van de eerste gedachtewisselingen over de rechtsvraag, komt deze neer op de vraag of niet-bezwaarmakers in aanmerking moeten komen voor rechtsherstel op gronden die niet (expliciet) aan de orde zijn geweest in het arrest van 20 mei jl. Als de Hoge Raad – in tegenspraak met zijn arrest van 20 mei jl. – inderdaad bij de procedure ‘massaal bezwaar plus’ zou oordelen dat niet-bezwaarmakers in aanmerking komen voor rechtsherstel, dan ligt het voor de hand dat dat oordeel voor alle niet-bezwaarmakers geldt. De Hoge Raad zou in dat geval namelijk niet vasthouden aan de lijn dat geen verplichting bestaat om de aanslagen van nietbezwaarmakers te verminderen omdat de onjuistheid van de aanslagen voortvloeit uit ‘nieuwe jurisprudentie’. Om te voorkomen dat alle niet-bezwaarmakers toch een verzoek moeten indienen zeg ik toe dat alle niet-bezwaarmakers voor de jaren 2017 tot en met 2020 aanspraak kunnen maken op een uitspraak van de Hoge Raad naar aanleiding van de procedure ‘massaal bezwaar plus’, over de vraag of niet-bezwaarmakers net zoals de bezwaarmakers in aanmerking komen voor rechtsherstel. Belastingplichtigen hoeven dus nu geen verzoek in te dienen. Met de nota van wijziging wordt per 1 januari 2023 een wettelijke basis gecreëerd voor de procedure ‘massaal bezwaar plus’. Vervolgens zal ik begin 2023 de aanwijzing voor de procedure ‘massaal bezwaar plus’ doen. Ik zal in samenwerking met de belangenorganisaties de voorbereidingen voor de aanwijzing (zoals het formuleren van de rechtsvraag en het selecteren van een zaak of zaken) al in gang zetten zodat de aanwijzing zo snel mogelijk kan plaatsvinden. Het is voor alle partijen van belang dat zo snel mogelijk duidelijkheid kan worden verkregen. Door deze voorstellen kan op een gestructureerde manier een antwoord van de rechter worden gezocht op de rechtsvragen die nog bij veel niet-bezwaarmakers leven. Individuele niet-bezwaarmakers hoeven nu geen actie te ondernemen. Hiermee wordt zowel het doenvermogen van burgers als de uitvoering door de Belastingdienst zo veel mogelijk ontlast. De voorstellen in deze brief zijn tot stand gekomen naar aanleiding van constructieve gesprekken met de belangenorganisaties. Zij hebben aangegeven gezamenlijk verder te willen werken aan het vormgeven van de procedure. Ik ga graag met uw Kamer in gesprek over deze voorstellen tijdens de plenaire behandeling van het Belastingplanpakket. Hoogachtend, De staatssecretaris van Financiën – Fiscaliteit en Belastingdienst,

    Antwoord
  32. Commentaar jdv:

    Deze mogelijkheid voor massaal bezwaar plus is ook van belang voor buitenlands belastingplichtigen die bij een veranderde rendementsbepaling voor de jaren 2017 t/m 2020 alsnog zouden kunnen kwalificeren (zie daarover een apart bericht op deze site). Daartoe dient de voorgenomen wetswijziging uiteraard ook op hen van toepassing te zijn. Dit verdient controle van die wetswijziging. Ik acht de kans dat de Hoge Raad terugkomt op de beslissing van 20 mei overigens niet al te groot.

    Antwoord
  33. Uit het document : Herijking uitvoeringstoets rechtsherstel box 3
    Wet rechtsherstel box 3
    “Eindoordeel Geautomatiseerd herstel is uitvoerbaar. Op dit moment zijn de eerste inzichten dat het aantal reacties in het lage (meest gunstige scenario) zit. In lijn met de verwachting uit de initiële uitvoeringstoets hebben de werkzaamheden voor herstel box 3 geleid tot een andere prioritering in het IV-portfolio en tot verdringing, wat onder andere resulteert in een afname van het toezicht en een slechtere telefonische dienstverlening. Dit kan leiden tot klachten en mogelijk imagoschade. Indien de klantreacties toch oplopen, bestaat, zoals aangegeven in de initiële uitvoeringstoets, het risico dat bij een hoger dan verondersteld aantal klantreacties de uitvoering niet meer kan plaatsvinden binnen wettelijke termijnen en de verdringing verder toeneemt bij de klantbehandeling. Daarom worden reeds verschillende maatregelen genomen om de risico’s te mitigeren. Ten tijde van de originele uitvoeringstoets was er nog geen beslissing genomen omtrent herstel van de doelgroep niet-bezwaarmakers. Op dit moment reageren veel nietbezwaarmakers op het kabinetsbesluit om hen geen herstel te bieden, wat een grote druk op de uitvoering tot gevolg heeft. In deze herijking worden de nietbezwaarmakers wel benoemd, echter worden de uitvoeringsgevolgen over de procedure voor de behandeling van niet-bezwaarmakers niet meegenomen. Het voorstel voor wijziging van de procedure voor niet-bezwaarmakers heeft geleid tot een Nota van wijziging, waarop een afzonderlijke quickscan is gedaan. Hierop zal begin 2023 een uitvoeringstoets worden gedaan. De voorgestelde wijziging is bij brief van 4 november 2022 aan de Tweede Kamer verstuurd. 2 Op basis van ervaringscijfers nadat de aanslagen 2021 grotendeels zijn opgelegd, de bezwaartermijnen zijn verstreken en er zicht is op uitkomsten van eventuele beroepsprocedures zal er naar verwachting in 2023 een herijking van de uitvoeringstoets plaatsvinden. “

    Antwoord
  34. Taxlive.nl meldt:
    “De Nederlandse Beroepsorganisatie van Accountants (NBA) adviseert om toch voor 1 januari 2023 een verzoek om ambtshalve vermindering box 3 over het belastingjaar 2017 in te dienen. Belastingplichtigen die uiterlijk 31 december 2022 een verzoek indienen om ambtshalve vermindering box 3, hebben mogelijk straks een betere rechtspositie dan de belastingplichtigen die geen verzoek hebben ingediend.”
    Lees verder op:
    https://www.taxlive.nl/nl/documenten/nieuws/nba-verzoek-ambtshalve-vermindering-box-3-kan-toch-nodig-zijn/

    Antwoord
  35. ECLI:NL:RBDHA:2022:13425 Rechtbank Den Haag, 05-12-2022, SGR 20/6960
    Datum uitspraak: 05-12-2022 Datum publicatie: 21-12-2022
    Rechtsgebieden: Bestuursrecht; Belastingrecht
    Bijzondere kenmerken: Eerste aanleg – meervoudig
    Vindplaatsen: Rechtspraak.nl
    Inhoudsindicatie:
    Box 3 heffing, rechtsherstel. De rechtbank ziet aanleiding eiser meer rechtsherstel te bieden dan reeds is verleend via toepassing van het Besluit rechtsherstel. Voor de bank- en spaartegoeden gaat de rechtbank uit van het daarop werkelijk behaalde rendement van € 38. Voor de overige bezittingen (een goudstaaf) hanteert de rechtbank een rendement van € 701, te weten de waardestijging van de goudstaaf. Dat dit een niet gerealiseerde waardestijging betreft is in dit geval geen aanleiding om van een (nog) lager rendement uit te gaan.

    Antwoord
  36. ECLI:NL:RBDHA:2022:13422 Rechtbank Den Haag, 05-12-2022, SGR 20/6263
    Datum uitspraak: 05-12-2022 Datum publicatie: 21-12-2022
    Rechtsgebieden: Bestuursrecht; Belastingrecht
    Bijzondere kenmerken: Eerste aanleg – meervoudig
    Vindplaatsen: Rechtspraak.nl
    Inhoudsindicatie:
    Box 3 heffing, rechtsherstel. De rechtbank ziet geen aanleiding eiser meer rechtsherstel te bieden dan reeds is verleend via toepassing van het Besluit rechtsherstel. Gezien de hogere (ongerealiseerde) waardestijging van de tweede woning kan niet worden gezegd dat het behaalde werkelijke rendement lager is dan het door verweerder in de heffing betrokken rendement. Dat hierbij wordt uitgegaan van de voor de bewuste onroerende zaak vastgestelde WOZ-waarden, is in lijn met de uitgangspunten van de Wet IB 2001.

    Antwoord
  37. ECLI:NL:GHARL:2023:349 Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 17-01-2023, 20/00258, 20/00259 en 21/00470
    Datum uitspraak: 17-01-2023 Datum publicatie: 18-01-2023
    Rechtsgebieden: Bestuursrecht; Belastingrecht
    Bijzondere kenmerken: Hoger beroep
    Vindplaatsen: Rechtspraak.nl
    Inhoudsindicatie:
    IB/PVV. Vermindering box 3-heffing 2017 en 2018 naar aanleiding van het arrest van de Hoge Raad van 24 december 2021 (ECLI:NL:HR:2021:1963). Box 3-heffing is in strijd met het EVRM. Daarom dient de inspecteur voor de onverschuldigd betaalde belasting een passende rentevergoeding te geven. Voor de hoogte daarvan sluit het hof aan bij de belastingrenteregeling

    Antwoord
  38. ECLI:NL:GHARL:2023:139 Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 10-01-2023, 20/01122
    Datum uitspraak: 10-01-2023 Datum publicatie: 20-01-2023
    Formele relaties:
    Eerste aanleg: ECLI:NL:RBGEL:2020:7127, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
    Rechtsgebieden: Bestuursrecht; Belastingrecht
    Bijzondere kenmerken: Hoger beroep
    Vindplaatsen:
    Viditax (FutD), 20-1-2023, FutD 2023-0216 met annotatie van Fiscaal up to Date, Rechtspraak.nl
    Inhoudsindicatie:
    IB/PVV. Berekening rechtsherstel box 3. Voor aandeel VvE-reserves moet worden uitgegaan van forfaitair rendement van categorie ‘bank- en spaartegoeden’ in plaats van categorie ‘overige bezittingen’. Bij bepalen van de leegwaarderatio dient te worden uitgegaan van de kale huurprijs.

    Antwoord
  39. https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stcrt-2023-2860.pdf

    Inkomstenbelasting. Aanwijzing massaal bezwaar plus over kalenderjaren 2017 tot en met 2020 Directoraat-generaal Belastingdienst/Corporate Dienst Vaktechniek Besluit van 25 januari 2023, nr. 2023-1194
    De Staatssecretaris van Financiën heeft het volgende besloten. In dit besluit wijs ik aan als massaal bezwaar plus als bedoeld in artikel 9.7 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) de in dit besluit nader omschreven verzoeken om ambtshalve vermindering van aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: inkomstenbelasting) over de kalenderjaren 2017 tot en met 2020 waarbij sprake is van belastbaar inkomen uit sparen en beleggen (box 3) en de bezwaarschriften tegen de afwijzing hiervan.

    Antwoord
  40. CLI:NL:GHSHE:2022:3806 Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch, 02-11-2022, 20/00499
    Datum uitspraak:
    02-11-2022
    Datum publicatie:
    26-01-2023
    Rechtsgebieden:
    Bestuursrecht; Belastingrecht
    Bijzondere kenmerken:
    Hoger beroep
    Vindplaatsen:
    Viditax (FutD), 26-1-2023, V-N Vandaag 2023/171, Rechtspraak.nl
    Inhoudsindicatie:
    Opbrengsten die worden behaald met vermogen dat afkomstig is uit een letselschadevergoeding is niet vrijgesteld van box-3-heffing. Het hof verklaart de box-3-heffing over 2017 – onder verwijzing naar het Kerstarrest van de Hoge Raad – in strijd met artikel 1 Eerste Protocol bij het EVRM in samenhang met artikel 14 EVRM. Het zogenoemde herstelbesluit van de staatssecretaris van Financiën leidt tot een hoger voordeel uit sparen en beleggen en biedt om die reden geen rechtsherstel voor belanghebbende. Het hof verleent daarom zelf rechtsherstel en stelt het voordeel uit sparen en beleggen vast op het werkelijk behaalde rendement. Partijen zijn het erover eens dat het werkelijk rendement kan worden vastgesteld op € 36.000.

    Antwoord
  41. ECLI:NL:GHAMS:2023:148 Gerechtshof Amsterdam, 17-01-2023, 22/00115
    Datum uitspraak: 17-01-2023
    Datum publicatie: 01-02-2023
    Rechtsgebieden: Bestuursrecht; Belastingrecht
    Bijzondere kenmerken: Hoger beroep
    Vindplaatsen: Viditax (FutD), 1-2-2023, V-N Vandaag 2023/214, FutD 2023-0365, Rechtspraak.nl
    Inhoudsindicatie: In deze zaak is onder meer de vraag of belanghebbende een beroep kan doen op het kerstarrest in een verzoek om ambtshalve vermindering.

    Antwoord
  42. Volgens de Hoge raad mag de belastingrechter mag bij de beoordeling van een individueel beroepschrift tegen de box 3-heffing de gevolgen van de collectieve uitspraak meenemen.

    ECLI:NL:HR:2023:127
    Instantie Hoge Raad
    Datum uitspraak 03-02-2023 Datum publicatie 03-02-2023
    Zaaknummer22/01334
    Formele relaties Conclusie: ECLI:NL:PHR:2022:763
    In cassatie op : ECLI:NL:GHAMS:2022:597
    Rechtsgebieden Belastingrecht
    Bijzondere kenmerken Cassatie
    Inhoudsindicatie
    Art. 5.2 Wet IB 2001 en art. 25c e.v. AWR. Beoordeling in (hoger) beroep van geschillen rond de box 3-heffing na afronding massaalbezwaarprocedure. Betekenis van HR 20 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:718.
    Vindplaatsen Rechtspraak.nl Viditax (FutD), 3-2-2023 V-N Vandaag 2023/224
    FutD 2023-0332 met annotatie van Fiscaal up to Date
    BELASTINGKAMER Nummer 22/01334

    ECLI:NL:HR:2023:141
    Instantie Hoge Raad
    Datum uitspraak 03-02-2023 Datum publicatie 03-02-2023
    Zaaknummer22/01432 Formele relatiesConclusie: ECLI:NL:PHR:2022:804
    Rechtsgebieden Belastingrecht
    Bijzondere kenmerken Cassatie
    Inhoudsindicatie
    Box 3; strijdigheid met art. 1 EP; individuele en buitensporige last; toepassing HR 20 mei 2022. Zie: ECLI:NL:HR:2023:127
    Vindplaatsen Rechtspraak.nl Viditax (FutD), 3-2-2023
    FutD 2023-0332 met annotatie van Fiscaal up to Date
    BELASTINGKAMER Nummer 22/01432

    Antwoord
  43. zie deze 3 uitspraken van rechters. Het lijkt erop dat ze wat verschillende benaderingen hebben in het beoordelen van koersontwikkelingen beleggingen en waardeontwikkelingen vastgoed bij het vaststellen van rendement box 3:

    ECLI:NL:RBNHO:2022:12230 Rechtbank Noord-Holland, 23-12-2022, HAA 20/6285
    Datum uitspraak:23-12-2022Datum publicatie:17-02-2023Rechtsgebieden:Bestuursrecht; BelastingrechtBijzondere kenmerken:Eerste aanleg – enkelvoudigVindplaatsen:Rechtspraak.nlInhoudsindicatie:Box 3. Rechtsherstel geboden. Het aangifteformulier dwingt niet tot valsheid in gechrifte maar is een vertaalslag van de wettelijke bepalingen. De belastingrechter is onbevoegd om de Belastingdienst strafrechtelijk te veroordelen.
    ECLI:NL:GHARL:2023:1116 Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 07-02-2023, 22/00093
    Datum uitspraak:07-02-2023Datum publicatie:17-02-2023Rechtsgebieden:Bestuursrecht; BelastingrechtBijzondere kenmerken:Hoger beroepVindplaatsen:Rechtspraak.nlInhoudsindicatie:IB/PVV. Inkomen uit sparen en beleggen (box 3). Rechtsherstel. Ongerealiseerd koersverlies.

    ECLI:NL:GHARL:2023:1110 Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 07-02-2023, 21/01004
    Datum uitspraak:07-02-2023Datum publicatie:17-02-2023Rechtsgebieden:Bestuursrecht; BelastingrechtBijzondere kenmerken:Hoger beroepVindplaatsen:Rechtspraak.nlInhoudsindicatie:IB/PVV. Inkomen uit sparen en beleggen (box 3). Rechtsherstel.

    Antwoord
  44. Rechtbank Gelderland, 24-02-2023, ECLI:NL:RBGEL:2023:953, AWB – 21 _ 2717
    Rechtbank Gelderland, 24-02-2023, ECLI:NL:RBGEL:2023:953, AWB – 21 _ 2717
    Gegevens
    Instantie
    Rechtbank Gelderland
    Datum uitspraak
    24 februari 2023
    Datum publicatie
    17 maart 2023
    ECLI
    ECLI:NL:RBGEL:2023:953
    Zaaknummer
    AWB – 21 _ 2717
    Inhoudsindicatie
    Inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen. Inkomen uit sparen en beleggen. Rechtsherstel.
    Werkelijke rendement. Ongerealiseerde resultaten. Rentevergoeding.
    Uitspraak
    Zittingsplaats Arnhem
    Belastingrecht
    zaaknummer: AWB 21/2717

    daaruit:
    12. De rechtbank stelt voorop dat zij op grond van het kerstarrest en het daaropvolgende mei-arrest dient te beoordelen of verweerder met het Besluit rechtsherstel in dit geval adequaat rechtsherstel aan eiser heeft geboden. Voor de op rechtsherstel gerichte compensatie dient te worden aangesloten bij het werkelijk behaalde rendement. Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft in zijn uitspraak van 7 februari 20234 geoordeeld dat dat bij het belasten van inkomsten uit sparen en beleggen op basis van het werkelijk behaalde rendement geen plaats is voor het in aanmerking nemen van (ongerealiseerde) verliezen ter zake van aandelen waarvan het in het geheel niet zeker is dat een verlies zich daadwerkelijk voor zal doen. Gelet hierop is het gelijk aan eiser en dient uit te worden gegaan van de daadwerkelijk ontvangen rente- en dividendinkomsten. Het komt de rechtbank aannemelijk voor dat deze inkomsten voor eiser en zijn partner € 32.381,84 (€ 1.923,37 + € 30.387,47 + € 71) hebben bedragen. Aan eiser dient dan een inkomen van € 16.087 (€ 32.381,84 x € 953.194/€ 1.918.561) te worden toegerekend.
    13. Het vorenstaande betekent dat aanleiding bestaat de belastingaanslag verder te verlagen dan reeds bij de verminderingsbeschikking is gedaan. Het inkomen uit sparen en beleggen dient te worden vastgesteld op € 16.087.
    14. Gelet op wat hiervoor is overwogen, dient het beroep gegrond te worden verklaard en dient te worden beslist zoals hieronder weergegeven.

    Antwoord
  45. ECLI:NL:RBGEL:2023:953 Rechtbank Gelderland, 24-02-2023, AWB – 21 _ 2717
    Datum uitspraak:24-02-2023Datum publicatie:17-03-2023Rechtsgebieden:Bestuursrecht; BelastingrechtBijzondere kenmerken:Eerste aanleg – enkelvoudigVindplaatsen:Viditax (FutD), 20-3-2023, V-N Vandaag 2023/644, Rechtspraak.nlInhoudsindicatie:Inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen. Inkomen uit sparen en beleggen. Rechtsherstel. Werkelijke rendement. Ongerealiseerde resultaten. Rentevergoeding.
    Daaruit:
    9. De vraag ligt voor of aan eiser in afwijking van het Besluit rechtsherstel meer compensatie moet worden geboden. De bewijslast hiervoor ligt bij eiser.
    10. Eiser heeft in dit verband aangevoerd dat de opbrengsen op bank- en spaartegoeden van hem en zijn partner € 1.923,37 hebben bedragen en dat hij en zijn partner aan beleggingsopbrengsten slechts een bedrag van € 30.387,47 (€ 43.764,50 -/- € 13.377,03 kosten) heeft ontvangen. Daarnaast stelt eiser dat de beleggingen in 2018 een waardedaling van 9% hebben ondergaan. Ter zitting heeft eiser nog verklaard dat de inkomsten uit buitenlandse tegoeden € 71 hebben bedragen en dat het appartement in Canada geen huurinkomsten heeft gegenereerd. Onbekend is of het appartement een waardevermeerdering heeft ondergaan, maar mocht dit het geval zijn dan staat dit in geen verhouding tot het rendement waar verweerder mee rekent. Mede gelet ook op het geleden verlies op beleggingen is eiser van mening dat uit dient worden gegaan van de daadwerkelijk ontvangen rente- en dividendinkomsten.
    11. Verweerder heeft zich op de zitting afgevraagd of met de verminderingsbeschikking gebaseerd op de het Besluit rechtsherstel niet reeds uitvoering is gegeven aan het door de Hoge Raad geboden rechtsherstel. Mocht niettemin toetsing aan het werkelijk rendement geboden zijn dan is hij van mening dat er geen inzage is gegeven in het geleden verlies op beleggingen en in een eventuele waardestijging of daling van de onroerende zaken in Canada en Frankrijk. Bij gebreke hiervan betwist verweerder hetgeen eiser op dit punt heeft gesteld.
    12. De rechtbank stelt voorop dat zij op grond van het kerstarrest en het daaropvolgende mei-arrest dient te beoordelen of verweerder met het Besluit rechtsherstel in dit geval adequaat rechtsherstel aan eiser heeft geboden. Voor de op rechtsherstel gerichte compensatie dient te worden aangesloten bij het werkelijk behaalde rendement. Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft in zijn uitspraak van 7 februari 20234 geoordeeld dat
    dat bij het belasten van inkomsten uit sparen en beleggen op basis van het werkelijk behaalde rendement geen plaats is voor het in aanmerking nemen van (ongerealiseerde) verliezen ter zake van aandelen waarvan het in het geheel niet zeker is dat een verlies zich daadwerkelijk voor zal doen. Gelet hierop is het gelijk aan eiser en dient uit te worden gegaan van de daadwerkelijk ontvangen rente- en dividendinkomsten. Het komt de rechtbank aannemelijk voor dat deze inkomsten voor eiser en zijn partner € 32.381,84 (€ 1.923,37 + € 30.387,47 + € 71) hebben bedragen. Aan eiser dient dan een inkomen van € 16.087 (€ 32.381,84 x € 953.194/€ 1.918.561) te worden toegerekend.
    13. Het vorenstaande betekent dat aanleiding bestaat de belastingaanslag verder te verlagen dan reeds bij de verminderingsbeschikking is gedaan. Het inkomen uit sparen en beleggen dient te worden vastgesteld op € 16.087.
    14. Gelet op wat hiervoor is overwogen, dient het beroep gegrond te worden verklaard en dient te worden beslist zoals hieronder weergegeven.

    Antwoord
  46. ECLI:NL:GHSHE:2023:945
    Instantie Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch
    Datum uitspraak 22-03-2023 Datum publicatie 22-03-2023
    Zaaknummer 21/00966 tot en met 21/00968
    Formele relaties Eerste aanleg: ECLI:NL:RBZWB:2021:2722, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
    Rechtsgebieden Belastingrecht
    Bijzondere kenmerken Hoger beroep
    Inhoudsindicatie
    Belanghebbende woont in Duitsland en beschikt over een tweede, in Nederland gelegen, woning die niet wordt verhuurd. De inspecteur heeft deze woning in de jaren 2017 en 2018 in de vermogensrendementsheffing betrokken. Dit is, volgens belanghebbende, in strijd met artikel 14 EVRM en artikel 1 EP. Het hof stelt voorop dat uit het kerstarrest volgt dat rechtsherstel aan belanghebbende geboden dient te worden. Toepassing van de Wet rechtsherstel box 3 leidt echter niet tot rechtsherstel, aangezien het voordeel uit sparen en beleggen daarmee op een hoger bedrag wordt vastgesteld dan waarmee in de heffing rekening is gehouden. Desondanks verleent het hof rechtsherstel, aangezien uit het kerstarrest volgt dat de compensatie dient aan te sluiten bij het werkelijk behaalde rendement. Tussen partijen staat vast dat de woning geen directe vermogensopbrengst heeft opgeleverd. Het hof laat in het midden of sprake is van een ongerealiseerde vermogenswinst, aangezien dergelijke winst niet aangemerkt kan worden als “werkelijk behaald rendement” in de zin van het kerstarrest. Het hof vernietigt de navorderingsaanslagen IB 2017 en 2018.

    Wetsverwijzingen
    Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden 14
    Vindplaatsen Rechtspraak.nl
    Team belastingrecht Meervoudige Belastingkamer
    Nummers: 21/00966 tot en met 21/00968
    Uitspraak op het hoger beroep van
    [belanghebbende] , wonend in [woonplaats] in Duitsland,
    tegen de uitspraak van Rechtbank Zeeland-West Brabant (hierna: de rechtbank) van 3 juni 2021, nummers BRE 20/6051, 20/8432 en 20/8433 in het geding tussen belanghebbende en de inspecteur van de Belastingdienst,

    Antwoord
  47. https://www.raadvanstate.nl/actueel/abonnementenservice/samenvattingen/samenvatting/@132060/w06-22-0134-iii/#toonsamenvatting
    Samenvatting advies wetsvoorstel vermogensbelasting 2024
    De Afdeling advisering van de Raad van State heeft op 15 maart 2023 het advies vastgesteld over het wetsvoorstel vermogensbelasting 2024. Het advies is op 20 maart 2023 openbaar gemaakt en gepubliceerd op de website van de Raad van State.
    Belasting over vermogen tegen progressief tarief
    Het gaat om een initiatiefvoorstel van de Tweede Kamerleden Nijboer, Alkaya, Van Raan, Gündogan en Maatoug dat een belasting over het vermogen tegen een progressief tarief invoert. De heffingsgrondslag is beperkt tot het vermogen dat in box 3 wordt belast. Het vermogen in box 1 en box 2 telt niet mee. Met het voorstel willen de initiatiefnemers de vermogensongelijkheid verminderen. Ze willen ook komen tot een stabiele belastingopbrengst over vermogen met een regeling die uitvoerbaar is voor de Belastingdienst en die begrijpelijk en uit te leggen is.
    Beide doelen worden maar zeer beperkt bereikt
    De Afdeling advisering concludeert in haar advies dat met het voorstel de vermindering van de vermogensongelijkheid en het bereiken van een stabiele belastingopbrengst maar in zeer beperkte mate worden bereikt. De beperking van de grondslag tot het vermogen in box 3 kan verder tot gevolg hebben dat het beeld ontstaat dat middengroepen worden aangepakt en zeer vermogenden worden ontzien. Dat doet afbreuk aan de begrijpelijkheid en acceptatie van de regeling en is lastig uit te leggen. Aan de Belastingdienst is een zogenoemde uitvoeringstoets gevraagd. Hieruit is naar voren gekomen dat met het voorstel geen uitvoerbare regeling voor de Belastingdienst wordt bereikt.
    Eigendomsrecht
    Verder merkt de Afdeling advisering nog op dat de initiatiefnemers het voorstel nader moeten motiveren in het licht van het eigendomsrecht. Een combinatie van een inkomstenbelasting in box 3 en een vermogensbelasting zou niet proportioneel kunnen zijn. Dit risico kan mogelijk worden beperkt door de som van beide belastingen te maximeren, vergelijkbaar met de vroegere zogenoemde 68%-regeling. Maar maximeren maakt de heffing wel complexer, wat dan weer druk legt op de uitvoeringscapaciteit van de Belastingdienst.
    En in de tekst:
    Verder merkt de Afdeling op dat het voorstel nader dient te worden gemotiveerd in het licht van het eigendomsrecht, zoals dat onder andere is neergelegd in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot Bescherming van de rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (artikel 1 EP EVRM). In internationale en EU-verhoudingen roept het voorstel vragen op.
    (..)
    4. Internationale verhoudingen
    De heffing van vermogensbelasting in internationale verhoudingen is ingewikkeld. In het verleden heeft de omstandigheid dat verschillende Europese landen, zoals België, geen vermogensbelasting kenden, ertoe geleid dat mensen om fiscale redenen emigreerden, bijvoorbeeld vlak over de grens met België. (zie noot 18) Nederland heeft dan over veel vermogensbestanddelen geen heffingsrecht meer. Dit was destijds een belangrijke reden om in Nederland, evenals in andere landen, bijvoorbeeld Duitsland en Italië, de vermogensbelasting af te schaffen. Veel lidstaten van de Europese Unie hebben momenteel geen vermogensbelasting.
    Hier komt bij dat Nederland sinds 2001 met veel landen belastingverdragen heeft gesloten tot het vermijden van dubbele belasting en het ontgaan van belasting die louter zien op belastingen naar het inkomen en niet ook een vermogensbelasting omvatten. (zie noot 19) Dit betekent dat een vermogensbelasting in internationale situaties mogelijk leidt tot dubbele heffing, omdat de voorkoming niet of niet goed is geregeld. Het aanpassen van belastingverdragen kost veel tijd en is mede afhankelijk van de bereidwilligheid van verdragspartners.
    Ook in het kader van het Unierecht, en dan in het bijzonder het vrij kapitaalverkeer, verdient een vermogensbelasting nadere aandacht. Uit vaste jurisprudentie van het HvJ EU volgt dat het ontbreken van secundaire Unieregelgeving op het gebied van de vermogensbelasting onverlet laat dat nationale regelgeving, ook op het terrein van de vermogensbelasting, niet in strijd mag komen met het primaire Unierecht. (zie noot 20) Juist de omstandigheid dat er tussen lidstaten geen afspraken zijn gemaakt over voorkoming van dubbele vermogensbelasting, leidt ertoe dat een vermogensbelasting in relatie tot het vrije verkeer problematisch kan zijn.
    In de toelichting wordt onvoldoende ingegaan op de internationaalrechtelijke aspecten van de invoering van een vermogensbelasting in Nederland, op de (on)mogelijkheden om deze heffing in internationale verhoudingen te effectueren en – gelet op de ervaringen uit het verleden – op mogelijke gedragseffecten in internationaal verband. Een belangrijke reden voor de afschaffing van de vermogensbelasting per 2001 was immers dat deze in internationale verhoudingen eenvoudig kon worden vermeden.
    Waar de toelichting vermeldt dat de EU geen bevoegdheden heeft als het gaat om directe belastingen, waaronder deze vermogensbelasting, en dat de vermogensbelasting daarmee als zodanig niet in strijd is met het Unierecht, acht de Afdeling aanpassing en aanvulling aangewezen, met inachtneming van hetgeen zij hiervoor heeft opgemerkt, in het bijzonder de Europeesrechtelijke gevolgen van het niet van toepassing zijn van belastingverdragen.

    Antwoord
  48. ECLI:NL:RBDHA:2022:14746 Instantie Rechtbank Den Haag
    Datum uitspraak 20-12-2022 Datum publicatie 30-03-2023
    Zaaknummer AWB – 21 _ 8219
    Rechtsgebieden Belastingrecht Bijzondere kenmerken Eerste aanleg – enkelvoudig
    Inhoudsindicatie
    Box 3: rechtbank sluit aan bij werkelijk behaald rendement.
    Vindplaatsen Rechtspraak.nl
    Team belastingrecht
    uitspraak van de enkelvoudige kamer van 20 december 2022 in de zaak tussen
    [eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
    en de inspecteur van de Belastingdienst, verweerder.

    Antwoord
  49. ECLI:NL:GHAMS:2023:674 Gerechtshof Amsterdam, 09-03-2023, 22/00072-73
    Datum uitspraak: 09-03-2023 Datum publicatie: 29-03-2023
    Rechtsgebieden: Bestuursrecht; Belastingrecht
    Bijzondere kenmerken: Hoger beroep
    Vindplaatsen: Rechtspraak.nl
    Inhoudsindicatie:
    In geschil is of de belastingheffing ter zake van het inkomen uit sparen en beleggen voor belanghebbende een individuele en buitensporige last oplevert en of de aanslagen IB/PVV voor de jaren 2018 en 2019 moeten worden verminderd wat betreft de verschuldigde inkomstenbelasting box 3. De inspecteur heeft tijdens de procedure in hoger beroep met inachtneming van het Besluit rechtsherstel box 3 het in aanmerking te nemen voordeel uit sparen en beleggen nader berekend en de aanslagen bij ambtshalve beschikking verminderd. Het Hof vindt aanleiding om finale afdoening van het geschil te bereiken door de tijdens de procedure in hoger beroep genomen verminderingsbeschikkingen in zijn beoordeling te betrekken. Het Hof oordeelt dat de box 3-heffing in het geval van belanghebbende, zowel voor als na de verminderingsbeschikkingen, niet resulteert in een individuele en buitensporige last. De inspecteur heeft met de verminderingsbeschikkingen afdoende rechtsherstel geboden voor de door de Hoge Raad op regelgevend niveau vastgestelde schending van artikel 1 EP. Ten overvloede overweegt het Hof dat in dergelijke gevallen, waarin het hoger beroep uitsluitend doel treft omdat het Hof de naar aanleiding van de massaalbezwaarprocedure ambtshalve genomen verminderingsbeschikkingen in zijn beoordeling betrekt, uitsluitend termen aanwezig zijn voor een kostenvergoeding indien de kosten zijn gemaakt in verband met een reactie op de ambtshalve vermindering en het Hof van oordeel is dat de ambtshalve verleende vermindering ontoereikend is geweest.

    Antwoord
  50. https://www.rijksoverheid.nl/documenten/kamerstukken/2023/04/20/kamerbrief-aanhouden-behandeling-bezwaarschriften-en-opleggen-aanslagen-box-3
    Kamerbrief aanhouden behandeling bezwaarschriften en opleggen aanslagen box 3
    Staatssecretaris Van Rij (Fiscaliteit en Belastingdienst) meldt de Tweede Kamer dat de behandeling van bezwaarschriften tegen de belastingheffing in box 3 wordt stopgezet totdat de Hoge Raad uitspraak doet over dit onderwerp. Hetzelfde geldt voor het opleggen van definitieve aanslagen met box 3-inkomen dat uit meer bestaat dan banktegoeden.

    Antwoord
  51. https://www.rijksoverheid.nl/documenten/kamerstukken/2023/04/26/kamerbrief-verfijning-box-3
    Kamerbrief verfijning box 3
    Staatssecretaris Van Rij (Fiscaliteit en Belastingdienst) informeert de Tweede Kamer over maatregelen die het huidige stelsel van box 3 tijdens de overbruggingsperiode kunnen verfijnen. Ook gaat de staatssecretaris in op onroerend goed en het geplande tijdpad voor het toekomstige box 3-stelsel op basis van werkelijk rendement. De Eerste Kamer heeft eenzelfde brief gekregen.

    Antwoord
  52. ECLI:NL:RBZWB:2023:2501 Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 14-04-2023, 21/5744
    Datum uitspraak: 14-04-2023 Datum publicatie: 10-05-2023
    Rechtsgebieden: Bestuursrecht; Belastingrecht
    Bijzondere kenmerken: Eerste aanleg – meervoudig
    Vindplaatsen: Rechtspraak.nl
    Inhoudsindicatie:
    IB. Bron van inkomen. ROW. Rechtsherstel box 3. Belanghebbende heeft een perceel grond gekocht waarop hij twee woningen heeft (laten) bouwen. De rechtbank is van oordeel dat de werkzaamheden van belanghebbende niet tot een bron van inkomen leiden en geen sprake is van resultaat uit overige werkzaamheden. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat de objectieve verwachting bestond dat een voordeel als gevolg van zijn werkzaamheden zou worden gecreëerd. Het perceel is terecht als vermogensbestanddeel voor box 3 aangemerkt. Naar aanleiding van de massaal bezwaarprocedure over de box 3-heffing moet aan belanghebbende op rechtsherstel gerichte compensatie worden geboden. Aangezien toepassing van de Wet rechtsherstel box 3 voor belanghebbende niet tot een gunstiger resultaat leidt, is de berekening van het voordeel uit sparen en beleggen voor het jaar 2019 nog altijd gebaseerd op het sinds 2017 geldende – maar met artikel 14 EVRM en artikel 1 EP EVRM strijdige – forfaitaire wettelijke stelsel. Er is dus geen sprake van rechtsherstel verleend door de inspecteur, zoals bedoeld in het kerstarrest. De rechtbank verleent daarom zelf op rechtsherstel gerichte compensatie, die eruit bestaat dat in dit geval uitsluitend het daadwerkelijk behaalde rendement in de heffing van box 3 wordt betrokken.

    Antwoord
  53. Staatssecretaris Van Rij heeft tijdens een debat met de vaste commissie voor Financiën een nieuw plan geopperd om tot een nieuwe vermogenstaks te komen. Inkomsten uit sparen en liquide beleggingen blijven in box 3, net als de waardeontwikkeling van aandelen en obligaties. Onroerende zaken zouden naar box 1 van de inkomstenbelasting kunnen.
    Lees verder op:

    https://www.taxence.nl/nieuws/van-rij-komt-met-nieuw-plan-voor-vermogenstaks/

    Antwoord
  54. Een opmerkelijke uitspraak van de Rechtbank N-H: de Wet Rechtsherstel box 3 houdt onvoldoende rekening met een werkelijk behaald box 3 rendement, ook waar het effecten betreft:

    rechtbank Noord-Holland 16 juni 2023 (gepubliceerd 21 juni 2023), ECLI:NL:RBNHO:2023:5507, HAA 21/3461 en HAA 21/3461
    daaruit:
    Geschil 12.In geschil is of de belastingheffing over het box 3 vermogen, zoals deze bij de verminderingen is vastgesteld, te hoog is.
    24. Uit vaste jurisprudentie volgt inderdaad dat de belastingwetgever zich kan bedienen van forfaits en dat een zekere ruwheid inherent is aan een forfaitaire regeling. Het sinds 2017 geldende forfait van box 3 werd door de Hoge Raad echter buitenproportioneel gevonden. Het kon de toets van artikel 1 Eerste Protocol bij het EVRM in samenhang met artikel 14 EVRM niet doorstaan omdat er “onvoldoende rechtvaardiging was voor het aanzienlijke verschil in behandeling tussen degenen die positieve vruchten plukken van hun risicovolle beleggingen, en die ook fiscaal een bevoorrechte behandeling ten deel valt, en degenen aan wie dat fortuin is voorbij gegaan, en aan wie door het stelsel een relatief zware belastingschuld wordt toebedeeld”. Aangezien er geen aanknopingspunten binnen het destijds geldende wettelijke stelsel waren, zag de Hoge Raad zich genoodzaakt om het rechtsherstel zelf te bieden door uitsluitend het werkelijke rendement in de heffing te betrekken (Hoge Raad 24 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1963).
    25. Inmiddels is die wetgeving er met de Wet rechtsherstel box 3 wel. Deze rechtbank heeft daarover geoordeeld dat de Hoge Raad de opdracht heeft gegeven om rechtsherstel naar redelijkheid te bieden en dat indien de door de wetgever gekozen vorm van rechtsherstel significant afwijkt van het door een belastingplichtige daadwerkelijk genoten rendement dit naar het oordeel van de rechtbank de proportionaliteitstoetsing van artikel 1 Eerste Protocol bij het EVRM, in samenhang met artikel 14 van het EVRM evenmin kan doorstaan (Rechtbank Noord-Holland 14 februari 2023, ECLI:NL:RBNHO:2023:1991). Ook andere rechters hebben reeds in vergelijkbare zin geoordeeld (zie Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 7 februari 2023, ECLI:NL:GHARL:2023:1116 en Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 22 maart 2023, ECLI:NL:GHSHE:2023:945).
    26. Het werkelijke (directe) rendement van eiser in de vorm van ontvangen rente en dividenden bedraagt in 2018 in totaal (€ 220 op banksaldi + € 6.490 op overige bezittingen =) € 6.710. De forfaitaire berekening komt uit op (€ 149 op banksaldi + € 9.542 op overige bezittingen =) € 9.691. Tussen het werkelijke directe inkomen en het forfaitaire inkomen voor 2018 bestaat dus een verschil van € 2.981.
    Het werkelijke (directe) rendement van eiser in de vorm van ontvangen rente en dividenden bedraagt in 2019 in totaal (€ 129 op banksaldi + € 3.000 op overige bezittingen =) € 3.129. De forfaitaire berekening zoals hierboven gedaan op basis van het werkelijke vermogen, komt uit op (€ 140 op banksaldi + € 7.196 op overige bezittingen =) € 7.336. Tussen het werkelijke directe inkomen en het forfaitaire inkomen voor 2019 bestaat dus een verschil van € 4.207.
    27. Uit deze cijfers volgt dat er een significante afwijking bestaat tussen het werkelijk (direct) genoten inkomen en het forfaitaire inkomen en dat dit voor het overgrote deel wordt veroorzaakt door het hoge rendementspercentage van meer dan 5% voor overige bezittingen. Met het rechtsherstel is weliswaar een deel van de ficties vervallen (de veronderstelde vermogensmix) en is de heffing daarmee reëler geworden, maar het uitgangspunt van de wetgever dat mensen met wel en niet risicovolle beleggingen een gemiddeld rendement van 5,38% in 2018, respectievelijk 5,59% in 2019, zouden kunnen behalen, is blijven bestaan. Zoals de gegevens van eiser laten zien, zijn deze veronderstelde rendementen in meer dan significante mate niet door hem behaald. In het geval van eiser acht de rechtbank het geboden rechtsherstel dan ook onvoldoende. Bij eiser zou bij de huidige heffing overeenkomstig de Wet rechtsherstel box 3 nog steeds sprake zijn van buitenproportionaliteit in de zin van artikel 1 Eerste Protocol bij het EVRM in samenhang met artikel 14 EVRM. Een dergelijke buitenproportionele heffing kan de wetgever in alle redelijkheid niet op het oog hebben gehad.
    28. De rechtbank zal de aanslagen daarom verder verminderen, uitgaande van het werkelijke directe rendement zoals dat tussen partijen vast staat. Verweerder heeft hierover weliswaar nog verklaard dat er gezien de markttendens ook ongerealiseerde vermogenswinsten op de beleggingen zouden moeten zijn, maar hem is niet bekend of hiervan werkelijk sprake is. Eiser heeft verklaard dat het met zijn aandelen helaas alleen maar neerwaarts is gegaan. Reeds omdat niet aannemelijk is dat sprake is van ongerealiseerde vermogensmutaties in de vorm van winsten, laat staan dat bekend is welk bedrag daarvoor in aanmerking genomen zou moeten worden, neemt de rechtbank uitsluitend directe inkomsten mee in de berekening. Op grond van het voorgaande bedraagt de box 3-heffing voor het jaar 2018 (30% x € 6.710 =) € 2.013 en bedraagt de box 3-heffing voor het jaar 2019 (30% x € 3.129 =) € 938.

    • Hoedanigheid: - Adviseur
    Antwoord
  55. ECLI:NL:GHDHA:2023:1237 Gerechtshof Den Haag, 28-06-2023, BK-22/00517
    Datum uitspraak: 28-06-2023 Datum publicatie: 31-07-2023
    Formele relaties:
    Eerste aanleg: ECLI:NL:RBDHA:2022:3386, Bekrachtiging/bevestiging
    Rechtsgebieden: Bestuursrecht; Belastingrecht
    Bijzondere kenmerken: Hoger beroep
    Vindplaatsen:
    Viditax (FutD), 1-8-2023, V-N Vandaag 2023/1769, Rechtspraak.nl
    Inhoudsindicatie:
    Art. 5.3, lid 2, Wet IB 2001. Art. 1 EP EVRM. Rechter kan niet op stelselniveau ingrijpen in box 3 heffing voor het jaar 2016 (HR 24 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1963, BNB 2022/27, HR 20 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:718, BNB 2022/103 en HR 20 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:720, BNB 2022/89). Box 3-heffing in 2016 vormt voor belanghebbende geen individuele buitensporige last. Hoger beroep ongegrond.

    • Hoedanigheid: - Adviseur
    Antwoord
  56. ECLI:NL:PHR:2023:655 Parket bij de Hoge Raad, 01-09-2023, 23/00653, 23/00654
    Datum uitspraak: 01-09-2023 Datum publicatie: 18-09-2023
    Rechtsgebieden: Bestuursrecht; Belastingrecht
    Bijzondere kenmerken: Vindplaatsen:
    Viditax (FutD), 18-9-2023, Rechtspraak.nl
    Inhoudsindicatie:
    Besluit en Wet Rechtsherstel box 3: bieden die het volgens het Kerstarrest HR BNB 2022/27 vereiste rechtsherstel? Geldt voor een aandeel in een VvE-reserve het wettelijke rendement voor banktegoeden (0,12%) of dat voor overige bezittingen (5,38%)? Statistische en systemische beschouwingen

    • Hoedanigheid: - Adviseur
    Antwoord
  57. ECLI:NL:RBDHA:2023:14120 Rechtbank Den Haag, 10-05-2023, AWB – 22 _ 707
    Datum uitspraak: 10-05-2023
    Datum publicatie: 27-09-2023
    Rechtsgebieden: Bestuursrecht; Belastingrecht
    Bijzondere kenmerken: Eerste aanleg – meervoudig
    Vindplaatsen: Rechtspraak.nl
    Inhoudsindicatie:
    Zowel de Wet rechtsherstel box 3 als compensatie op basis van werkelijk behaald rendement leidt in het onderhavige geval niet tot een vermindering van de aanslag. Niet gebleken dat sprake is van een individuele en buitensporige last. De omstandigheid dat de buitenlandse onroerende zaken in de grondslag van de vermogensrendementsheffing zijn betrokken en het voordeel daaruit is bepaald aan de hand van een (progressief) forfaitair rendement, heeft geen invloed op de heffingsbevoegdheid van Zweden respectievelijk België. De wijze waarop Nederland aftrek ter voorkoming van dubbele belasting verleent leidt ook niet tot een verschil in behandeling tussen buitenlandse onroerende goederen en Nederlandse onroerende goederen. Geen schending van het vrije verkeer van kapitaal.
    daaruit:

    Wet rechtsherstel box 3

    8. De Hoge Raad heeft in het kerstarrest met ingang van 2017 ten aanzien van het box 3-inkomen rechtsherstel geboden door te bepalen dat alleen het werkelijke rendement in de heffing wordt betrokken. De rechtbank dient in de onderhavige zaak rekening te houden met dit kerstarrest. De wijze waarop rekening wordt gehouden met het kerstarrest in de vorm van vermindering van de aanslag IB/PVV is neergelegd in de Wet rechtsherstel box 3. Zoals verweerder ter zitting heeft verklaard, leidt dit in het onderhavige geval niet tot een vermindering van de aanslag.

    9. Dit roept de vraag op of aan eiseres in afwijking van de Wet rechtsherstel box 3 compensatie moet worden geboden en, zoals eiseres voorstaat, het werkelijke rendement in aanmerking moet worden genomen.

    10. Compensatie op basis van werkelijk behaald rendement leidt in dit geval naar het oordeel van de rechtbank evenwel ook niet tot het door eiseres gewenste rechtsherstel. De rechtbank overweegt hierbij dat naar haar oordeel onder werkelijk behaald rendement ook ongerealiseerde waardestijgingen kunnen worden begrepen.2 Verweerder heeft op zitting onweersproken gesteld dat in 2017 (per saldo) sprake was van een waardestijging van de onroerende zaken. Hij wijst erop dat eiseres in haar aangiften IB/PVV over 2017 en 2018 de Nederlandse onroerende zaak heeft aangegeven voor waarden van € 172.000 (2017) en € 180.000 (2018), de Belgische onroerende voor waarden van € 515.000 (2017) en € 590.000 (2018) en de Zweedse onroerende zaken voor € 160.630 respectievelijk € 57.950 (2017) en € 159.635 respectievelijk € 73.795 (2018). Zelfs als rekening wordt gehouden met de door eiseres veronderstelde kosten is naar het oordeel van de rechtbank per saldo en in totaal sprake van een waardestijging van € 62.600 en zou compensatie op basis van werkelijk rendement niet leiden tot het door eiseres gewenste rechtsherstel. Het beroep faalt in zoverre dus.

    • Hoedanigheid: - Adviseur
    Antwoord
  58. ECLI:NL:RBZWB:2023:6667 Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 22-09-2023, BRE 20/6766
    Datum uitspraak: 22-09-2023
    Datum publicatie: 02-10-2023
    Rechtsgebieden: Bestuursrecht; Belastingrecht
    Bijzondere kenmerken: Eerste aanleg – meervoudig
    Vindplaatsen: Viditax (FutD), 2-10-2023, Rechtspraak.nl
    Inhoudsindicatie:
    Inkomstenbelasting. Belastbaar inkomen sparen en beleggen (box 3). Tot de grondslag sparen en beleggen voor het jaar 2018 van belanghebbende behoren spaartegoeden, beleggingen en een tweede woning die niet wordt verhuurd. De aanslag IB/PVV 2018 is in naar aanleiding van het Kerstarrest verminderd. In geschil is of het forfaitair berekende voordeel uit sparen en beleggen over 2018 ten aanzien van de overige bezittingen voor een belastingheffing bij belanghebbende zorgt die strijdig is met artikel 1 EP bij het EVRM in combinatie met artikel 14 EVRM en zo ja, op welke wijze aan belanghebbende rechtsherstel moet worden geboden. De rechtbank is van oordeel dat de overwegingen uit het Kerstarrest onverkort kunnen worden toegepast op het stelsel zoals dat met de Wet rechtsherstel box 3 met terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2017 is ingevoerd. De rechtbank verleent rechtsherstel door het werkelijk rendement in aanmerking te nemen. Wat onder werkelijk rendement dient te worden begrepen, volgt de rechtbank de benadering van Hof ’s-Hertogenbosch (ECLI:NL:GHSHE:2023:945). De aanslag IB/PVV 2018 wordt verder verminderd.

    • Hoedanigheid: - Adviseur
    Antwoord
  59. ECLI:NL:RBZWB:2023:6667 Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 22-09-2023, BRE 20/6766
    Datum uitspraak:
    22-09-2023
    Datum publicatie:
    02-10-2023
    Rechtsgebieden:
    Bestuursrecht; Belastingrecht
    Bijzondere kenmerken:
    Eerste aanleg – meervoudig
    Vindplaatsen:
    Viditax (FutD), 2-10-2023, Rechtspraak.nl
    Inhoudsindicatie:
    Inkomstenbelasting. Belastbaar inkomen sparen en beleggen (box 3). Tot de grondslag sparen en beleggen voor het jaar 2018 van belanghebbende behoren spaartegoeden, beleggingen en een tweede woning die niet wordt verhuurd. De aanslag IB/PVV 2018 is in naar aanleiding van het Kerstarrest verminderd. In geschil is of het forfaitair berekende voordeel uit sparen en beleggen over 2018 ten aanzien van de overige bezittingen voor een belastingheffing bij belanghebbende zorgt die strijdig is met artikel 1 EP bij het EVRM in combinatie met artikel 14 EVRM en zo ja, op welke wijze aan belanghebbende rechtsherstel moet worden geboden. De rechtbank is van oordeel dat de overwegingen uit het Kerstarrest onverkort kunnen worden toegepast op het stelsel zoals dat met de Wet rechtsherstel box 3 met terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2017 is ingevoerd. De rechtbank verleent rechtsherstel door het werkelijk rendement in aanmerking te nemen. Wat onder werkelijk rendement dient te worden begrepen, volgt de rechtbank de benadering van Hof ’s-Hertogenbosch (ECLI:NL:GHSHE:2023:945). De aanslag IB/PVV 2018 wordt verder verminderd.

    • Hoedanigheid: - Adviseur
    Antwoord
  60. ECLI:NL:GHDHA:2023:2025 Gerechtshof Den Haag, 04-10-2023, BK-23/00021 en BK-23/00022
    Datum uitspraak:
    04-10-2023
    Datum publicatie:
    25-10-2023
    Formele relaties:
    Eerste aanleg: ECLI:NL:RBDHA:2022:13417, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
    Rechtsgebieden:
    Bestuursrecht; Belastingrecht
    Bijzondere kenmerken:
    Hoger beroep
    Vindplaatsen:
    Viditax (FutD), 25-10-2023, Rechtspraak.nl
    Inhoudsindicatie:
    Aanslagen IB/PVV 2017 en 2018. Box 3-heffing. Schending van artikel 1 EP in samenhang met artikel 14 EVRM, omdat het forfaitair berekende rendement volgens de Wet rechtsherstel box 3 hoger is dan het werkelijk behaalde rendement. Het Hof biedt rechtsherstel door de aanslagen te verminderen, uitgaande van het werkelijk behaalde rendement. Geen sprake van een individuele en buitensporige last. Geen sprake van schending van algemene beginselen van behoorlijk bestuur.

    • Hoedanigheid: - Adviseur
    Antwoord
  61. ECLI:NL:RBNHO:2023:10669 Rechtbank Noord-Holland, 14-09-2023, AWB – 21 _ 2342
    Datum uitspraak:
    14-09-2023
    Datum publicatie:
    27-10-2023
    Rechtsgebieden:
    Bestuursrecht; Belastingrecht
    Bijzondere kenmerken:
    Eerste aanleg – enkelvoudig
    Vindplaatsen:
    Rechtspraak.nl
    Inhoudsindicatie:
    Het box 3 inkomen van eiser bestaat onder andere uit altcoins (cryptovaluta). In geschil is of de box 3 heffing te hoog is. Ter zake van de altcoins is de rechtbank van oordeel dat eiser aannemelijk heeft gemaakt dat het werkelijk door eiser in 2018 geen positief rendement maar integendeel een significant negatief rendement op zijn cryptovaluta heeft gemaakt. Door desalniettemin te rekenen met een rendement van 5,38% staat de belastingheffing zover af van een redelijke benadering van het werkelijk rendement dat de rechtbank van oordeel is dat, ook met inachtneming van de wet rechtsherstel box 3, de belastingheffing box 3 de proportionaliteitstoets van artikel 1 van het EP, in samenhang met artikel 14 van het EVRM niet kan doorstaan en in zoverre buiten toepassing dient te blijven. Dat bij toepassing van het door de wetgever geboden rechtsherstel het te belasten rendement zelfs hoger is dan volgt uit de Wet IB 2001, terwijl het daadwerkelijk rendement in dit geval sterk negatief is, maakt naar het oordeel van de rechtbank duidelijk dat de Wet rechtsherstel box 3 voor altcoins geen rechtsherstel biedt als door de Hoge Raad in het kerstarrest bedoeld. De rechtbank zal het rendement op de cryptovaluta nu sprake is van een negatief rendement op nihil bepalen.

    • Hoedanigheid: - Adviseur
    Antwoord
  62. ECLI:NL:GHDHA:2023:2036 Gerechtshof Den Haag, 04-10-2023, BK-23/00103
    Datum uitspraak:
    04-10-2023
    Datum publicatie:
    30-10-2023
    Formele relaties:
    Eerste aanleg: ECLI:NL:RBDHA:2022:14231, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
    Rechtsgebieden:
    Bestuursrecht; Belastingrecht
    Bijzondere kenmerken:
    Hoger beroep
    Vindplaatsen:
    Rechtspraak.nl
    Inhoudsindicatie:
    IB/PVV 2018. Het gesloten stelsel van rechtsbescherming brengt mee dat het Hof niet toekomt aan de beoordeling van aanslagen die zijn opgelegd voor de jaren voorafgaand aan 2018. Omdat belanghebbende in 2018 geen juridische kosten heeft gemaakt in verband met een arbeidsconflict, komt het Hof niet toe aan de beoordeling van belanghebbendes stelling daarover. Vermogensrendementsheffing. Geen beroep mogelijk op bepalingen uit het VEU, VWEU en het Handvest omdat sprake is van een zuiver nationale situatie. Wel is sprake van een schending van artikel 1 EP in samenhang met artikel 14 EVRM, omdat het forfaitair berekende rendement volgens de Wet rechtsherstel box 3 hoger is dan het werkelijk behaalde rendement. Het Hof biedt rechtsherstel door de aanslag te verminderen, uitgaande van het werkelijk behaalde rendement. Geen sprake van een individuele en buitensporige last

    • Hoedanigheid: - Adviseur
    Antwoord
  63. ECLI:NL:RBZWB:2023:6695
    Instantie Rechtbank Zeeland-West-Brabant
    Datum uitspraak04-10-2023
    Datum publicatie30-10-2023
    Zaaknummer BRE 22/2283
    Rechtsgebieden Belastingrecht
    Bijzondere kenmerken Eerste aanleg – enkelvoudig
    Inhoudsindicatie
    IB. Zorgkosten. Heffing werkelijk rendement box 3.

    Box 3
    7. Onder verwijzing naar het Kerstarrest3 stelt belanghebbende dat het werkelijke rendement op zijn vermogen dient te worden belast in box 3. Volgens belanghebbende is in 2018 sprake van een werkelijk rendement op zijn beleggingen van negatief € 3.888.4
    De inspecteur betwist dat het werkelijk rendement belast dient te worden en stelt dat de Wet rechtsherstel box 3 gevolgd dient te worden. Subsidiair stelt de inspecteur dat het werkelijk rendement van belanghebbende negatief € 1.351 bedraagt.
    7.1.
    Rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft bij uitspraak van 22 september 20235 geoordeeld dat het forfaitaire stelsel dat volgt uit de Wet rechtsherstel box 3 strijdig is met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM.6 De rechtbank heeft in die zaak op grond van het Kerstarrest aanleiding gezien om rechtsherstel te bieden door enkel het werkelijk rendement in de heffing te betrekken.
    7.2.
    De rechtbank overweegt dat gelet op het voorgaande ook aan belanghebbende rechtsherstel geboden dient te worden door alleen het werkelijk rendement in de heffing te betrekken. Uit zowel de berekening van belanghebbende als de berekening van de inspecteur volgt geen positief belastbaar inkomen uit sparen en beleggen. Naar het oordeel van de rechtbank dient het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen daarom te worden verminderd naar nihil.

    • Hoedanigheid: - Adviseur
    Antwoord
  64. ECLI:NL:RBZWB:2023:6860
    InstantieRechtbank Zeeland-West-Brabant
    Datum uitspraak05-10-2023
    Datum publicatie31-10-2023
    Zaaknummer22/3427, 22/3429 en 22/3430
    RechtsgebiedenBelastingrecht
    Bijzondere kenmerkenEerste aanleg – enkelvoudig

    Daaruit:

    8. De inspecteur heeft in de navorderingsaanslag IB 2017 een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen in aanmerking genomen van € 13.745, berekend naar een grondslag van € 327.000 in verband met het bezit van de woning. Belanghebbende stelt dat het inkomen uit sparen en beleggen dient te worden verminderd tot nihil omdat de woning niet verhuurd is en er dus geen inkomen is genoten.
    8.1.
    Rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft bij uitspraak van 22 september 202310 geoordeeld dat voor degenen die door het forfaitair stelsel van heffing naar een voordeel uit sparen en beleggen geconfronteerd wordt met een heffing naar een voordeel uit sparen en beleggen dat hoger is dan het werkelijk behaalde rendement, dit leidt tot een schending van zijn door artikel 1 EP EVRM, in samenhang met artikel 14 EVRM, gewaarborgde rechten.11
    8.2.
    De rechtbank overweegt dat gelet op het voorgaande ook aan belanghebbende rechtsherstel geboden dient te worden door alleen het werkelijk rendement in de heffing te betrekken. De rechtbank bepaalt, gelet op dat wat hiervoor is overwogen, de omvang van het belastbare inkomen uit sparen en beleggen voor het jaar 2017 op het werkelijk genoten inkomen zijnde nihil.

    • Hoedanigheid: - Adviseur
    Antwoord
  65. ECLI:NL:RBZWB:2023:6860
    Instantie Rechtbank Zeeland-West-Brabant
    Datum uitspraak 05-10-2023
    Datum publicatie 31-10-2023
    Zaaknummer 22/3427, 22/3429 en 22/3430

    Feiten
    4. Belanghebbende woonde van 24 februari 2010 tot 21 juni 2018 in België. Vanaf 22 juni 2018 woont zij in Nederland.
    4.1.
    Belanghebbende ontving in de jaren 2016 tot en met 2018 uit Nederland de volgende inkomsten:
    Jaar Sociale Verzekeringsbank (SVB) Pensioenfonds Slagersbedrijf Aegon
    2016 € 15.068 € 128 € 67.206
    2017 € 15.261 € 128 € 67.206
    2018 € 15.412 € 128 € 67.206
    4.2.
    Belanghebbende is eigenaar van de in Nederland gelegen woning aan de [adres] te [plaats] (de woning). De woning staat haar ter beschikking voor eigen gebruik en wordt niet verhuurd.
    (..)
    Is het voordeel uit sparen en beleggen voor het jaar 2017 naar het juiste rendement berekend?
    8. De inspecteur heeft in de navorderingsaanslag IB 2017 een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen in aanmerking genomen van € 13.745, berekend naar een grondslag van € 327.000 in verband met het bezit van de woning. Belanghebbende stelt dat het inkomen uit sparen en beleggen dient te worden verminderd tot nihil omdat de woning niet verhuurd is en er dus geen inkomen is genoten.
    8.1.
    Rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft bij uitspraak van 22 september 202310 geoordeeld dat voor degenen die door het forfaitair stelsel van heffing naar een voordeel uit sparen en beleggen geconfronteerd wordt met een heffing naar een voordeel uit sparen en beleggen dat hoger is dan het werkelijk behaalde rendement, dit leidt tot een schending van zijn door artikel 1 EP EVRM, in samenhang met artikel 14 EVRM, gewaarborgde rechten.11
    8.2.
    De rechtbank overweegt dat gelet op het voorgaande ook aan belanghebbende rechtsherstel geboden dient te worden door alleen het werkelijk rendement in de heffing te betrekken. De rechtbank bepaalt, gelet op dat wat hiervoor is overwogen, de omvang van het belastbare inkomen uit sparen en beleggen voor het jaar 2017 op het werkelijk genoten inkomen zijnde nihil.

    • Hoedanigheid: - Adviseur
    Antwoord
  66. ECLI:NL:RBZWB:2023:7855
    InstantieRechtbank Zeeland-West-Brabant
    Datum uitspraak10-11-2023 Datum publicatie30-11-2023 Zaaknummer21/4609 en 21/4610

    daaruit:

    Is de woning terecht en naar het juiste bedrag gerekend tot het inkomen uit sparen en beleggen?
    7. Omdat geen sprake is van een eigen woning, behoort de woning op grond van artikel 7.7 van de Wet IB tot de rendementsgrondslag van het inkomen uit sparen en beleggen. Belanghebbende stelt dat het forfaitair bepaalde rendement te hoog is, omdat hij in het geheel geen (werkelijk) rendement met de woning heeft behaald.
    7.1.
    Rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft bij uitspraak van 22 september 20233 geoordeeld dat voor degenen die door het forfaitair stelsel van heffing naar een voordeel uit sparen en beleggen geconfronteerd wordt met een heffing naar een voordeel uit sparen en beleggen dat hoger is dan het werkelijk behaalde rendement, dit leidt tot een schending van zijn door artikel 1 EP EVRM, in samenhang met artikel 14 EVRM, gewaarborgde rechten.4
    7.2.
    De rechtbank overweegt dat de Wet rechtsherstel box 3 (Wet Rechtsherstel) in het geval van belanghebbende leidt tot een hoger voordeel uit sparen en beleggen ten opzichte van de aanslag. Het voordeel uit sparen en beleggen berekend volgens de Wet Rechtsherstel bedraagt € 17.2485 (2017) en € 17.403,306 (2018), terwijl het voordeel uit sparen en beleggen dat in de aanslag is begrepen € 13.423 (2017) en € 12.357 (2018). Omdat toepassing van de Wet Rechtsherstel niet leidt tot een vermindering van de aanslagen, dient in afwijking van de Wet Rechtsherstel compensatie te worden geboden.7 De rechtbank laat bij de bepaling van de op rechtsherstel gerichte compensatie, ongerealiseerde vermogenswinsten buiten beschouwing.8 De rechtbank zal belanghebbende rechtsherstel bieden door te bepalen dat met betrekking tot de onderhavige jaren alleen het werkelijke rendement in de heffing wordt betrokken.
    7.3.
    De inspecteur heeft voor dat geval gesteld dat het werkelijk rendement tenminste moet worden gesteld op een rendement berekend naar het eigenwoningforfait. De rechtbank overweegt dat het criterium ‘werkelijk rendement’ geen ruimte laat voor enig fictief rendement, waaronder een fictief rendement berekend naar het eigenwoningforfait. De rechtbank ziet geen aanleiding om een hoger rendement in aanmerking te nemen dan het werkelijk rendement.
    7.4.
    Nu tussen partijen vaststaat dat met de woning in het geheel geen werkelijk rendement is behaald, is geen andere conclusie mogelijk dan dat de rendementsgrondslag van het inkomen uit sparen en beleggen in de onderhavige jaren nihil bedraagt. De rechtbank bepaalt, daarom, dat de omvang van het belastbare inkomen uit sparen en beleggen voor onderhavige jaren nihil is.

    • Hoedanigheid: - Adviseur
    Antwoord

Laat een reactie achter voor Jan de Voogd Reactie annuleren

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Met het plaatsen van een reactie accepteert u het privacybeleid.