ECLI:NL:RBZWB:2022:2115
Instantie Rechtbank Zeeland-West-Brabant Datum uitspraak 20-04-2022 Datum publicatie 02-05-2022 Zaaknummer AWB – 21 _ 226 Rechtsgebieden
Belastingrecht Bijzondere kenmerken Eerste aanleg – enkelvoudig Inhoudsindicatie Deze uitspraak is niet voorzien van een samenvatting. Vindplaatsen Rechtspraak.nl
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT Belastingrecht, enkelvoudige kamer
Locatie: Breda Zaaknummer BRE 21/226
uitspraak van 20 april 2022 Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen [belanghebbende] , domicilie kiezende te [woonplaats], belanghebbende, en de inspecteur van de Belastingdienst,
Daaruit:
2.1. Belanghebbende is woonachtig in [woonplaats]. Niet in geschil is dat dit al vanaf 1 juni 2011 zo is.
2.2. Belanghebbende heeft de aangifte inkomstenbelasting over het jaar 2018 gedaan, waarin hij een belastbaar inkomen uit werk en woning heeft aangegeven van € 39.924, bestaande uit een pensioenuitkering van [X]. Belanghebbende heeft verzocht om toepassing van de overgangsregeling in de Goedkeuringswet Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Bondsrepubliek Duitsland tot het vermijden van dubbele belasting en het voorkomen van het ontgaan van belasting met betrekking tot belastingen naar het inkomen (Goedkeuringswet).1
(…)
2.4. Bij uitspraak op bezwaar is de aanslag verminderd met een bedrag van € 3.313 op basis van de overgangsregeling in de Goedkeuringswet. De belastingrente wordt dienovereenkomstig verminderd.
2.5. In geschil is of de verschuldigde inkomstenbelasting met een juiste toepassing van artikel 2 van de Goedkeuringswet is berekend.
2.6. Belanghebbende stelt dat de vermindering van de belasting op basis van de overgangsregeling uit de Goedkeuringswet hoger moet zijn. Volgens belanghebbende dient de belastingvermindering € 7.970 te bedragen.
2.7. De inspecteur betwist het standpunt van belanghebbende en stelt dat hij de verschuldigde inkomstenbelasting niet juist heeft berekend. Niet in geschil is dat de AOW-uitkering geen pensioen is waar de overgangsregeling in de Goedkeuringswet op van toepassing is.
2.8. De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur de verschuldigde inkomstenbelasting juist heeft berekend. De berekening is door de inspecteur op de juiste uitgangspunten gebaseerd. De rechtbank gaat hierbij uit van artikel 2 van de Goedkeuringswet en de toelichting uit de Nota van Wijziging.2 Volgt: recapitulatie van de juiste berekening , jdv
(..)
Belanghebbende gaat in zijn berekening voor de bepaling van de vermindering ten gevolge van de overgangsregeling ten onrechte uit van het volledige bedrag aan inkomstenbelasting over het ontvangen inkomen in plaats van het evenredige deel van de inkomstenbelasting op het pensioen waarop de overgangsregeling uit de Goedkeuringswet van toepassing is.
(..)
2.10 Gelet op het vorenstaande is het beroep ongegrond verklaard.
Jan de Voogd zegt
Commentaar jdv: Ik betwijfel of de berekening in dit arrest wel goed is. Er wordt namelijk eerst een verschuldigde belasting berekend die verminderd is met een heffingskorting. Dit lijkt me in strijd met de Goedkeuringswet artikel 2, leden 3 en 4 , (de desbetreffende overgangsregeling), waar uitdrukkelijk heffingskortingen buiten beschouwing worden gelaten.
Jan de Voogd zegt
ECLI:NL:PHR:2022:396 Parket bij de Hoge Raad, 26-04-2022, 21/04276
Datum conclusie: 26-04-2022 Datum publicatie: 13-05-2022 Rechtsgebieden: Belastingrecht Bijzondere kenmerken: Vindplaatsen:
Viditax (FutD), 13-5-2022 V-N Vandaag 2022/1167 Rechtspraak.nl
Inhoudsindicatie:
A-G Niessen heeft conclusie genomen inzake een geschil over de vraag of Nederland, als woonstaat, ingevolge artikel 17, lid 2, Verdrag Nederland – Duitsland 2012 inkomstenbelasting mag heffen over Duitse socialezekerheidspensioenen lager dan € 15.000. Belanghebbende, geboren in 1939, woonde in 2017 in Nederland. In dit jaar heeft belanghebbende onder meer twee uit Duitsland afkomstige socialezekerheidspensioenen ontvangen. Hiervoor is – als gevolg van de kleinepensioenregeling van artikel 17, lid 2, Verdrag – geen aftrek ter voorkoming van dubbele belasting toegepast. In geschil is of terecht Nederlandse inkomstenbelasting is geheven over de Duitse socialezekerheidspensioenen. Naar het oordeel van zowel de Rechtbank als het Hof heeft de Inspecteur de Duitse socialezekerheidspensioenen terecht in de heffing van de Nederlandse inkomstenbelasting meegenomen. Op basis van artikel 17, lid 2, Verdrag heeft Nederland in onderhavige situatie de belastingheffing toegewezen gekregen, omdat belanghebbende niet meer dan € 15.000 aan pensioeninkomsten uit Duitsland heeft verkregen. Het Hof oordeelt dat het onderscheid dat de kleinepensioenregeling van artikel 17, lid 2, Verdrag maakt tussen mensen met een pensioen tot en met € 15.000 en mensen met een pensioen boven dat bedrag, niet onredelijk is. De verschillende behandeling is naar het oordeel van het Hof niet in strijd met het discriminatieverbod van het EVRM. Belanghebbende voert in cassatie verschillende klachten aan. Volgens belanghebbende is sprake van een ongelijke behandeling binnen de groep van in Nederland wonende belastingplichtigen met een Duits pensioen. Belanghebbende betoogt dat deze ongelijke behandeling strijd oplevert met het discriminatieverbod van artikel 1 van het Twaalfde Protocol bij het EVRM. Voorts klaagt belanghebbende dat artikel 17, lid 2, Verdrag hem in een verslechterde financiële situatie brengt ten opzichte van het vorige verdrag, nu het heffingsrecht is verschoven naar Nederland. Tot slot stelt belanghebbende dat het Verdrag niet rechtsgeldig is, omdat het niet in de Duitse wetgeving is opgenomen. Bij de beoordeling van de eerste klacht stelt de A-G voorop dat deze zich richt tegen een regeling die de beide betrokken staten in het Verdrag hebben getroffen. De A-G overweegt dat de toepassing van het gelijkheidsbeginsel plaatsvindt in verband met de rechtstoepassing door een rechtsorgaan binnen de grenzen van zijn competentie. Van schending daarvan is volgens de A-G in het onderhavige geval geen sprake, aangezien de Nederlandse belastingdienst die de aanslag heeft opgelegd, eenvoudigweg de geldende nationale belastingwetgeving – die door het Verdrag in een geval als dat van belanghebbende niet wordt geraakt – zonder onderscheid heeft toegepast. De klacht faalt. De A-G begrijpt dat belanghebbende met zijn tweede klacht bedoelt dat hij door de verdragswijziging in een verslechterde financiële positie is geraakt. Aangezien geen regel verbiedt dat de rechtspositie die een belanghebbende onder een tussen twee staten gesloten verdrag toekomt, onder een opvolgend tussen die partijen gesloten verdrag ongunstiger wordt, faalt ook de tweede klacht. Met betrekking tot de laatste klacht van belanghebbende merkt de A-G op dat deze voor het eerst in cassatie is aangevoerd. Voor zover belanghebbende met zijn voor het Hof aangevoerde stellingen reeds bedoelde dat de kleine pensioenregeling niet in de Duitse nationale wetgeving is geïmplementeerd, zal de klacht naar mening van de A-G reeds omdat belanghebbende er geen belang bij heeft, ongegrond zijn. Zowel in het geval waarin het Verdrag geldig is, als in dat waarin dat niet zo zou zijn, staat er naar mening van de A-G niets aan in de weg dat Nederland belasting heft over de ‘kleine pensioenen’ volgens de regels van het nationale recht. De conclusie strekt ertoe dat het beroep in cassatie van belanghebbende ongegrond dient te worden verklaard. minder