Selecteer een pagina

AG van Hoge Raad over periodieke gift en sterftekans

sep 20, 2021

ECLI:NL:PHR:2021:760 Parket bij de Hoge Raad, 17-08-2021, 21/00732

Datum conclusie:
17-08-2021
Datum publicatie:
10-09-2021
Rechtsgebieden:
Belastingrecht
Bijzondere kenmerken:
Vindplaatsen:
Viditax (FutD), 10-9-2021
V-N Vandaag 2021/2118
FutD 2021-2798
Rechtspraak.nl
Inhoudsindicatie:
In geschil is of sprake is van een periodieke gift indien een verplichting tot schenking behalve door tijdsverloop van vijf jaar tevens vervalt door het overlijden van de langstlevende schenker, terwijl de sterftekans van belanghebbende en zijn echtgenote gedurende de duur van de verplichting is berekend op 0,03%. Is voor het aanmerken van de schenking als een periodieke gift vereist dat een wezenlijke onzekerheid bestaat welke statistisch benaderd hoger is dan ongeveer 1%? De aftrekbaarheid van de periodieke gift, zonder enige beperking in de omvang daarvan, is in 1984 opgenomen in art. 47 Wet IB 1964 (oud). In dat artikel was bepaald dat alleen in aanmerking werden genomen: ‘termijnen van lijfrenten welke berusten op een bij notariële akte van schenking aangegane verplichting om de termijnen gedurende vijf of meer jaren ten minste jaarlijks uit te keren’. Sinds de belastingherziening in 2001 geldt ten aanzien van periodieke giften niet de eis dat het gaat om giften in de vorm van termijnen van lijfrenten, zie art. 6.34 Wet IB 2001. Blijkens de parlementaire geschiedenis is de bepaling in de redactie vernieuwd en gestroomlijnd, zonder de aansluiting bij de geldende voorschriften en jurisprudentie te verliezen. Er staat ook dat het regime inzake periodieke giften ziet op het schenken van termijnen van een lijfrente. Het eerste middel is gericht tegen het oordeel van het Hof dat vereist is dat een wezenlijke onzekerheid moet bestaan gedurende de looptijd, waarbij deze onzekerheid circa 1% dient te zijn. Volgens de A-G laat de thans geldende wettekst er geen misverstand over bestaan dat aan de eisen voor een periodieke uitkering dient te zijn voldaan; dat uit de parlementaire geschiedenis zou volgen dat bij de aftrekbaarheid van de periodieke gift de aansluiting bij de lijfrente en de periodieke uitkering zoals hiervoor beschreven is losgelaten, kan daaruit niet worden afgeleid. Wanneer de wetgever het criterium van de onzekerheid had willen laten vallen, zou hij hebben gesproken van een ‘vaste rente’ of een ‘kapitaal in termijnen’. Derhalve faalt het eerste middel. Met het tweede middel klaagt belanghebbende over de motivering van het oordeel van het Hof dat de kans op verlies van de ANBI-status van de stichting niet in aanmerking kan worden genomen bij de bepaling van de omvang van de materiële onzekerheid. Wat volgens de A-G de kwestie afdoet, is dat belanghebbende in feitelijke instantie naar het kennelijke oordeel van het Hof onvoldoende feiten en omstandigheden heeft aangevoerd die aannemelijk maken dat de kans dat binnen vijf jaar na de schenking van het stamrecht de ANBI-status van de onderhavige stichting zou worden ingetrokken, zo groot was dat deze samen met de kans dat zowel belanghebbende als zijn echtgenote binnen die periode zouden overlijden, meer dan 1% beliep. Dit oordeel van het Hof is niet onbegrijpelijk en voldoende gemotiveerd zodat het in cassatie niet met vrucht kan worden bestreden. Het tweede middel kan om die reden niet slagen. Het derde middel bestrijdt het oordeel van het Hof dat het beroep op het gelijkheidsbeginsel niet slaagt omdat geen sprake is van gelijke gevallen indien de periodieke gift afhankelijk is van het leven van één of meer personen. Volgens de A-G oordeelt het Hof terecht dat de situatie waarbij een periodieke gift afhankelijk is gesteld van het leven van één persoon, niet gelijk is aan die waarbij de periodieke gift afhankelijk is van het leven van twee of meer personen. Bezien vanuit het juridische criterium van de sterftekans zijn die twee gevallen ongelijk: niet alleen immers is er onmiskenbaar een feitelijk verschil tussen de beide bedingen, maar zij leiden ook tot een totaal andere omvang van de onzekerheid die nu juist het juridische belang uitmaakt. Globaal genomen moeten immers voor het bepalen van de kans op overlijden van twéé personen binnen een bepaalde periode hun individuele sterftekansen met elkaar worden vermenigvuldigd. Aangezien de kans op iemands overlijden binnen enige termijn altijd kleiner is dan één, is hun gezamenlijke overlijdenskans steeds kleiner dan die van ieder afzonderlijk. Onderscheid maken tussen beide situaties is dan ook niet discriminatoir. Dat zoals belanghebbende in hoger beroep betoogt, de gecombineerde sterftekans van twee andere personen gelijk zou kunnen zijn aan die van een persoon van 30 jaar, kan zich alleen voordoen wanneer de andere personen beduidend ouder zijn. Ook het derde middel faalt. De conclusie strekt ertoe het beroep in cassatie van belanghebbende ongegrond te verklaren.

0 reacties

Een reactie versturen

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Met het plaatsen van een reactie accepteert u het privacybeleid.