KBB regeling: woonstaatinkomen bepalend voor vraag of deze van toepassing is.

mei 29, 2023

ECLI:NL:RBZWB:2023:2777 Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 24-04-2023, BRE – 21 _ 4922
Datum uitspraak:24-04-2023 Datum publicatie:10-05-2023 Rechtsgebieden:Bestuursrecht; Belastingrecht Bijzondere kenmerken:Eerste aanleg – enkelvoudigVindplaatsen:Viditax (FutD), 10-5-2023, V-N Vandaag 2023/1011, FutD 2023-1244, NLF 2023/1103, Rechtspraak.nl Inhoudsindicatie:Aanslag IB/PVV 2015. Inwoner van België die werkt in Nederland. De inspecteur weigert hypotheekrenteaftrek omdat het (in België te belasten) box 3 inkomen hoog is. Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit de jurisprudentie van het EU Hof van Justitie dat bij de beoordeling van de vraag of in de woonstaat rekening kan worden gehouden met de persoonlijke en gezinssituatie van de belastingplichtige, uitgegaan moet worden van het in de woonstaat te belasten inkomen volgens de regels van die woonstaat. De rechtbank acht daarom artikel 7.8, zevende lid, van de Wet IB 2001 onverbindend. Uitgaande van het in de Belgie te belasten inkomen volgens de regels van Belgie is nagenoeg het gehele gezinsinkomen van belanghebbende in Nederland onderworpen aan IB. Als gevolg daarvan kwalificeren belanghebbende en zijn echtgenote als buitenlandse belastingplichtigen als bedoeld in artikel 7.8, zesde lid en achtste lid, van de Wet IB 2001 en hebben zij recht op toepassing van de eigenwoningregeling.
Daaruit:
8.3.
Naar het oordeel van de rechtbank kan uit de jurisprudentie van het EU Hof van Justitie (HvJ) worden afgeleid dat bij de beoordeling van de vraag of in de woonstaat rekening moet worden gehouden met de persoonlijke en gezinssituatie van de belastingplichtige, uitgegaan moet worden van het in de woonstaat te belasten inkomen volgens de regels van die woonstaat.9 Dat betekent dat de rechtbank de in artikel 7.8, zevende lid, van de Wet IB 2001 opgenomen regel dat voor de kwalificatie als buitenlands belastingplichtige op grond van dat artikel het inkomen van de buitenlandse belastingplichtige moet worden berekend volgens de regels van binnenlands belastingplichtigen, onverbindend acht.
8.4.
In de jurisprudentie van het HvJ zijn echter geen aanknopingspunten te vinden dat bij voornoemde beoordeling het inkomen uit vermogen buiten beschouwing zou moeten blijven. De rechtbank ziet daarvoor ook geen rechtvaardiging want niet valt in te zien waarom de werklidstaat aftrekposten voor de persoonlijke en gezinssituatie zou moeten toestaan als de woonlidstaat daarmee rekening kan houden bij de belastingheffing over het inkomen uit vermogen. Dat betekent in dit geval dus dat niet uitsluitend het arbeidsinkomen in de beoordeling moet worden betrokken.
8.5.
Uit de in 2.4 weergegeven Belgische belastingaanslag blijkt dat is uitgegaan van een inkomen van € 58.409,69, maar dat is inclusief het in Nederland genoten nettoloon waarover België geen belasting heft. Omdat België daarover geen belasting heft, kan België voor wat betreft dat inkomen geen rekening houden met de persoonlijke en gezinssituatie van belanghebbende. Dat kan België wel voor wat betreft de inkomsten uit de bank- spaar- en beleggingstegoeden, maar blijkens de Belgische belastingaanslag vormen die inkomsten voor zowel belanghebbende als zijn echtgenote slechts tot een bedrag van € 650 belastbaar inkomen. Dat heeft te maken met de roerende voorheffing die volgens de Belgische wet- en regelgeving10 wordt geheven over inkomsten uit (onder meer) rente- en dividendinkomsten. Dat is een bevrijdende voorheffing waardoor de aan die roerende voorheffing onderworpen inkomsten, behoudens een aantal uitzonderingen, niet in de jaarlijkse aangifte personenbelasting moeten worden vermeld. In het kader van die bevrijdende voorheffing wordt op grond van de Belgische wetgeving geen rekening gehouden met de persoonlijke en gezinssituatie van de belastingplichtige.
8.6.
Naar het oordeel van de rechtbank moet voor de toetsing aan de Schumacker-doctrine er daarom van worden uitgegaan dat het in België te belasten inkomen niet meer is dan het bedrag van € 1.300 dat België voor belanghebbende en de echtgenote tezamen in de belastingheffing betrekt. Het in Nederland aan inkomstenbelasting onderworpen gezinsinkomen van belanghebbende en de echtgenote bedraagt € 103.245. Dat betekent dat nagenoeg het gehele inkomen in Nederland is onderworpen aan inkomstenbelasting. Als gevolg daarvan kwalificeren belanghebbende en de echtgenote als buitenlands belastingplichtigen in de zin van artikel 7.8, zesde lid en achtste lid, van de Wet IB 2001. Dat heeft dan weer tot gevolg dat belanghebbende en de echtgenote recht hebben op toepassing van de eigenwoningregeling11 en kunnen kiezen voor toepassing daarvan bij belanghebbende12.
8.7.
Tussen partijen is dan niet meer in geschil dat het inkomen uit eigen woning moet worden gesteld op negatief € 1.438 (het eigenwoningforfait van € 3.562 minus de aftrekbare hypotheekrente van € 5.000). Het belastbare inkomen uit werk en woning van belanghebbende moet daarom worden verminderd tot € 101.807 (€ 103.245 minus € 1.438).
Conclusie en gevolgen
9. Het beroep is gegrond. De aanslag IB/PVV 2015 wordt verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 101.807. Omdat het beroep gegrond is, heeft belanghebbende recht op een proceskostenvergoeding en een vergoeding van het door hem betaalde griffierecht.

7 Reacties

  1. Commentaar jdv:
    Dit is een belangrijke uitspraak omdat het zevende lid van art. 7.8. Wetib2001 (waar het bronstaatinkomen naar Nederlandse bronstaatdefinitie een rol speelt) onverbindend wordt verklaard bij de toets of iemand wel of niet kwalificeert en het woonstaatinkomen daarvoor in de plaats komt. Vooral, zoals ook hier, bij vrij hoge (belegde) vermogens in box 3, waar Nederland forfaitair een hoog inkomen berekent en de woonstaat vaak van werkelijk (en lager) rendement uitgaat, kan dit tot gevolg hebben dat men alsnog kwalificeert. Dat geldt zowel bij de toets op het 90% inkomenscriterium (lid 6 van art. 7.8 ) als bij de toets op het woonstaatcriterium (lid 8 van art. 7.8.): zie 8.6 in de uitspraak.
    Wie nog geen definitieve ib-aanslag van Nederland als buitenlands belastingplichtige voor het verleden heeft ontvangen (tot maximaal 5 jaren terug), of zelfs geen aangifte deed, en van dit oordeel van de Rechtbank kan profiteren, doet er goed aan alsnog aangifte te doen mocht dat financieel voordeel kunnen opleveren (door heffingskortingen of andere Nederlandse voordelen, zoals benutting van aftrekposten onder de KBB regeling). Overigens is nog niet duidelijk of de Belastingdienst tegen deze uitspraak in hoger beroep gaat.
    In het elders op deze site gepubliceerde (eerdere) Stappenplan van Hof Den Bosch in geval van mogelijke toepassing van art. 7.8. lid 8 WetIB2001 is dit expliciete oordeel van de Rechtbank niet als zodanig eveneens erkend, althans niet in verband met de meting van het inkomenscriterium, maar dat neemt niet weg dat het in overeenstemming lijkt met diverse EHvJ arresten. Daar wordt immers bij voorrang de verplichting tot subjectgebonden fiscale voordelen toe te kennen gelegd bij de woonstaat, voor zo ver die daartoe in staat is. Het ligt dan voor de hand ook aan de hand van definitie van het woonstaatinkomen, en niet het bronstaatinkomen, daaraan te toetsen.

    Antwoord
  2. Geldt KBB ook van af 2024 in Thailand?

    Antwoord
    • Neen. De Schumackerdoctrine geldt voor EEU- en EER staten en Zwitserland. De KBB regeling bovendien voor de BES-eilanden.

      Antwoord
      • “Overigens is nog niet duidelijk of de Belastingdienst tegen deze uitspraak in hoger beroep gaat.”
        Zolang dit juridisch niet is afgerond, kan de (buitenlands) belastingplichtige hier niet veel mee. Bovendien zullen de aangifteformulieren moeten worden aangepast.
        Of we gaan bij elke aangifte al vooraf, en na elke aanslag, bezwaar indienen tegen de forfataire berekening van het niet in nl belastbare box 3 inkomen?

        • Hoedanigheid: - Lid
      • Ik suggereer bij nieuwe aangiften als box 3 inkomen de methodiek van de Rechtbank Breda te volgen, althans als dat tot KBB status leidt. En dan af te wachten of de BD dat aanvaardt, met daarna ev. beroep.

  3. De vraag is hoe een buitenlands belastingplichtige hier qua aangifte mee om kan gaan. Juiste invulling van het C-biljet zal niet tot kwalificeren leiden omdat dan juist niet aan het 90% inkomencriterium voldaan zal zijn (als er wel/niet belastingschuld is in het woonland zal niet/wel aan het woonstaatkriterium voldaan zijn, waarover een aparte vraag bestaat in het C-biljet). De box 3 inkomensgegevens in het C-biljet zijn gebaseerd op de Nederlandse inkomensdefinitie, met evident forfaitaire elementen. Die gegevens zijn ook nodig om, juist ook bij kwalificeren, de juiste fiscale voordelen van Nederland te kunnen uitrekenen (zoals: heffingskortingen, drempel ziektekostenaftrek, herverdeling aftrekposten tusssen partners). Derhalve is invulling van dergelijke vragen op basis van woonstaatdefinities in het C-biljet m.i. niet mogelijk. Hetzelfde geldt voor afwijkende inkomensbegrippen door de woonstaat bij pensioeninkomsten (Duitsland, Frankrijk, Portugal hebben die bijv.) Maar dan vloeit uit de aangifte voort dat men niet zou kwalificeren.

    Dit is op te lossen door een brief bij de aangifte te voegen waarin men , op grond van deze Rechtbank argumentatie alsnog claimt aan het 90% inkmenscriterium te voldoen- met uiteraard overlegging van bewijsstukken. Of: door bij de eerste (voorlopige) aanslag alsnog kwalificeren beargumenteerd op te eisen in de bezwaarfase.

    Iets anders is de inkomensverklaring. Die is bedoeld aan te tonen of er wel of geen sprake is van kwalificeren. Het is daarom te verdedigen dat in voorkomende gevallen bij de invulling de woonstaatdefinitie van box 3 inkomen als uitgangspunt wordt genomen. Dat is voor de plaatselijke inspecteur ook eenvoudiger te controleren.
    Mocht men toch de inkomensverklaring, zoals de instructie voorschrijft, naar Nederlandse inkomensdefinities hebben laten ondertekenen, dan zal dus aanvullend bewijs geleverd moeten zijn of worden dat men toch aan het 90% inkomenscriterium voldoet mocht dat niet volgen uit de inkomensverklaring.

    Of in dergelijke situaties het geheel achterwege blijven van een inkomensverklaring, met vervanging door voldoende gedetailleerde aangifte ib en aanslag ib van de woonstaat, aanvaardbaar is, zal bij de rechter moeten blijken. De , ook door het EHvJ gesteunde, vrije bewijsleer lijkt daarvoor een goede basis te kunnen bieden.

    • Hoedanigheid: - Adviseur
    Antwoord
  4. Uit deze uitspraak van de Rechtbank ZWB blijkt dat een onjuist ingevulde inkomensverklaring het kwalificeren als buitenlands belastingplichtige niet in de weg hoeft te staan:
    https://uitspraken.rechtspraak.nl/#!/details?id=ECLI:NL:RBZWB:2023:3863
    daaruit:
    Is belanghebbende in 2018 een kwalificerende buitenlandse belastingplichtige?
    3.2.
    De rechtbank constateert dat partijen in de bezwaarfase van mening verschilden over de vraag of belanghebbende in 2018 kan worden aangemerkt als kwalificerende buitenlandse belastingplichtige.1
    3.3.
    De rechtbank stelt vast dat de inkomensverklaring in beroep alsnog is overgelegd. Uit de inkomensverklaring blijkt dat het inkomen van belanghebbende geheel of nagenoeg geheel bestaat uit het uit Nederland afkomstige inkomen uit vroegere dienstbetrekking van € 30.801 (zie 2.1). In tegenstelling tot hetgeen op de inkomensverklaring is vermeld, zijn deze inkomsten wel in Nederland belast. Met het overleggen van de inkomensverklaring is dus voldaan aan de voorwaarden om te worden aangemerkt als kwalificerende buitenlandse belastingplichtige. Dit betekent dat belanghebbende recht heeft op de toepassing van heffingskortingen. De inspecteur heeft de aanslag en de belastingrentebeschikking ambtshalve al dienovereenkomstig verminderd. Het beroep van belanghebbende is daarom gegrond.

    • Hoedanigheid: - Adviseur
    Antwoord

Een reactie versturen

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Met het plaatsen van een reactie accepteert u het privacybeleid.