Wat betekent belastingwijziging per 2019 voor grensarbeiders?
Staatssecretaris Snel van Financiën beantwoordt Kamervragen over het bericht ‘Belastingwijziging benadeelt grensarbeiders uit België en Duitsland’. Dit bericht betreft een maatregel die per 1 januari 2019 ingaat waarbij de heffingskortingen voor buitenlandse werknemers beperkt worden. De maatregel heeft tot doel te voorkomen dat buitenlandse belastingplichtigen via de loonbelasting het belastingdeel van heffingskortingen ontvangen, waarop zij in de inkomstenbelasting geen recht hebben. De circa 350.000 buitenlandse belastingplichtigen die geen kwalificerende buitenlandse belastingplichtigen zijn, hoeven daardoor deze heffingskortingen vanaf 2019 niet via de inkomstenbelasting terug te betalen.
Kwalificerende buitenlandse belastingplichtigen
Alleen de circa 130.000 kwalificerende buitenlandse belastingplichtigen hebben recht op dezelfde heffingskortingen als binnenlandse belastingplichtigen. Zij kunnen deze heffingskortingen via de aangifte inkomstenbelasting achteraf te gelde maken. Zij kunnen de heffingskortingen na het invullen van het programma voorlopige aanslag ook via een voorlopige aanslag inkomstenbelasting gedurende het kalenderjaar te gelde maken. Dit geldt ook voor inwoners van Duitsland die in Nederland werken.
Nieuwe gevallen
In verband met controle- en invorderingsmogelijkheden is er echter voor gekozen om bij buitenlandse belastingplichtigen waarbij nog niet eerder is vastgesteld dat zij kwalificerende buitenlandse belastingplichtige waren (‘nieuwe’ gevallen), de heffingskortingen niet via een voorlopige aanslag gedurende het lopende kalenderjaar uit te betalen. Pas na afloop van een jaar kunnen zij de heffingskortingen via de definitieve aanslag inkomstenbelasting te gelde maken, omdat bij aanvang van de buitenlandse belastingplicht niet kan worden vastgesteld of aan de eisen voor kwalificerende buitenlandse belastingplicht wordt voldaan, zoals of in dat jaar minimaal 90% van het wereldinkomen in Nederland wordt belast, en op welke heffingskortingen recht bestaat.
Via voorlopige aanslag
Als echter voor één jaar is vastgesteld dat iemand een kwalificerende buitenlandse belastingplichtige is en de omstandigheden – waaronder bijvoorbeeld het dienstverband – niet zijn gewijzigd, dan kan de heffingskorting vervolgens via de voorlopige aanslag in daaropvolgende jaren tijdens het lopende jaar worden uitbetaald. Op die manier kan vanaf 2019 even snel over de heffingskortingen worden beschikt als nu, stelt de staatssecretaris. Voorlopige aanslagen kunnen automatisch worden gecontinueerd. De aanvraag hoeft dus niet elk jaar opnieuw te worden gedaan.
Belastingverdragen
Belastingverdragen staan het afzien van heffing of het verlenen van heffingskortingen niet in de weg. Inwoners van België kunnen direct bij aanvang van de buitenlandse belastingplicht een voorlopige aanslag inkomstenbelasting aanvragen. Dit hangt samen met de in het belastingverdrag met België opgenomen specifieke non-discriminatiebepaling. Een verdragswijziging is strikt genomen niet noodzakelijk om inwoners van Duitsland al bij aanvang van de buitenlandse belastingplicht de heffingskortingen direct per voorlopige aanslag te laten verzilveren.
Informatievoorziening
De Belastingdienst zal in het laatste kwartaal 2018 de groep grensarbeiders in Duitsland en België aanschrijven zoals die op dat moment bekend is. De betrokkenen kunnen dan nog tijdig voor 2019 hun voorlopige aanslag aanpassen. Verder wordt ook de werkgever zal worden ingeschakeld bij de informatievoorziening.
Vaak al aangifteplicht voor inkomstenbelasting
De kwalificerende buitenlandse belastingplichtigen die recht op de heffingskortingen houden, hebben vanwege hun belastingplicht vaak al een aangifteplicht voor de inkomstenbelasting. De toename van het aantal aangiften zal naar verwachting daarom gering zijn.
Toename voorlopige aanslagen
Voor de voorlopige aanslag ligt dat anders. Slechts een deel van de totale groep van ca. 130.000 kwalificerende buitenlandse belastingplichtigen heeft op dit moment een voorlopige aanslag, bijvoorbeeld omdat zij hypotheekrente aftrekken of winst uit onderneming genieten. Bij 20.000 van deze kwalificerende buitenlandse belastingplichtigen is er in 2017 sprake van een automatisch gecontinueerde voorlopige aanslag. De toename van het aantal voorlopige aanslagen wordt ingeschat op maximaal 45.000.
Kanttekening VBNGB
De betekenis van het voornemen is ruimer dan voor alleen grensarbeiders, namelijk geldig voor alle kwalificerende buitenlands belastingplichtigen. Automatische toekenning van heffingskortingen aan gepensioneerden onder hen zal worden afgeschaft per 1 januari 2019 en vervangen door een systeem van toekenning bij voorlopige en definitieve aanslagen. Op de systematiek in samenwerking tussen Belastingdienst en CAK bij het vaststellen van de heffingskortingen in de zorgbijdrage zal het geen invloed hebben.
Bron: column Jan de Voogd, website salarisnet, 23 januari 2018
P.A.J.W Roijers zegt
Hoe zit het met Nederlandse gepensioneerde grensarbeiders, die vanaf 1969 tot heden, belasting betalen in Belgie, maar altijd hun inkomen hebben gehad vanuit Nederland, en daar ook de benodigde premies/inhoudingen hebben betaald?
Behalve dat ik/we zorgtoeslag krijgen, ben ik ben volkomen onbekend met het Nederlandse belastingstelsel, en heb, tot voor enkele jaren terug, nooit iets moeten indienen bij die Nederlandse belastingdienst.
Soms wordt aangeraden om een voorlopige aanslag over 2019 aan te vragen, elders wordt dat weer afgeraden vanwege het risico op een dubbele terugbetaling.
Ik ben 70jr, woon in Belgie sinds 04-1969, en heb pensioen vanaf 65jr. en heb geen idee wat en wanneer ik bij wie iets moet ondernemen.
Jan de Voogd zegt
Als u aan Nederland geen belasting betaalt vanwege de werking van het belastingverdrag met België heeft het geen zin vanwege heffingskortingen een voorlopige aanslag te vragen of belastingaangifte aan Nederland te doen, want u heeft dan geen recht op heffingskorting. U bent daar echter niet duidelijk over , want u spreekt enerzijds over “.. tot voor enkele jaren terug, nooit iets moeten indienen bij de Nederlandse belastingdienst..”, maar anderzijds over “.. tot heden, belasting betalen in Belgie…”.
Jan de Voogd zegt
De Belastingdienst hanteert het beleid dat men slechts bij voorlopige aanslag als KBB’er gekwalificeerd kan worden nadat men dat enig jaar eerder al geweest is (vermoedelijk ook op eerdere voorlopige aanslag). Dit bleek in een seminar georganiseerd door ITEM van Maastricht University waar het Team GWO voorlichting gaf. Dit heeft gevolgen (België is een uitzondering voor de Alg. heffingskorting en IACK die buiten de KBB regeling kunnen worden toegekend voor inwoners van België):
1. Voor het jaar 2015, het eerste jaar van de KBB, kon men dus niet bij voorlopige aanslag als zodanig gekwalificeerd worden. Dat kon pas bij definitieve aanslag.
2.Wie vanuit Nederland emigreert naar een EU/EER of Bes- eiland (het geografische gebied voor de KBB-regeling) kan evenmin in het eerste jaar aan gestelde voorwaarde voldoen.
Ik vraag mij af of deze strikte voorwaarde in strijd zijn met het EU recht. Immers: gelijke behandeling met de binnenlands belastingplichtige is voor een buitenlands belastingplichtige vereist als hij doordat hij alle of nagenoeg geheel zijn inkomen uit Nederland ontvangt -(dus: voldoen aan 90% criterium, aangevuld met vangnetregeling art. 7.8 lid 8 WetIB2001) en daardoor tot KBB’er zou kwalificeren. Het voorheen als zodanig al kwalificeren is dan een extra drempel die niet geldt voor de binnenlands belastingplichtige. Mij lijkt voldoende dat hij aannemelijk maakt aan de KBB- voorwaarden te voldoen. Zoals ook de binnenlands belastingplichtige zijn te verwachten hypotheekrenteaftrek kan opvoeren in zijn verzoek tot voorlopige aanslag, zonder dat per se in voorgaande jaren al hypotheekrenteaftrek bestond.
Jan de Voogd zegt
ECLI:NL:GHSHE:2018:4756
Instantie Gerechtshof ’s-Hertogenbosch Datum uitspraak 15-11-2018 Datum publicatie 28-02-2019 Zaaknummer 17/00585 Formele relaties
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBZWB:2017:4548, Bekrachtiging/bevestiging Rechtsgebieden Belastingrecht Bijzondere kenmerken Hoger beroep Inhoudsindicatie
Regeling voor kwalificerende buitenlandse belastingplichtigen (artikel 7.8 van de Wet IB). Belanghebbende en zijn echtgenote zijn niet woonachtig in één van de genoemde landen en komen daarom per 1 januari 2015 niet (meer) in aanmerking voor de behandeling als binnenlandse belastingplichtige. Geen schending van artikel 1 EP op regelgevingsniveau. Geen sprake van een individuele en buitensporige last.
Vindplaatsen Rechtspraak.nl
Daaruit:
De Rechtbank heeft de volgende, in hoger beroep niet bestreden, feiten vastgesteld, welke feiten het Hof als vaststaand overneemt:
2.1. Belanghebbende en zijn echtgenote, [echtgenote] (hierna: de echtgenote) wonen sinds 2006 in Brazilië in een eigen woning in de zin van artikel 3.111 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Wet IB). Beiden hebben in de aangiften IB/PVV voor de jaren tot en met 2014 gekozen voor de behandeling als binnenlandse belastingplichtige op grond van het toen geldende artikel 2.5 van de Wet IB.
2.2. Per 1 januari 2015 is de keuzeregeling voor behandeling als binnenlandse belastingplichtigen vervangen door de regeling voor kwalificerende buitenlandse belastingplichtigen, zoals opgenomen in artikel 7.8 van de Wet IB (hierna: de wetswijziging). Omdat belanghebbende en de echtgenote niet woonachtig zijn in één van de landen zoals opgenomen in het zesde lid van die regeling, komen zij niet (meer) in aanmerking voor de behandeling als binnenlandse belastingplichtige.
2.3. Belanghebbende heeft in de aangifte IB/PVV voor het jaar 2015 als buitenlandse belastingplichtige in Nederland een verzamelinkomen van € 57.321 aangegeven, bestaande uit AOW en pensioenuitkeringen.
(..)
4.5.
Voor de vraag of sprake is van een buitensporige last is beslissend de mate waarin de betrokkene in de gegeven omstandigheden getroffen wordt door de heffing van inkomstenbelasting na de invoering van artikel 7.8 van de Wet IB (vgl. HR 12 augustus 2011, nr. 10/02949, ECLI:NL:HR:2011:BR4868). Daarbij moet worden beoordeeld of die last zich in het geval van belanghebbende beduidend sterker laat voelen dan in het algemeen. Het Hof is van oordeel dat de onderhavige heffing van inkomstenbelasting niet kan worden gezien als een individuele en buitensporige last. Belanghebbende stelt dat hij in 2015 een belastingbedrag verschuldigd is van € 13.452, terwijl dit bedrag in 2014 € 10.674 bedroeg. Daarnaast ontving zijn echtgenote in 2014 de algemene heffingskorting van € 1.262. De wetswijziging heeft er aldus volgens belanghebbende toe geleid dat hij in het onderhavige jaar ten opzichte van het jaar 2014 € 4.040 meer belasting verschuldigd is.
Belanghebbende stelt dat hij nu niet langer in aanmerking komt voor belastingvoordelen in verband met de eigen woning, de heffingskorting van zijn echtgenote en de aftrek van bijzondere ziektekosten, maar heeft zijn stelling niet nader inzichtelijk gemaakt, ook niet in antwoord op daartoe strekkende schriftelijke vraag van het Hof. Veronderstellenderwijs uitgaande van de juistheid van zijn stelling stijgt weliswaar het bedrag van de door hem verschuldigde belasting met bijna 21%, maar die stijging geeft geen aanleiding om een individuele buitensporige last aan te nemen. De omstandigheid dat de wetgever in aanmerking heeft genomen dat door de wetswijziging een voordeel van gemiddeld € 940 per kiezende belastingplichtige vervalt en dit voordeel voor belanghebbende vijf maal hoger was, maakt evenmin dat sprake is van een buitensporige last. Ook belanghebbendes specifieke omstandigheden, waaronder zijn leeftijd en de zorgkosten die hij als gevolg daarvan verwacht, leiden niet tot het oordeel dat de belastingheffing in zijn geval moet worden beschouwd als een individuele en buitensporige last.
Jan de Voogd zegt
Lees verder op:
https://www.belastingdienst.nl/wps/wcm/connect/bldcontentnl/berichten/verstoringen/verzoek-opsturen-inkomensverklaring-2016-of-2017-mogelijk-onjuist-of-onterecht
Brief met verzoek om inkomensverklaring 2016 of 2017 mogelijk onjuist of onterecht verstuurd
gepubliceerd: 12-03-2019, 14:15
Op 23 februari 2019 hebben wij een brief gestuurd aan een aantal belastingplichtigen die samen met hun partner aangifte inkomstenbelasting 2016 of 2017 hebben gedaan als kwalificerend buitenlands belastingplichtige. In de brief vroegen wij om binnen 6 weken de ontbrekende inkomensverklaringen aan ons te sturen.
In een aantal gevallen is de tekst in deze brief onjuist of hebben wij de brief onterecht verstuurd.
Wij hielden er namelijk geen rekening mee, dat 1 van de partners het hele jaar in Nederland kon hebben gewoond.
Hebt u uw eigen inkomensverklaring al opgestuurd en woonde uw partner het hele jaar in Nederland? Dan kunt u de brief als niet verzonden beschouwen. Wij nemen uw aangifte verder in behandeling.
Hebt u uw eigen inkomensverklaring nog niet opgestuurd en woonde uw partner het hele jaar in Nederland? Dan hoeft u alleen nog de inkomensverklaring van uzelf aan ons te sturen.
Jan de Voogd zegt
ARREST VAN HET HOF (Negende kamer)
14 maart 2019 (*)
„ verlies van bepaalde belastingvoordelen”
In zaak C 174/18,
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de tribunal de première instance de Liège (rechtbank van eerste aanleg Luik, België) bij beslissing van 8 februari 2018, ingekomen bij het Hof op 5 maart 2018, in de procedure
Jean Jacob,
Dominique Lennertz
tegen
Belgische Staat,
daaruit:
Hoofdgeding en prejudiciële vraag
10 In de gemeenschappelijke belastingaangifte van verzoekers in het hoofdgeding over 2013 heeft Jacob opgegeven dat hij twee pensioenen ontvangt, namelijk een van Belgische oorsprong ten bedrage van 15 699,57 EUR en een van Luxemburgse oorsprong ten bedrage van 14 330,75 EUR. Naast deze twee pensioenen heeft Jacob aangifte gedaan van inkomsten van onroerende goederen ter hoogte van 1 181,60 EUR, waardoor zijn totale inkomsten uitkwamen op 31 211,92 EUR.
11 De Belgische belastingdienst heeft ten aanzien van Jacob, op grond van zijn totale inkomsten, met inbegrip van het pensioen van Luxemburgse oorsprong dat krachtens de Overeenkomst van 1970 in België van belasting is vrijgesteld, een basisbelasting berekend van 11 448,36 EUR, hetgeen overeenkomt met een belastingtarief van ongeveer 36,68 %. Op dit bedrag zijn belastingverminderingen toegepast van 3 032,46 EUR uit hoofde van de belastingvrije som, langetermijnsparen, met dienstencheques betaalde prestaties, energiebesparende uitgaven in een woning, uitgaven ter beveiliging van woningen tegen inbraak of brand en giften, en 1 349,45 EUR uit hoofde van vervangende inkomsten, pensioen en brugpensioen. Van de uit deze verminderingen volgende basisbelasting van 7 066,45 EUR is vervolgens een vermindering voor vrijgestelde buitenlandse inkomsten van 3 220,14 EUR afgetrokken, dat overeenkomt met het aandeel van het pensioen van Luxemburgse oorsprong in de totale inkomsten, waardoor de hoofdbelasting uitkwam op een bedrag van 3 846,31 EUR.
12 Verzoekers in het hoofdgeding hebben tegen deze berekening bezwaar gemaakt met de opmerking dat de uit hoofde van vrijgestelde buitenlandse inkomsten berekende vermindering van 3 220,14 EUR niet overeenkomt met 36,68 %, maar met 22,47 % van het pensioen van Luxemburgse oorsprong, zodat dit pensioen uiteindelijk aan een nettoheffing van 14,21 % is onderworpen, in plaats van overeenkomstig de Overeenkomst van 1970 in België van belasting te worden vrijgesteld. Om recht te doen aan de vrijstelling van zijn Luxemburgse pensioen, had hierop volgens Jacob direct na berekening van de basisbelasting een verminderingstarief van 36,68 % moeten worden toegepast, waardoor de basisbelasting met 5 256,44 EUR zou zijn verlaagd vóór toepassing van de belastingverminderingen, en de hoofdbelasting zou zijn uitgekomen op 1 810,01 EUR in plaats van 3 846,31 EUR.
13 De Belgische belastingdienst heeft dit bezwaar bij besluit van 25 september 2014 afgewezen en er daarbij aan herinnerd dat, overeenkomstig artikel 155 WIB 1992, inkomsten die krachtens internationale overeenkomsten ter voorkoming van dubbele belasting zijn vrijgesteld in aanmerking worden genomen bij het bepalen van de belasting, met dien verstande dat deze belasting, na toepassing van de belastingverminderingen, wordt verminderd naar de verhouding tussen de vrijgestelde inkomsten en de totale inkomsten. Ook heeft deze dienst gesteld dat verzoekers in het hoofdgeding niet voldeden aan de voorwaarden uit de circulaire van 2008 voor belastingvermindering uit hoofde van inkomsten van buitenlandse oorsprong, die bovenop de in artikel 155 bedoelde vermindering wordt toegekend.
14 De tribunal de première instance de Liège (rechtbank van eerste aanleg Luik, België), waarbij tegen dit besluit van de Belgische belastingdienst beroep was ingesteld, heeft een verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend bij het Hof, dat dit beroep, bij beschikking van 29 november 2016, Jacob en Lennertz (C 345/16, niet gepubliceerd, EU:C:2016:911), krachtens artikel 53, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof als kennelijk niet-ontvankelijk heeft afgewezen op grond dat dit verzoek niet voldeed aan de in artikel 94 van dit Reglement bedoelde vereisten vanwege een gebrek aan gegevens over de feitelijke en juridische context van het geding.
15 De verwijzende rechter heeft vervolgens tot herstel van dit gebrek aan gegevens bij het Hof een tweede verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend, en daarbij met name verwezen naar het arrest van 12 december 2013, Imfeld en Garcet (C 303/12, EU:C:2013:822).
16 In het licht van dat arrest ziet de verwijzende rechter zich gehouden om te verzekeren dat het belastingvoordeel waarop de persoonlijke en gezinssituatie van de belastingplichtigen recht geeft daadwerkelijk kan worden genoten, los van de wijze waarop de lidstaten de verplichting om te verzekeren dat dergelijke belastingvoordelen volledig in aanmerking worden genomen, onderling hebben verdeeld. Hij geeft aan dat de pensioenen die volgens de Overeenkomst van 1970 slechts in de bronstaat mogen worden belast, krachtens de vrijstellingsmethode van deze overeenkomst volledig van belasting worden vrijgesteld in de woonstaat, en dat het volgens deze overeenkomst toegestane progressievoorbehoud inhoudt dat de vrijgestelde buitenlandse inkomsten uitsluitend in aanmerking worden genomen voor de bepaling van het belastingtarief dat van toepassing is op de andere inkomsten, die in België belastbaar zijn. Vanwege de methode voor de berekening van de belasting van verzoekers in het hoofdgeding verliezen zij echter een deel van de belastingvoordelen waarop zij recht hebben en worden de – in beginsel vrijgestelde – inkomsten van buitenlandse oorsprong van Jacob fiscaal getroffen.
17 Gelet op een en ander heeft de tribunal de première instance de Liège de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vraag gesteld:
„Staat artikel 39 [VEU] eraan in de weg dat de Belgische belastingregeling, meer bepaald artikel 155 WIB [1992], ongeacht of de circulaire [van 2008] wordt toegepast, ertoe leidt dat verzoekers Luxemburgse pensioenen, die krachtens artikel 18 van de [Overeenkomst van 1970] zijn vrijgesteld van belasting, in aanmerking worden genomen bij de berekening van de Belgische belasting en worden opgenomen in de belastinggrondslag voor de toekenning van de in het WIB [1992] bedoelde belastingvoordelen, terwijl zij daarvan vanwege hun volledige vrijstelling als bedoeld in de [genoemde overeenkomst] geen deel zouden moeten uitmaken, en dat deze voordelen – zoals de belastingvrije som en de belastingverminderingen voor langetermijnsparen, met dienstencheques betaalde prestaties, energiebesparende uitgaven in een woning, uitgaven ter beveiliging van woningen tegen inbraak of brand, en verzoekers giften – gedeeltelijk verloren gaan, worden verminderd, of lager zijn dan wanneer verzoekers beiden inkomsten van Belgische oorsprong hadden die in België belastbaar en niet vrijgesteld zijn, en waarop derhalve alle belastingvoordelen van toepassing zijn?”
Dictum:
Het Hof (Negende kamer) verklaart voor recht:
Artikel 45 VWEU moet aldus worden uitgelegd dat het in de weg staat aan de toepassing van een belastingregeling van een lidstaat zoals aan de orde in het hoofdgeding, die ertoe leidt dat een echtpaar dat in die staat woont, waarvan een van de partners in een andere lidstaat een pensioen ontvangt dat in de eerste lidstaat van belasting is vrijgesteld krachtens een bilaterale overeenkomst ter voorkoming van dubbele belasting, een deel van de door deze staat toegekende belastingvoordelen wordt ontzegd.
willem vos zegt
Voor degenen die zich niet bij voorbaat neer willen leggen bij de 90% eis van Nederland om als KBB´er te worden gekwalificeerd, biedt de masterscriptie fiscaal recht van Lennart Locken d.d. 12 juli 2017, voldoende aanknopingspunten om met succes bezwaar en/of hoger beroep aan te tekenen.
Jan de Voogd zegt
Dank u zeer. Een relevante scriptie al wordt met name niet volledig uitgewerkt wat de verplichtingen van de herkomststaat zijn indien de woonstaat slechts gedeeltelijk de fiscale voordelen verband houdende met de persoonlijke en gezinssituatie kan toekennen. De scriptie is voorts sterk op werkenden gericht.zie alhier: https://docplayer.nl/64681757-De-invloed-van-het-europese-hof-van-justitie-op-de-kwalificerende-buitenlands-belastingplichtigen-masterscriptie.html De invloed van het Europese Hof van Justitie op de kwalificerende buitenlands
Belastingplichtigen
Masterscriptie
Naam:
Lennart Kocken
Administratienummer
:
525072
Studentnummer: 1254599 Studierichting: Fiscaal recht
Examencommissie: Prof. mr. E.C.C.M. Kemmeren, Mr. G.C. van der Burgt
Afstudeerdatum: 12 juli 2017
willem vos zegt
In de scriptie worden een aantal relevante uitspraken van het EHvJ aangehaald, die of je nu werkende of gepensioneerde bent, een bijdrage kunnen leveren aan een succesvolle bezwaar- of beroepsprocedure.
Het EHvJ heeft in geen enkele uitspraak een grens aangegeven, welke inkomenseis geldt, Belgie bijvoorbeeld hanteert een eis van 75%.
Zoals in de scriptie ook is aangegeven legt Nederland deze eis als een norm aan, terwijl datzelfde Nederland al de achterdeur heeft geopend om daarvan af te wijken.
Een wetswijziging zal dan ook niet lang op zich laten wachten, afhankelijk hoe snel en hoeveel Nederlanders in soortgelijke situaties bezwaar en beroep gaan aantekenen.
Jan de Voogd zegt
De wetswijziging zal er komen, want is al toegezegd (alleen duurt het nogal lang: mogelijk zal dat in het Belastingplan 2020 komen?).
Of daarmee ook het 90% kriterium verlaagd zal worden valt af te wachten.
Er loopt een proefprocedure bij de Bredase Rechtbank, gesteund door VBNGB, om vast te stellen of de KBB regeling moet worden toegepast indien in het woonland (in casu: Frankrijk) geen belasting hoeft te worden betaald, ook indien aan het 90% kriterium niet is voldaan.
Jan de Voogd zegt
ECLI:NL:PHR:2019:408 Parket bij de Hoge Raad, 16-04-2019, 18/03539
Datum conclusie: 16-04-2019 Datum publicatie: 17-05-2019
Rechtsgebieden: Belastingrecht
Vindplaatsen: Viditax (FutD), 17-05-2019 Rechtspraak.nl
Inhoudsindicatie:
A-G Niessen heeft conclusie genomen in de zaak met nummer 18/03539. Het geschil betreft de vraag of bij de berekening van de aftrek ter voorkoming van dubbele belasting van belanghebbende, die heeft gekozen voor behandeling als binnenlands belastingplichtige, het negatieve resultaat uit de in België gelegen eigen woning in aanmerking moet worden genomen samen met de aan België toe te rekenen winst uit onderneming. Belanghebbende woonde in het onderhavige jaar met zijn partner in een woning in België, die eigendom was van zijn partner. Hij dreef een onderneming, in de vorm van een eenmanszaak, in Nederland. Het heffingsrecht over de inkomsten uit deze onderneming is voor 90% toegerekend aan Nederland en voor 10% aan België. Zowel belanghebbende als zijn partner heeft op grond van artikel 2.5 Wet IB 2001 gekozen voor behandeling als binnenlands belastingplichtige. Het belastbare inkomen uit werk en woning van de partner werd volledig aan België toegerekend. Tussen partijen is niet in geschil dat de normale toepassing van artikel 3 Uitv.Besl. IB 2001 leidt tot een vermindering ter voorkoming van dubbele belasting van nihil, omdat de in dat artikel vervatte regels leiden tot een saldering van belanghebbendes in België behaalde winst met de negatieve inkomsten uit de in België gelegen woning. Het Hof heeft geoordeeld dat de Schumacker-norm moet worden betrokken op het gezamenlijke inkomen van belanghebbende en zijn partner. Dat inkomen was ruimschoots voldoende voor het in aanmerking nemen van de persoonlijke gezinssituatie van belanghebbende in België. Dat België een minder ruimhartige regeling kent voor de fiscale vergelding van woonlasten betekent niet dat Nederland is gehouden dergelijke fiscale lasten te vergelden. In cassatie betoogt belanghebbende dat de vermindering van de voorkoming van dubbele belasting door toepassing van artikel 3 Uitv.Besl. IB 2001 in strijd is met het Unierecht. Hij meent objectief vergelijkbaar te zijn met een inwoner van Nederland wiens inkomen, waaronder het inkomen uit eigen woning, geheel in Nederland wordt vergaard, behoudens 10% van diens belastbare winst uit onderneming, die in België wordt vergaard. Een dergelijke inwoner zou recht hebben op een vermindering te voorkoming van dubbele belasting van de Belgische winst, zonder dat daarop de negatieve belastbare inkomsten uit eigen woning in mindering zouden worden gebracht. Belanghebbende meent dat hij gelet op zijn beperkte individuele inkomen in België geen gelijkwaardige aftrek geldend kan maken. A-G Niessen meent dat de negatieve opbrengst uit eigen woning in een geval als het onderhavige, waarin de belastingplichtige op grond van artikel 2.5 Wet IB 2001 kiest voor behandeling als binnenlands belastingplichtige, niet in de teller van de voorkomingsbreuk mag worden opgenomen als de Schumacker-exceptie van toepassing is. Dat leidt hij af uit het arrest De Groot (12 december 2002, C-385/00, BNB 2003/182). De aftrekverplichting voor de werkstaat geldt niet wanneer de betreffende niet-ingezetene niet nagenoeg zijn gehele gezinsinkomen in de werkstaat verwerft. De A-G is met het Hof van oordeel dat in casu naar het gezinsinkomen moet worden gekeken. Hij merkt – ten overvloede – op dat het hem voorkomt dat het Hof de eis van het HvJ EU te eng uitlegt. Hij meent dat het HvJ EU ervan uitgaat dat een ‘gezin’ een economische eenheid vormt zodat de lasten die samenhangen met de persoonlijke en gezinssituatie, gezamenlijk worden gedragen uit het totaal van beider inkomsten. Wanneer een ‘gezin’ in het woonland een substantieel inkomen verwerft, kan het woonland de persoonlijke en gezinssituatie fiscaal in aanmerking nemen. De vraag of dat land dat werkelijk doet, is een zaak ter discretie van de wetgever van dat land. Indien de woonstaat dat niet doet, schept zulks niet een verplichting voor de werkstaat. Omdat het gezinsinkomen in de voorliggende zaak niet nagenoeg geheel in Nederland wordt belast, is Nederland als werkstaat dus niet door het EU-recht verplicht de aftrek eigen woning toe te staan. De A-G meent dat de Schumacker-jurisprudentie in belanghebbendes geval Nederland niet verplicht de aftrek van de negatieve inkomsten uit de eigen woning toe te staan. De conclusie strekt ertoe dat het beroep in cassatie van belanghebbende ongegrond dient te worden verklaard
Jan de Voogd zegt
ECLI:NL:GHSHE:2019:960
Instantie Gerechtshof ’s-Hertogenbosch Datum uitspraak 08-03-2019 Datum publicatie 22-05-2019 Zaaknummer 18/00044 Rechtsgebieden Belastingrecht Bijzondere kenmerken Hoger beroep
Inhoudsindicatie
Belanghebbende woont in Polen en heeft geen inkomen genoten. Haar echtgenoot heeft in 2005 gedurende zes maanden in Nederland gewerkt en is daarna teruggekeerd naar Polen en heeft toen een beperkte Poolse ww-uitkering genoten. De echtgenoot heeft 89% van de totale inkomsten in Nederland genoten. In geschil is de vraag of belanghebbende op grond van het EU-recht recht heeft op uitbetaling van de heffingskorting op grond van art. 8.9 resp. 8.9a Wet IB 2001.
Het hof beantwoordt deze vraag ontkennend. Naar nationaal recht heeft belanghebbende geen recht op toepassing van art. 8.9 resp. 8.9a Wet IB 2001 omdat de echtgenoot niet als partner wordt aangemerkt aangezien hij geen kwalificerende buitenlands belastingplichtige is. Het EU-recht verplicht evenmin tot toepassing van deze bepalingen, aangezien het gezinsinkomen niet nagenoeg geheel in Nederland wordt genoten.
Wetsverwijzingen Wet inkomstenbelasting 2001 8.9 Wet inkomstenbelasting 2001 8.9a
Vindplaatsen Rechtspraak.nl Viditax (FutD), 22-05-2019 V-N Vandaag 2019/1194
Uitspraak
GERECHTSHOF ‘s-Hertogenbosch Team belastingrecht Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 18/00044 Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonende te [woonplaats] (Polen),
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 16 januari 2018, nummer BRE 16/8273 in het geding tussen
belanghebbende, en de inspecteur van de Belastingdienst,
Jan de Voogd zegt
https://www.eerstekamer.nl/behandeling/20190617/lijst_van_vragen_en_antwoorden/document3/f=/vkzpk9dijpz7.pdf
31 066 Belastingdienst
Nr. 495 LIJST VAN VRAGEN EN ANTWOORDEN Vastgesteld 17 juni 2019
De vaste commissie voor Financiën heeft een aantal vragen voorgelegd aan de Staatssecretaris van Financiën over de brief van 17 april 2019 inzake de 23e Halfjaarsrapportage van de Belastingdienst en over de aanpak van de vernieuwingsopgave bij de Belastingdienst «Beheerst vernieuwen» (Kamerstuk 31 066, nr. 480).
De Staatssecretaris heeft deze vragen beantwoord bij brief van 14 juni 2019. Vragen en antwoorden, voorzien van een inleiding, zijn hierna afgedrukt.
De voorzitter van de commissie, Anne Mulder
De adjunct-griffier van de commissie, Freriks
Daaruit:
9. Hoe kan worden verklaard dat tot op heden slechts 5.000 kwalificerende buitenlands belastingplichtigen een voorlopige aanslag inkomstenbelasting hebben aangevraagd?
Antwoord Tot op heden hebben iets meer dan 5.000 kwalificerende buitenlandse belastingplichtigen een voorlopige aanslag inkomstenbelasting 2019 aangevraagd. Dit aantal is hoger dan het aantal aanvragen in voorgaande jaren, maar wel lager dan het aantal van 125.000 potentiële aanvragen die naar aanleiding van de, in het vierde kwartaal, verstuurde brief konden binnenkomen. Belastingplichtigen, waarvan de Belastingdienst al heeft vastgesteld dat ze in een eerder jaar kwalificerende buitenlandse belastingplichtige zijn, zijn ingelicht over de mogelijkheid tot het aanvragen van een voorlopige aanslag voor het jaar 2019. De verklaring is dus waarschijnlijk niet te vinden in de onbekendheid met de mogelijkheid een voorlopige aanslag aan te vragen. Onderstaande redenen leveren hier mogelijk wel een bijdrage aan: – Zij kiezen ervoor geen voorlopige aanslag aan te vragen omdat zij het financieel belang voor alleen het belastingdeel van de algemene heffingskorting gering achten en zij dit na het indienen van de aangifte inkomstenbelasting 2019 alsnog ontvangen. – Dit speelt te meer nu deze doelgroep relatief vaak gebruik maakt van een fiscaal dienstverlener. Gezien het geringe financiële belang wegen de kosten hiervoor niet op tegen de baten. – De inschatting was dat een groot gedeelte van de voorlopige aanslagen aangevraagd zou worden door inwoners van België, op grond van de non-discriminatiebepaling. De Belastingdienst heeft naar aanleiding van Belgische verzoeken daartoe toegezegd dat de loonbelastingtabellen voor inwoners van België aangepast worden per 2020. De grensarbeiders zouden dan eenmalig, alleen voor 2019, een voorlopige aanslag moeten vragen. Belgische werknemers kunnen dit te bewerkelijk vinden en liever na afloop van het kalenderjaar aangifte doen.
Jan de Voogd zegt
ECLI:NL:RBZWB:2019:2198 Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 26-04-2019, AWB – 17 _ 5423 Datum uitspraak: 26-04-2019 Datum publicatie: 16-07-2019 Rechtsgebieden: Belastingrecht Bijzondere kenmerken: Eerste aanleg – enkelvoudig Vindplaatsen: Viditax (FutD), 17-07-2019 Rechtspraak.nl
Inhoudsindicatie:
Artikel 26 IVBPR. Artikel 14 EVRM. Belanghebbende is inwoner van de VS. Tussen partijen is in geschil of belanghebbende recht heeft op de algemene heffingskorting en de ouderenkorting. Niet in geschil is dat belanghebbende, ingevolge het bepaalde in artikel 7.8., zesde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001, geen kwalificerende buitenlandse belastingplichtige is, omdat hij als inwoner van de VS niet voldoet aan het in het zesde lid van dat artikel opgenomen woonlandvereiste. Belanghebbende heeft zich op het standpunt gesteld dat hij toch erkend moet worden als kwalificerende buitenlandse belastingplichtige, omdat de sinds 1 januari 2015 geldende regeling van artikel 7.8. van de Wet IB hem ongelijk behandelt ten opzichte van andere vergelijkbare geëmigreerde belastingplichtigen, die in een land zijn gaan wonen dat wel tot de in artikel 7.8 van de Wet IB genoemde landenkring behoort. De rechtbank oordeelt dat het verschil in behandeling tussen belanghebbende en ingezeten van andere EU-lidstaten geen door het EVRM en/of het IVBPR verboden discriminatie is. De twee gevallen (inwoners van derdelanden en inwoners van andere EU-lidstaten) zijn juridisch niet vergelijkbaar met elkaar. Belanghebbende heeft geen recht op een behandeling als ware hij een binnenlandse belastingplichtige en komt niet in aanmerking voor de algemene heffingskorting en de ouderenkorting
Jan de Voogd zegt
Staatssecretaris Snel stuurde een brief naar de 2de Kamer over fiscale knelpunten voor grensarbeiders die soms ook van belang is voor gepensioneerden buiten Nederland. Lees meer op:
https://www.rijksoverheid.nl/documenten/kamerstukken/2019/09/27/fiscale-knelpunten-grensarbeiders-2019
daaruit (..)
Regeling voor kwalificerende buitenlandse belastingplichtigen
Sinds 1 januari 2015 bestaat de regeling voor kwalificerende buitenlandse belastingplichtigen. Deze regeling is opgenomen in artikel 7.8 van de Wet IB 20015. Kwalificerende buitenlandse belastingplichtigen hebben recht op dezelfde aftrekposten en heffingskortingen als belastingplichtigen die in Nederland wonen. Om te voorkomen dat kwalificerende buitenlandse belastingplichtigen tegelijkertijd in zowel de woonstaat als de werkstaat fiscale tegemoetkomingen te gelde kunnen maken, blijven de belastbare inkomsten uit eigen woning, de uitgaven voor inkomensvoorzieningen en de persoonsgebonden aftrek in Nederland buiten aanmerking voor zover deze in de woonstaat in aanmerking kunnen worden genomen. In dat geval kan in de woonstaat immers al rekening worden gehouden met de persoonlijke -en gezinssituatie.
Om als kwalificerende buitenlandse belastingplichtige te worden aangemerkt dient aan drie voorwaarden te zijn voldaan. De belastingplichtige is inwoner van een andere EU-lidstaat, Liechtenstein, Noorwegen, IJsland, Zwitserland of een van de BES-eilanden (de landenkring). Daarnaast is het inkomen voor minstens 90 procent in Nederland onderworpen aan de loon- en inkomstenbelasting. Ten slotte dient de belastingplichtige een inkomensverklaring te overleggen van de belastingautoriteit in de woonstaat. Volledigheidshalve wijs ik in dit verband nog op de uitspraak van Hof ‘s-Hertogenbosch van 15 november 2018 (ECLI:NL:GHSHE:2018:4756) over de regeling voor kwalificerende buitenlandse belastingplichtigen. De keuze om niet langer fiscale voordelen te geven aan niet-inwoners op de grond dat het recht van de Europese Unie daartoe niet noopt en de keuze om van overgangsrecht af te zien uit doelmatigheids- en budgettaire overwegingen vallen naar het oordeel van het Hof binnen de ruime beoordelingsvrijheid van de wetgever en zijn niet van redelijke grond ontbloot. Onlangs heeft de Hoge Raad in deze procedure geoordeeld dat de door belastingplichtige aangevoerde klachten niet tot cassatie kunnen leiden en geeft daarmee aan dat het Hof niet is uitgegaan van een onjuiste rechtstoepassing (HR 14 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:916).
Kwalificerende buitenlandse belastingplichtigen hebben recht op het belastingdeel van de heffingskortingen. Zoals gezegd worden deze niet langer via de loonbelasting toegekend. Zij kunnen dit belastingdeel na afloop van het kalenderjaar via de aangifte inkomstenbelasting over dat kalenderjaar te gelde maken. Buitenlandse belastingplichtigen van wie vaststaat dat zij in een eerder jaar kwalificerende buitenlandse belastingplichtigen waren en bij wie geen sprake is van gewijzigde omstandigheden kunnen een voorlopige aanslag 2019 aanvragen. Daarmee kunnen zij al gedurende het kalenderjaar 2019 de heffingskortingen verzilveren. Eind 2018 zijn de bij de Belastingdienst bekende kwalificerende buitenlandse belastingplichtigen daarover per brief ingelicht6.
Inkomensverklaring
In de praktijk blijkt het niet altijd even gemakkelijk om een door de belastingautoriteit in de woonstaat getekende inkomensverklaring te kunnen overleggen. In relatie tot Duitsland zijn er signalen – van onder andere de VBNGB – dat in een aantal deelstaten ondertekening van de inkomensverklaring door het Finanzamt regelmatig niet lukt. Daarnaast zijn er landen die de tekst van de inkomensverklaring zouden willen aanpassen vanwege het risico dat zij iets verklaren, waarvan in een later stadium blijkt dat het toch niet juist was. Met deze landen wordt op ambtelijk niveau overleg gevoerd met als doel de problemen die zich nu voordoen te verhelpen
Jan de Voogd zegt
https://www.universiteitleiden.nl/agenda/2019/11/de-invloed-van-de-woonplaats-op-de-fiscale-behandeling-van-grensoverschrijdende-werknemers
Promotie Niek Schipper
De invloed van de woonplaats op de fiscale behandeling van grensoverschrijdende werknemers
Samenvatting
Het proefschrift van Schipper betreft de invloed die de woonplaats van grensoverschrijdende werknemers heeft op de wijze waarop zij in de belastingheffing worden betrokken. In het huidige internationale belastingrecht wordt door staten bij de belastingheffing van niet-inwoners, in tegenstelling tot inwoners, doorgaans weinig tot geen rekening gehouden met hun individuele draagkracht. Dit aangezien normaliter alleen voor inwoners rekening wordt gehouden met hun wereldwijde inkomen en belastingvoordelen in verband met de persoonlijke en gezinssituatie worden verleend (zoals belastingvrije sommen en andere persoonlijke aftrekposten). Voor niet-inwoners wordt de belastingdruk in de regel slechts bepaald op basis van specifieke inkomsten die zij verwerven in de desbetreffende staat. Afhankelijk van de omstandigheden betalen niet-inwoners hierdoor potentieel aanzienlijk meer of minder belasting over hun arbeidsinkomen in vergelijking met hun directe collega’s die in de andere staat woonachtig zijn. In het proefschrift wordt onderzocht in hoeverre dit onderscheid in fiscale behandeling van werknemers op grond van hun woonplaats verenigbaar is met het huidige EU-recht (geldend recht) en in hoeverre het zou moeten vervallen om het vrije verkeer van werknemers binnen de EU beter te laten functioneren (wenselijk recht). Op basis van jurisprudentieonderzoek wordt geconcludeerd dat het beschreven onderscheid op grond van de woonplaats van werknemers bij de huidige stand van het EU-recht als hoofdregel rechtmatig is, in de zin dat lidstaten bij niet-inwoners in beginsel in mindere mate rekening hoeven te houden met hun fiscale draagkracht dan bij inwoners (geldend recht). Deze uitkomst wordt door Schipper echter niet wenselijk geacht voor het functioneren van de gemeenschappelijke markt van de Europese Unie. Naar zijn mening dient de fiscale behandeling van werknemers, meer specifiek of zij met betrekking tot hun arbeidsinkomen worden belast met inachtneming van hun volledige fiscale draagkracht, niet langer afhankelijk te zijn van hun woonplaats. Dit wordt onder meer onderbouwd met de economische theorie inzake belastingneutraliteit en de beginselen van de interne markt van de Europese Unie. Door belastingneutraliteit te creëren tussen binnen en buiten een lidstaat woonachtige werknemers, zou worden bevorderd dat deze groepen op gelijke voet concurreren op de Europese arbeidsmarkt (“dezelfde belastingdruk bij hetzelfde loon op dezelfde werkplek”). Om dit te realiseren wordt in het proefschrift een concreet voorstel gedaan voor nieuwe EUwetgeving in de vorm van een richtlijn.
Jan de Voogd zegt
ECLI:NL:RBZWB:2019:4140 Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 19-09-2019, BRE – 18 _ 833
Datum uitspraak:
19-09-2019
Datum publicatie:
29-11-2019
Rechtsgebieden:
Belastingrecht
Bijzondere kenmerken:
Eerste aanleg – enkelvoudig
Vindplaatsen:
Rechtspraak.nl
Inhoudsindicatie:
Artikel 7.8, zesde lid, van de Wet IB 2001, artikel 26 van het Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Koninkrijk België tot het vermijden van dubbele belasting (het Verdrag) Belanghebbende, een kwalificerende buitenlandse belastingplichtige ingevolge artikel 7.8 van de Wet IB 2001, kan geen hoger bedrag aan negatieve uitgaven uit eigen woning in aanmerking nemen dan zijn eigen aandeel in die uitgaven. Het aandeel van zijn niet-kwalificerende echtgenote kan belanghebbende niet aanmerking nemen, ook niet naar evenredigheid van het gezinsinkomen. De echtgenote geniet namelijk inkomsten van betekenis in België, ten aanzien waarvan heffing in België plaatsvindt met inachtneming van haar persoonlijke omstandigheden. Er is geen sprake van strijd met het Unierecht. Belanghebbende geeft een onjuiste uitleg aan het arrest X van HvJ EU (C-283/15, ECLI:EU:C:2017:102) met betrekking tot aftrek naar evenredigheid. Evenmin kan belanghebbende met succes een beroep doen op artikel 26 van het Verdrag. De rechtbank wijst daarbij op het bepaalde in punt 26 van protocol I bij dat Verdrag, alwaar een bepaling is opgenomen om te vermijden dat een inwoner van België voor de Nederlandse belastingheffing tweemaal dezelfde aftrekpost kan claimen in situaties waarin diens partner die aftrekpost reeds voor de Belgische belastingheffing heeft kunnen vergelden.
Jan de Voogd zegt
In het bijzonder uit dit arrest in verband met de interpretatie van het EHvJ arrest X:
Ten aanzien van het subsidiaire standpunt belanghebbende (aftrek pro rata)
4.14.
Subsidiair heeft belanghebbende aangevoerd dat hij op grond van het arrest X ten minste recht zou moeten hebben op 56% van de negatieve inkomsten uit eigen woning, zijnde naar rato van zijn inkomen ten opzichte van het gezinsinkomen.
4.15.
De rechtbank stelt voorop dat de beslissing van het HvJ in het arrest X is gegeven op basis van een feitencomplex waarbij er naast de woonstaat in elk geval twee (lid)staten zijn waarin de belastingplichtige inkomen geniet, terwijl in de woonstaat geen sprake is van belast inkomen. Met betrekking tot die situatie heeft het HvJ geoordeeld dat de werkstaten naar evenredigheid (pro rata) rekening dienen te houden met de persoonlijke en gezingssituatie van belanghebbende. In de eindbeslissing van Gerechtshof Den Haag, van 5 december 2017, ECLI:NL:GHDHA:2017:3582, waarnaar belanghebbende verwijst, is vastgesteld dat in Zwitserland aftrek van (hypotheek)rente mogelijk is. Daarmee is vervolgens rekening gehouden bij de berekening van de door Nederland op grond van EU-recht toe te kennen faciliteiten.
4.16.
Van een drielanden-situatie zoals in het arrest X is in het onderhavige geval geen sprake. Evenmin is sprake van een situatie dat belanghebbende en zijn echtgenote – met name gelet op de inkomsten van de echtgenote – in de woonstaat geen aldaar belastbare inkomsten van betekenis hebben verworven. Het subsidiaire standpunt van belanghebbende berust op een onjuiste uitleg van het arrest X. Naar het oordeel van de rechtbank is de inspecteur dan ook niet gehouden om aan belanghebbende, naar rato van zijn inkomen, de aftrek van de negatieve inkosten uit eigen woning toe te staan. Dit brengt mee dat het subsidiair standpunt van belanghebbende eveneens verworpen dient te worden.
Jan de Voogd zegt
https://itemcrossborderportal.maastrichtuniversity.nl/index.html
zie: Grenseffectenrapportage 2019: dossier 1 (90%)
Het rapport bevat belangrijke juridsiche observaties, maar daarnaast ook empirische, bijvoorbeeld:
The analysis therefore gives no indication that the KBB influences the number of non-resident employees in the
Netherlands. The number of people living in Belgium or Germany and working as employees in the Netherlands
has been fairly stable since 2015. The longitudinal analysis also does not indicate that more foreign employees are
suddenly moving back to the Netherlands since 2015 or that the Netherlands has suddenly become less attractive
as a working country for people living in neighbouring countries. We therefore do not see any noticeable changes
in housing and labour mobility since the introduction of the KBB.
Although we do not find any evidence that the KBB has an effect on the number of non-resident workers and their
behaviour in terms of housing and labour mobility, this does not alter the fact that individuals may be burdened by
the legislation. As a result of the KBB, non-resident employees may be faced with administrative burdens that they
would not have been burdened with in the absence of this law.
We recommend continuing to monitor figures on cross-border commuting over a longer period. It is, of course,
possible that effects do not occur immediately but require more time to become visible. A longer time series
would therefore be required to investigate this.
Jan de Voogd zegt
ECLI:NL:RBZWB:2019:5844
Instantie Rechtbank Zeeland-West-Brabant Datum uitspraak 24-12-2019 Datum publicatie 04-03-2020 Zaaknummer BRE 18/5679 Rechtsgebieden Belastingrecht Bijzondere kenmerken Eerste aanleg – enkelvoudig
Inhoudsindicatie
Kwalificerende buitenlandse belastingplicht (artikel 7.8 Wet IB 2001), persoonsgebonden aftrek, 90%-drempel
Omdat belanghebbende niet beschikt over een inkomensverklaring kan hij niet worden aangemerkt als kwalificerende buitenlandse belastingplichtige. Anders dan belanghebbende betoogt, is de weigering van de aftrek in overeenstemming met de jurisprudentie van het HvJ. Dubbele heffing is geen reden voor het alsnog toestaan van aftrek. Het beroep van de inspecteur op interne compensatie slaagt. Beroep ongegrond.
Wetsverwijzingen Wet inkomstenbelasting 2001 7.8 Vindplaatsen
Rechtspraak.nl
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT Belastingrecht, enkelvoudige kamer Locatie: Breda
Zaaknummer BRE 18/5679 uitspraak van 24 december 2019
Proces-verbaal van de uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende] , wonende te [woonplaats] (Spanje),
Jan de Voogd zegt
daaruit:
GRONDEN
2.1. Belanghebbende, die in 2015 naar Spanje is verhuisd, heeft aangifte IB/PVV 2015 gedaan. In die aangifte heeft belanghebbende een bedrag van € 8.193 als aftrekbare alimentatie vermeld. De ex-partner heeft dit bedrag als ontvangen alimentatie in haar aangifte IB/PVV 2015 vermeld.
2.2. Aan belanghebbende zijn vier voorlopige aanslagen IB/PVV 2015 opgelegd. Eén voorlopige aanslag is opgelegd vóór de indiening van de aangifte IB/PVV 2015; de drie andere voorlopige aanslagen zijn na de indiening opgelegd. Alle voorlopige aanslagen hebben geleid tot teruggaven van IB/PVV.
2.4. Tussen partijen is niet in geschil dat in 2015 het in Nederland belaste inkomen maximaal 89,8% bedraagt van het totale inkomen. Evenmin is tussen partijen in geschil dat in Spanje over 2015 geen aangifte is gedaan, dat in Spanje over 2015 geen belasting is betaald en dat belanghebbende niet over een inkomensverklaring van de Spaanse belastingautoriteiten beschikt.
2.5. Tussen partijen is in geschil of belanghebbende in aanmerking komt voor een extra persoonsgebonden aftrek als bedoeld in artikel 6.3 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001)(Onderhoudsverplichtingen) ter grootte van € 4.092.
2.6. De rechtbank beantwoordt deze vraag ontkennend. De inspecteur heeft beroep gedaan op het leerstuk van de interne compensatie. Daaraan heeft de inspecteur ten grondslag gelegd dat, aangezien in Spanje geen belasting is betaald, belanghebbende geen beroep kan doen op de op 16 juni 1971 tussen Spanje en Nederland gesloten Overeenkomst tussen de Regering van het Koninkrijk der Nederlanden en de Regering van de Spaanse Staat tot het vermijden van dubbele belasting met betrekking tot belastingen naar het inkomen en het vermogen (hierna: Verdrag Nederland-Spanje). Daardoor is in de definitieve aanslag IB/PVV 2015 ten onrechte rekening gehouden met een aftrek elders belast van € 14.075. Het gevolg hiervan is dat de door belanghebbende over 2015 verschuldigde inkomstenbelasting, ook al zou de door belanghebbende geclaimde aftrekpost van € 4.092 in aanmerking worden genomen, niet door de rechtbank zou kunnen worden verminderd, aldus de inspecteur. Gelet op de artikelen 1 en 4, eerste lid, van het Verdrag Nederland-Spanje, onderschrijft de rechtbank de redenering van de inspecteur.
2.7. De rechtbank veroorlooft zich nog wel de volgende opmerkingen.
Jan de Voogd zegt
zie hier over het leerstuk van de interne compensatie:
https://www.studeersnel.nl/nl/document/maastricht-university/hoofdzaken-formeel-belastingrecht/samenvattingen/compilatie-van-het-leerstuk-van-interne-compensatie-samenvatting/2921513/view
Ik acht het beroep op de (door de Rechtbank goedgekeurde) leer van de interne compensatie dubieus. Volgens mij is het Belastingverdrag Nederland-Spanje wel degelijk van toepassing. Dat Spanje in dit geval op de (10,2% van het wereldinkomen) inkomsten die aan Spanje toevallen geen heffing wenst op te leggen is van tweede orde (zoals al diverse keren in vergelijkbare gevallen is vastgesteld). Vermoedelijk komt het niet opleggen van een heffing daaruit voort dat betrokkene in het desbetreffende (immigratie)jaar minder dan 183 dagen in Spanje woonde.
Jan de Voogd zegt
ECLI:NL:GHSHE:2020:2845
Instantie Gerechtshof ’s-Hertogenbosch Datum uitspraak 17-09-2020 Datum publicatie 22-09-2020 Zaaknummer 20/00113 Formele relaties
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBZWB:2019:5844, Bekrachtiging/bevestiging Rechtsgebieden Belastingrecht Bijzondere kenmerken Hoger beroep Inhoudsindicatie
Belanghebbende is tot 1 juli 2015 inwoner van Nederland en is daarna naar Spanje verhuisd. Belanghebbende is van mening dat hij met toepassing van de Schumackerdoctrine in aanmerking komt voor een aanvullende persoonsgebonden aftrek. Het hof is van oordeel dat de aanslag met toepassing van het leerstuk van interne compensatie kan worden gehandhaafd; omdat belanghebbende in 2015 niet in Spanje aan belasting is onderworpen en dus geen verdragsinwoner van Spanje is, is hem in Nederland immers ten onrechte een aftrek elders belast verleend. Derhalve komt het hof niet toe aan beantwoording van de vraag of belanghebbende recht heeft op een aanvullende persoonsgebonden aftrek. Voorts is het hof van oordeel dat de inspecteur niet de algemene beginselen van behoorlijk bestuur heeft geschonden. Vindplaatsen Rechtspraak.nl
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH Team belastingrecht Meervoudige Belastingkamer
Nummer: 20/00113 Uitspraak op het hoger beroep van [belanghebbende] ,
wonend in [woonplaats] (Spanje), domicilie kiezend in [plaats 1] , hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 24 december 2019, nummer BRE 18/5679 in het geding tussen belanghebbende,
en de inspecteur van de belastingdienst,
Ten aanzien van het geschil
Vanwege proceseconomie beantwoordt het hof eerst vraag c.
Vraag c: interne compensatie
4.1.1.
De inspecteur heeft in beroep en hoger beroep gesteld dat de aanslag met toepassing van het leerstuk van interne compensatie kan worden gehandhaafd. In de aanslag is volgens de inspecteur ten onrechte rekening gehouden met een aftrek elders belast van € 14.075. Belanghebbende heeft gesteld in 2015 minder dan 183 dagen in Spanje te hebben gewoond. Daardoor heeft belanghebbende gebruik kunnen maken van een Spaanse nationaalrechtelijke regeling, waarbij migranten geen aangifte hoeven te doen als zij in het migratiejaar minder dan 183 dagen in Spanje hebben gewoond (hierna: de migrantenregeling). Volgens de inspecteur is in Spanje door toepassing van de migrantenregeling geen aanslag opgelegd. Daardoor is belanghebbende volgens de inspecteur in 2015 geen inwoner in de zin van artikel 4 van het belastingverdrag Nederland – Spanje1. De inspecteur heeft gesteld dat hij belanghebbende daarom geen tegemoetkoming ter voorkoming van dubbele belasting had hoeven te verlenen.
4.1.2.
Belanghebbende heeft betwist dat de inspecteur een beroep kan doen op het leerstuk van interne compensatie. Hij heeft daartoe aangevoerd dat hij inwoner van Spanje was en ook fiscaal resident.
4.1.3.
Het hof oordeelt als volgt. Partijen hebben zich eenparig op het standpunt gesteld dat belanghebbende in 2015 in Spanje niet in de belastingheffing is betrokken, vanwege de toepassing van de migrantenregeling. Deze regeling houdt in dat voorwaarde voor het zijn van inwoner is dat iemand in een jaar meer dan 183 dagen in Spanje verblijft. Partijen zijn het erover eens dat belanghebbende in het jaar 2015 niet aan die voorwaarde voldoet. Belanghebbende is in 2015 voor de fiscale wetgeving dus geen inwoner van Spanje en niet in Spanje onderworpen aan belasting. Dit leidt tot de conclusie dat belanghebbende op grond van artikel 4 belastingverdrag Nederland – Spanje ook geen inwoner van Spanje is voor de toepassing van het belastingverdrag. Dit brengt met zich dat Nederland het heffingsrecht in 2015 niet hoeft te verdelen met Spanje. Niet in geschil is dat het inkomen ten aanzien waarvan de aftrek elders belast is verleend, tot het inkomen uit werk en woning in Nederland behoort. Gelet hierop is in de aanslag ten onrechte rekening gehouden met een aftrek elders belast van € 14.075. Het gevolg hiervan is dat de aanslag, ook al zou de door belanghebbende geclaimde aanvullende persoonsgebonden aftrek van € 4.092 in aanmerking worden genomen, niet te hoog is vastgesteld en dat deze niet wordt verminderd.
4.1.4.
Het hof beantwoordt vraag c bevestigend.
Vraag a: aanvullende persoonsgebonden aftrek
4.2.
Gelet op de bevestigende beantwoording van vraag c behoeft vraag a geen beantwoording. Ook al zou de door belanghebbende geclaimde aanvullende persoonsgebonden aftrek van € 4.092 in aanmerking worden genomen, dan nog is de aanslag niet te hoog vastgesteld.
Vraag b: algemene beginselen van behoorlijk bestuur
4.3.1.
Belanghebbende heeft gesteld dat de inspecteur de algemene beginselen van behoorlijk bestuur heeft geschonden, in het bijzonder het zorgvuldigheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel. De inspecteur heeft voorafgaand aan het vaststellen van de aanslag vier voorlopige aanslagen opgelegd, die alle vier hebben geleid tot teruggaven, hetgeen volgens belanghebbende een zekere verwachting heeft gewekt. Pas bij het vaststellen van de aanslag heeft de inspecteur de situatie van belanghebbende goed bekeken. Bovendien heeft de inspecteur de aanslag niet gemotiveerd. Door dit alles is volgens belanghebbende een bijzonder niet-inzichtelijke situatie ontstaan.
4.3.2.
De rechtbank heeft kader het volgende geoordeeld:
“2.23. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 25 februari 2011, nr. 09/03966, ECLI:NL:HR:2011:BP5536, geoordeeld:
“3.3.8. Voor het opleggen van een definitieve aanslag geldt dat de inspecteur met zorgvuldigheid kennis moet nemen van de inhoud van de aangifte en, indien hij aan de juistheid van enig daarin opgenomen gegeven twijfelt, een nader onderzoek moet instellen. Op dit punt heeft de inspecteur daarom een meer omvattende taak dan bij het opleggen van een voorlopige aanslag overeenkomstig de door de belastingplichtige zelf verstrekte gegevens, die zonder verder onderzoek in een voorlopige aanslag kunnen worden betrokken. De van een inspecteur te verlangen zorgvuldigheid wijkt aldus af van hetgeen van hem verlangd wordt bij het opleggen van een voorlopige aanslag”
2.24.
In dit geval heeft de inspecteur ruimschoots binnen de termijn van drie jaren de aangifte inhoudelijk beoordeeld en de definitieve aanslag IB/PVV 2015 opgelegd. Hoewel de rechtbank begrip heeft voor het betoog van belanghebbende, kan – gelet op de aard van een voorlopige aanslag – niet worden gezegd dat de inspecteur de algemene beginselen van behoorlijk bestuur heeft geschonden.”.
Het hof sluit aan bij het oordeel van de rechtbank.
4.3.3.
Met betrekking tot het karakter van de voorlopige aanslagen, wijst het hof op hetgeen de Hoge Raad in het arrest van 17 januari 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF2996 heeft overwogen:
“3.3. (…) In het algemeen is de inspecteur niet ertoe verplicht bij de vaststelling van een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen een zelfde standpunt in te nemen als ten grondslag ligt aan een ten aanzien van dezelfde belastingplichtige vastgestelde voorlopige aanslag of een vermindering daarvan. Aan een zodanige gebondenheid staan aard en wijze van totstandkoming van een voorlopige aanslag en een vermindering daarvan in de weg. De voorlopige aanslag schept slechts een grondslag voor het doen van vooruitbetalingen op de definitieve belastingschuld en hij pleegt – in overeenstemming met de desbetreffende wettelijke voorschriften – te worden vastgesteld aan de hand van niet of slechts zeer globaal door de inspecteur gecontroleerde gegevens. Bij de vaststelling van een voorlopige aanslag en een vermindering daarvan ligt een grondig onderzoek van de zijde van de belastingadministratie derhalve niet voor de hand.”
De inspecteur heeft derhalve bij de inhoudelijke beoordeling in het kader van de aanslag de mogelijkheid af te wijken van het ingenomen standpunt bij de voorlopige aanslagen.
4.3.4.
Met betrekking tot de motivering van de aanslag oordeelt het hof als volgt. In de wet zijn geen eisen gesteld aan de vorm van een aanslagbiljet. Wel kunnen uit de wet en jurisprudentie enkele vereisten voor de rechtsgeldigheid van een belastingaanslag worden afgeleid. Het hof is van oordeel dat de aanslag alle voor een aanslag benodigde gegevens bevat. Dat de aanslag summier is gemotiveerd, doet daar niet aan af en heeft niet tot gevolg dat de aanslag wordt vernietigd.
4.3.5.
Het hof beantwoordt vraag c ontkennend.
Conclusie
4.4.
De conclusie is dat het hoger beroep ongegrond is.
Jan de Voogd zegt
2.10. Ingevolge artikel 7.8, zesde lid, van de Wet IB 2001, kan belanghebbende niet als een kwalificerende buitenlandse belastingplichtige (hierna: kbb) worden aangemerkt, reeds omdat hij niet over een inkomensverklaring beschikt. Om dezelfde reden kan belanghebbende niet op grond van artikel 7.8, achtste lid, van de Wet IB 2001, in combinatie met artikel 21bis van het Uitvoeringsbesluit, als een kbb worden aangemerkt.
2.11.
De wetgever heeft met de introductie van de kbb beoogt invulling te geven aan de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: het HvJ), neergelegd in onder meer de arresten Schumacker (14 februari 1995, C-279/93, ECLI:EU:C:1995:31) en Commissie tegen Estland (10 mei 2012, C-39/10, ECLI:EU:C:2012:282). Deze nieuwe regeling dient ter vervanging van het keuzerecht als bedoeld in artikel 2.5 van de Wet IB 2001, zoals dit gold tot en met het jaar 2014. Op grond van deze rechtspraak is het in beginsel aan het woonland om rekening te houden met de persoonlijke en gezinsomstandigheden van de belastingplichtige. Dit betekent dat wanneer een lidstaat een niet-ingezetene niet in aanmerking laat komen voor bepaalde belastingvoordelen die hij aan de ingezetene wel verleent, dat in de regel niet discriminerend is, rekening houdend met de objectieve verschillen tussen de situatie van de ingezetenen en de niet-ingezetenen, zowel wat de inkomstenbron als wat de persoonlijke draagkracht of de persoonlijke en gezinssituatie betreft. Van een discriminatie in de zin van het Unierecht tussen ingezetenen en niet-ingezetenen kan slechts sprake zijn indien, ongeacht het feit dat de twee categorieën belastingplichtigen in verschillende lidstaten verblijven, wordt vastgesteld dat zij zich, gelet op het doel en de inhoud van de betrokken nationale bepalingen, in een vergelijkbare situatie bevinden. Dit is het geval wanneer een niet-ingezetene die geen inkomsten van betekenis verwerft in de woonstaat en het grootste deel van zijn belastbaar inkomen verwerft uit een in de werkstaat uitgeoefende activiteit, zich in een vergelijkbare situatie bevindt als de ingezetenen van die laatste staat, aangezien in dat geval de woonstaat hem niet de voordelen kan toekennen die voortvloeien uit het in aanmerking nemen van zijn persoonlijke en gezinssituatie (HR 8 november 2019, nr. 18/03539, ECLI:NL:HR:2019:1722).
2.12. In de onderhavige zaak geniet belanghebbende wel inkomen in zijn woonstaat, Spanje, namelijk ten minste (10,2% van het totale inkomen van (€ 37.071 + € 18.332 + € 10.613 + € 3.462) =) € 7.086. Naar het oordeel van de rechtbank zou de hoogte van dit inkomen voldoende zijn om rekening te kunnen houden met voordelen die voortvloeien uit het in aanmerking nemen van de persoonlijke en gezinssituatie. Aangezien belanghebbende over 2015 in Spanje in het geheel geen belasting heeft betaald, is de situatie voor hem voordeliger zolang een eventuele aftrekpost wegens de persoonlijke en gezinssituatie onder de € 7.086 blijft. Gesteld noch gebleken is dat van een hoger bedrag moet worden uitgegaan. De rechtbank merkt verder nog op dat of een bepaalde faciliteit in Spanje daadwerkelijk in aanmerking wordt genomen, niet relevant is. Indien Spanje een bepaalde faciliteit niet kent, is er sprake van een dispariteit. Het Unierecht recht dwingt niet tot een uitkomst waarbij de fiscale behandeling door de werkstaat afhankelijk is van de fiscale behandeling in de woonstaat. Het voorgaande betekent dat Nederland in het geval van belanghebbende niet verplicht is om een persoonsgebonden aftrekpost toe te staan.
Jan de Voogd zegt
Vervolgens:
2.13. Belanghebbende heeft zich verder op het standpunt gesteld dat er sprake is van discriminatie omdat hij de alimentatie – die bij de ex-partner belast is – door de verhuizing naar Spanje niet langer als een persoonsgebonden aftrekpost in aanmerking kan nemen. Dat leidt volgens hem tot een ongelijke behandeling ten opzichte van in Nederland wonende belastingplichtigen die een dergelijke post wel in aanmerking kunnen nemen. Belanghebbende wijst in dit kader op, naar de rechtbank begrijpt, de artikelen 14 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) en 26 van het Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten.
2.14. Laatstgenoemde artikelen verbieden niet iedere ongelijke behandeling van gelijke gevallen, doch alleen die welke als discriminatie moet worden beschouwd omdat een redelijke en objectieve rechtvaardiging ervoor ontbreekt. Daarbij is uitgangspunt dat op het terrein van de fiscale wetgeving de wetgever in het algemeen een ruime beoordelingsvrijheid toekomt bij het beantwoorden van de vraag of gevallen voor de toepassing van deze verdragsbepalingen als gelijk moeten worden beschouwd en of, indien die vraag bevestigend moet worden beantwoord, een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat om die gevallen niettemin in verschillende zin te regelen (vgl. onder meer EHRM 29 april 2008, Burden tegen het Verenigd Koninkrijk, no. 13378/05, EHRC 2008/80, paragraaf 60 en EHRM 22 juni 1999, no. 46757/99, Della Ciaja en anderen tegen Italië, BNB 2002/398). Het ontbreken van zo een objectieve en redelijke rechtvaardiging kan alleen worden aangenomen indien de keuze van de wetgever evident van redelijke grond is ontbloot (“manifestly without reasonable foundation” (vgl. EHRM 7 juli 2011, Stummer tegen Oostenrijk, no. 37452/02, paragraaf 89, met verdere verwijzingen).
2.16. Veronderstellenderwijs ervan uitgaande dat belastingplichtigen, zoals belanghebbende, die in Spanje wonen en Nederlands inkomen genieten enerzijds en belastingplichtigen die in Nederland wonen en Nederlands inkomen genieten anderzijds gelijke gevallen zijn, is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van een verboden discriminatie. De keuze van de wetgever om niet langer fiscale voordelen te geven aan niet-ingezetenen op de grond dat het Unierecht daartoe niet noopt, valt naar het oordeel van de rechtbank binnen de ruime beoordelingsvrijheid van de wetgever en is niet evident van redelijke grond ontbloot.
Jan de Voogd zegt
Vervolgens:
2.17. Belanghebbende betoogt verder dat artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM (hierna: artikel 1 EP) is geschonden.
2.18. Vooropgesteld wordt dat het vaste rechtspraak is van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) dat belastingheffing is te beschouwen als aantasting van het eigendomsrecht in de zin van artikel 1 EP. Dat artikel houdt in, aldus eveneens vaste jurisprudentie van het EHRM, dat elke inbreuk door de Staat op het ongestoorde genot van eigendom van een natuurlijke persoon of een rechtspersoon in overeenstemming met het nationale recht dient te zijn (‘lawfulness’) en een legitiem doel van algemeen belang (‘legitimate aim’) moet dienen. Bij de keuze van de middelen om het algemeen belang te dienen, komt aan de wetgever een ruime beoordelingsmarge toe. Verder vereist het bepaalde in artikel 1 EP dat het toepasselijke nationale recht voldoende toegankelijk, precies en voorzienbaar is in de uitoefening en aldus een waarborg biedt tegen willekeur (‘arbitrariness’). De vereisten van precisie en voorzienbaarheid brengen mee dat een wet zodanig duidelijk is dat de burger redelijkerwijs in staat is om de daaruit voortvloeiende gevolgen van zijn handelen te voorzien zodat hij zijn gedrag op de wet kan afstemmen. Ten slotte brengt de door artikel 1 EP beoogde bescherming mee dat een redelijke mate van evenredigheid moet bestaan tussen de gebruikte middelen en het doel dat ermee wordt nagestreefd. Dit vereist dat een redelijke en proportionele verhouding (‘fair balance’) bestaat tussen het – legitieme – doel in het algemeen belang en de bescherming van individuele rechten, en dat betrokkenen als gevolg daarvan niet worden getroffen met een individuele en buitensporige last.
2.19. De keuze van de wetgever om niet langer fiscale voordelen te geven aan niet-ingezetenen op de grond dat het Unierecht daartoe niet noopt en de keuze om van overgangsrecht af te zien uit doelmatigheids- en budgettaire overwegingen (zie 2.15) vallen naar het oordeel van de rechtbank binnen de ruime beoordelingsmarge van de wetgever. De rechtbank is van oordeel dat de wetgever de onder 2.18 genoemde uitgangspunten in acht heeft genomen. Daarbij is ook overwogen dat er geen sprake is van een individuele en buitensporige last, reeds omdat in de definitieve aanslag IB/PVV 2015 ten onrechte rekening is gehouden met een aftrek elders belast van € 14.075. Van een schending van artikel 1 EP is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake.
2.20. Belanghebbende heeft zich nog op het standpunt gesteld dat het feit dat de door de ex-partner ontvangen alimentatie belast is, meebrengt dat – ter voorkoming van dubbele belasting – hij in aanmerking komt voor de persoonsgebonden aftrekpost ter grootte van € 4.092. Dit betoog faalt omdat het geen steun in het recht vindt.
2.21. De rechtbank merkt nog op dat het arrest van het HvJ van 9 februari 2017, C-283/15, ECLI:EU:C:2017:102, niet tot andere oordelen leidt omdat in dat arrest sprake is van een andere situatie.
Jan de Voogd zegt
Vervolgens:
2.22. Belanghebbende heeft zich op het standpunt gesteld dat de inspecteur de algemene beginselen van behoorlijk bestuur heeft geschonden omdat er meerdere voorlopige aanslagen zijn opgelegd, die tot teruggaven hebben geleid en de inspecteur pas bij het vaststellen van de definitieve aanslag goed naar de situatie heeft gekeken.
2.23. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 25 februari 2011, nr. 09/03966, ECLI:NL:HR:2011:BP5536, geoordeeld:
“3.3.8. Voor het opleggen van een definitieve aanslag geldt dat de inspecteur met zorgvuldigheid kennis moet nemen van de inhoud van de aangifte en, indien hij aan de juistheid van enig daarin opgenomen gegeven twijfelt, een nader onderzoek moet instellen. Op dit punt heeft de inspecteur daarom een meer omvattende taak dan bij het opleggen van een voorlopige aanslag overeenkomstig de door de belastingplichtige zelf verstrekte gegevens, die zonder verder onderzoek in een voorlopige aanslag kunnen worden betrokken. De van een inspecteur te verlangen zorgvuldigheid wijkt aldus af van hetgeen van hem verlangd wordt bij het opleggen van een voorlopige aanslag”
2.24. In dit geval heeft de inspecteur ruimschoots binnen de termijn van drie jaren de aangifte inhoudelijk beoordeeld en de definitieve aanslag IB/PVV 2015 opgelegd. Hoewel de rechtbank begrip heeft voor het betoog van belanghebbende, kan – gelet op de aard van een voorlopige aanslag – niet worden gezegd dat de inspecteur de algemene beginselen van behoorlijk bestuur heeft geschonden.
2.25. Belanghebbende heeft de rechtbank verzocht om op grond van artikel 267 VWEU prejudiciële vragen aan het HvJ te stellen over de verenigbaarheid van artikel 7.8 van de Wet IB 2001 met het Unierecht.
2.26. De rechtbank ziet in al hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd geen reden om een prejudiciële vraag aan het HvJ te stellen en wijst het verzoek dan ook af. Hetzelfde geldt voor het verzoek van belanghebbende om op grond van artikel 27ga van de AWR prejudiciële vragen aan de Hoge Raad te stellen.
2.27. Uit het voorgaande volgt dat het beroep ongegrond is.
Jan de Voogd zegt
ECLI:NL:RBZWB:2019:5723
Instantie Rechtbank Zeeland-West-Brabant Datum uitspraak 18-12-2019 Datum publicatie 12-03-2020 Zaaknummer AWB – 18 _ 4116 Rechtsgebieden
Belastingrecht Bijzondere kenmerken Eerste aanleg – enkelvoudig Inhoudsindicatie
Artikel 2.17 en 7.8 Wet IB 2001. Artikel 26 Belastingverdrag met België. Artikel 45 VWEU. Artikel 1 1e Protocol EVRM. Belanghebbende is kwalificerende buitenlandse belastingplichtige en mag daarom haar negatieve inkomsten uit de (in België) gelegen eigen woning in aftrek brengen. Belanghebbende kan – sinds de wetswijzing per 1 januari 2015 – niet die negatieve inkomsten van haar echtgenoot in aftrek brengen omdat die geen kwalificerende buitenlandse belastingplichtige is en geen partner als bedoeld in artikel 2.17 Wet IB 2001. De rechtbank oordeelt dat de stelling dat de wetswijziging zonder overgangsrecht in strijd is met het vertrouwensbeginsel faalt, omdat de rechter wetgeving in formele zin niet mag toetsen aan ongeschreven rechtsbeginselen en evenmin sprake is van strijd met artikel 1 Eerste Protocol EVRM. Het beroep op het unierecht (Schumacker-jurisprudentie) faalt ook, reeds omdat de echtgenoot voldoende inkomen heeft in België om rekening te houden met de persoonlijke en gezinssituatie; dat de het bij de echtgenoot wegens de regels in België niet mogelijk is om aftrek van hypotheekrente te effecturen doet daaraan niet af (dispariteit). Er is geen sprake van schending van artikel 26 Belastingverdrag. Negatieve inkomsten uit eigen woning vallen niet onder “persoonlijke aftrekken, tegemoetkomingen en verminderingen uit hoofde van burgerlijke staat of samenstelling van het gezin”; in het midden kan blijven of dat artikel meebrengt dat belanghebbende recht heeft op een ‘faciliteit’ in de vorm van vrije toerekening zoals waarin artikel 2.17 van de Wet IB 2001 voorziet. Wetsverwijzingen
Wet inkomstenbelasting 2001 2.17
Wet inkomstenbelasting 2001 7.8
Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie 45
Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden
Vindplaatsen Rechtspraak.nl
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT Belastingrecht, enkelvoudige kamer Locatie: Breda
Zaaknummer BRE 18/4116 uitspraak van 18 december 2019
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen [belanghebbende] , wonende te [woonplaats] , belanghebbende,
En de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.
Jan de Voogd zegt
ECLI:NL:GHSHE:2020:1997 Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch, 02-07-2020, 20/00016 en 20/00017
Datum uitspraak: 02-07-2020 Datum publicatie: 06-07-2020 Rechtsgebieden:
Belastingrecht Bijzondere kenmerken: Hoger beroep Vindplaatsen: Rechtspraak.nl
Inhoudsindicatie:
Belanghebbende woont in Marokko en heeft geen inkomen in Nederland. Haar echtgenoot woont in Nederland en heeft wel inkomen in Nederland. Tot en met 2014 kreeg belanghebbende de algemene heffingskorting uitbetaald, omdat zij had gekozen voor een behandeling als binnenlandse belastingplichtige. Met ingang van 2015 is die regeling afgeschaft en is van belang of zij kan worden aangemerkt als een zogenoemde kwalificerende buitenlandse belastingplichtige. Dat kan alleen indien iemand in een andere EU-lidstaat of EER-staat, Zwitserland of op de BES-eilanden woont. Dat is niet het geval. Om die reden krijgt belanghebbende met ingang van 2015 de algemene heffingskorting niet meer uitbetaald. Het hof oordeelt dat hier geen sprake is van een ongeoorloofde discriminatie
Jan de Voogd zegt
ECLI:NL:GHSHE:2020:2359 Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch, 23-07-2020, 20/00109 Datum uitspraak: 23-07-2020 Datum publicatie: 03-09-2020 Formele relaties: Eerste aanleg: ECLI:NL:RBZWB:2019:5723, Bekrachtiging/bevestiging Rechtsgebieden: Belastingrecht Bijzondere kenmerken: Hoger beroep Vindplaatsen: Rechtspraak.nl Inhoudsindicatie:
Belanghebbende en zijn echtgenote wonen in een eigen woning in België, die gezamenlijk eigendom is en waarvoor een gezamenlijke hypotheek is afgesloten. Belanghebbende verdient haar gehele inkomen in Nederland. Het inkomen van de echtgenoot wordt volledig in België belast. Belanghebbende is kwalificerende buitenlandse belastingplichtige, de echtgenoot niet. Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbende op grond van de Wet IB 2001 slechts de aan haar toe te rekenen negatieve inkomsten uit eigen woning (50%) op haar inkomen uit werk en woning in mindering kan brengen. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat door weigering van de aftrek van het aan de echtgenoot toe te rekenen deel van de hypotheekrente gehandeld wordt in strijd met artikel 1 van het Eerste Protocol, met het EU-recht en met het non-discriminatie-artikel in het Belastingverdrag met België. Het hof verwerpt het standpunt van belanghebbende.
Daaruit:
Strijd met EU-recht
4.10. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de omstandigheid dat zij slechts de helft van de negatieve inkomsten uit eigen woning in mindering kan brengen in strijd is met het recht van de Europese Unie. Als zij en de echtgenoot in Nederland zouden wonen dan zou immers recht bestaan op aftrek van 100% van de hypotheekrente ter zake van de eigen woning. In de visie van gemachtigde komt dit neer op een vorm van discriminatie die puur een gevolg is van het verschil in woonplaats, waardoor er een ongerechtvaardigde beperking is van het vrije verkeer van werknemers.
4.11. Uit het Schumacker-arrest6 volgt dat wanneer een lidstaat niet-ingezetenen niet in aanmerking laat komen voor belastingvoordelen met het oog op de persoonlijke en gezinssituatie van de betrokkene, welke voordelen wel aan ingezetenen worden verleend, dat onderscheid in de regel niet discriminerend is. Dit is evenwel anders in een geval waarin de niet-ingezetene geen inkomsten van betekenis geniet in de woonstaat en het grootste deel van zijn belastbaar inkomen en nagenoeg zijn gehele gezinsinkomen verwerft in een andere lidstaat, met als gevolg dat de woonstaat hem niet de voordelen kan toekennen die voortvloeien uit het in aanmerking nemen van zijn persoonlijke en gezinssituatie. Bij de vraag of sprake is van discriminatie moet rekening worden gehouden met het gezamenlijke inkomen van de belastingplichtige en de partner met wie deze samenwoont.7 Tot de in aanmerking te nemen belastingvoordelen behoort ook de aftrek van hypotheekrente ter zake van de financiering van een niet in Nederland gelegen woning.8
Uit het Schumacker-arrest werd doorgaans afgeleid dat, om voor persoonlijke aftrekken in aanmerking te komen, doorslaggevend was of nagenoeg het gehele inkomen ofwel minstens 90% van het inkomen in het werkland moest worden verdiend. Op deze veronderstelling is ook artikel 7.8, lid 6, Wet IB 2001 gebaseerd. Uit het arrest Commissie /Estland9 en (nog duidelijker) het Spaanse voetbalmakelaar-arrest10 blijkt naar het oordeel van het hof dat het “nagenoeg geheel”-criterium niet altijd beslissend is voor het in aanmerking nemen van persoonlijk aftrekken in het werkland maar dat hiervoor met name ook van belang is of de belastingplichtige in het woonland inkomen heeft op grond waarvan een gelijkwaardig recht op aftrek geldend kan worden gemaakt (in het Spaanse voetbalmakelaar-arrest oordeelde het HvJ EU dat het werkland Nederland, waarin 60% van het wereldinkomen werd genoten, (deels) persoonlijke aftrekken moest verlenen omdat de belanghebbende in het woonland geen inkomen genoot).
4.12. Van belang is dus het 90%-criterium in samenhang met de vraag of een belastingplichtige in het woonland inkomen heeft op basis waarvan hij aldaar persoonlijke aftrekposten in aanmerking kan nemen. De echtgenoot van belanghebbende heeft in België een belastbaar inkomen van € 18.139, dat ook aldaar belast is. Dit inkomen bedraagt meer dan 10% van het gezinsinkomen en is zodanig hoog dat in België rekening kan worden gehouden met de fiscale draagkracht van de echtgenoot en daarmee met zijn persoonlijke en gezinssituatie. Dat betekent dat geen sprake is van strijd met het Unierecht. Voor zover België niet voorziet in een aftrekpost voor de door de echtgenoot betaalde hypotheekrente is dat een gevolg van de Belgische wetgeving. Die omstandigheid kan er niet toe leiden dat Nederland die aftrekpost in aanmerking moet nemen. Er is dan sprake van een dispariteit, waarop het Europese recht geen invloed heeft.
4.13. Belanghebbende heeft betoogd dat op grond van het arrest Zurstrassen11 rekening moet worden gehouden met de partner. Door dat niet te doen is volgens haar sprake van discriminatie omdat, als zij en haar echtgenoot in Nederland hadden gewoond, wel recht had bestaan op aftrek van het negatieve inkomen uit eigen woning van de echtgenoot. Het hof verwerpt dit betoog. In het arrest Zurstrassen heeft het HvJ EU beslist dat belastingvoordelen voor ingezeten partners die aangrijpen bij de gezinssituatie, ook gegeven moeten worden aan partners die niet (beiden) werken in de woonstaat en die nagenoeg hun gehele gezinsinkomen verwerven in de werkstaat. Dit arrest mist hier toepassing omdat belanghebbende en de echtgenoot niet nagenoeg hun gehele gezinsinkomen verworven hebben in de werkstaat Nederland. Het hof overweegt hierbij dat de inkomsten van de echtgenoot geacht moeten worden niet te zijn verworven in Nederland, omdat het er steeds om gaat of het woonland aftrekposten in verband met de persoonlijke en gezinssituatie in aanmerking kan nemen (zie 4.11). Van verboden discriminatie is slechts sprake als met de persoonlijke en de gezinssituatie noch in de woonstaat, noch in de werkstaat rekening kan worden gehouden. Die situatie doet zich, zoals al eerder overwogen, hier niet voor.
4.14. De omstandigheid dat de veranderde regelgeving per 1 januari 2015 slechts de buitenlandse belastingplichtige raakt, terwijl er voor de binnenlandse belastingplichtige niets verandert, levert naar het oordeel van het hof, anders dan belanghebbende meent, evenmin discriminatie op. Het staat de wetgever vrij om, binnen de kaders van het EU-recht, buitenlandse belastingplichtigen anders te behandelen dan binnenlandse belastingplichtigen. Gelet daarop staat het de wetgever ook vrij om, binnen diezelfde kaders, de wettelijke bepalingen ten aanzien van de buitenlandse belastingplichtigen te wijzigen en ten aanzien van de binnenlandse belastingplichtigen niet.
4.15. Belanghebbende heeft verzocht om, als zijn conclusie inzake strijd met het EU-recht niet gedeeld wordt, prejudiciële vragen te stellen aan het HvJ EU. Het hof ziet daar, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, geen aanleiding toe.
Strijd met het non-discriminatie-artikel in het Belastingverdrag met België12
4.16. De rechtbank heeft hierover het volgende geoordeeld:
“2.19. Tevens doet belanghebbende een beroep op de non-discriminatiebepaling van artikel 26 van het Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Koninkrijk België tot het vermijden van dubbele belasting en tot het voorkomen van het ontgaan van belasting inzake belastingen naar het inkomen en naar het vermogen (hierna: het Verdrag). Belanghebbende stelt dat zij slechter wordt behandeld dan een inwoner van Nederland, omdat belanghebbende slechts de helft van haar negatieve inkomsten uit eigen woning in aanmerking kan nemen.
2.20. Belanghebbende beroept zich op het verbod van discriminatie naar woonplaats (artikel 26, paragraaf 2, van het Verdrag):
“Natuurlijke personen die inwoner zijn van een van de verdragsluitende Staten en die voordelen of inkomsten uit de andere verdragsluitende Staat verkrijgen die ingevolge de bepalingen van hoofdstuk III van dit Verdrag ter heffing aan die andere Staat zijn toegewezen, hebben bij de belastingheffing in laatstbedoelde Staat, in de mate waarin die voordelen en inkomsten deel uitmaken van het wereldinkomen, recht op dezelfde persoonlijke aftrekken, tegemoetkomingen en verminderingen uit hoofde van burgerlijke staat of samenstelling van het gezin als inwoners van die andere Staat, voor zover zij overigens in gelijke omstandigheden verkeren als inwoners van die Staat.”
Belanghebbende heeft gewezen op de vrije toerekening van inkomensbestanddelen op basis van artikel 2.17 van de Wet IB 2001. Omdat de echtgenoot van belanghebbende niet als fiscale partner wordt aangemerkt, kan belanghebbende deze faciliteit niet benutten, terwijl een ‘ingezetene van Nederland’ en diens fiscale partner dat wel kunnen.
2.21. Het beroep (op, hof) het discriminatieverbod zoals opgenomen in het Verdrag faalt. Anders dan belanghebbende kennelijk als uitgangspunt neemt, vallen negatieve inkomsten uit eigen woning niet onder “persoonlijke aftrekken, tegemoetkomingen en verminderingen uit hoofde van burgerlijke staat of samenstelling van het gezin” als bedoeld in artikel 26, paragraaf 2, van het Verdrag. Dat voor de toepassing van het Unierecht de aftrek van negatieve inkomsten uit een eigen woning (wel) wordt aangemerkt als belastingvoordeel dat verband houdt met de persoonlijke en gezinssituatie van de belastingplichtige (zie 2.15), doet daaraan niet af. De desbetreffende jurisprudentie is niet leidend voor de interpretatie van het de non-discriminatiebepaling in het Verdrag op dit punt. Het voorgaande betekent dat het niet relevant is of artikel 26, paragraaf 2, van het Verdrag meebrengt dat belanghebbende recht heeft op een ‘faciliteit’ in de vorm van vrije toerekening zoals waarin artikel 2.17 van de Wet IB 2001 voorziet (wat de inspecteur bestrijdt onder verwijzing naar HR 11 september 1991, ECLI:NL:HR:1991:ZC4686, BNB 1991/318). Immers, zelfs als dat als uitgangspunt wel het geval is, gaat dat niet zover dat Nederland dan ook negatieve inkomsten in aanmerking moet nemen met betrekking tot een inkomensbron ter zake waarvan België het heffingsrecht heeft.”
4.17. Het hof acht de hierboven weergegeven overwegingen van de rechtbank juist en sluit zich daar bij aan. Het hof voegt daar het volgende aan toe. De rechtbank heeft verwezen naar ECLI:NL:HR:1991:ZC4686. Dit arrest betrof een situatie die vergelijkbaar is met de onderhavige, waarop het oude Verdrag met België13 van toepassing was. In dat verdrag was in artikel 25, paragraaf 3 een non-discriminatiebepaling opgenomen die, voor zover hier relevant, nagenoeg gelijkluidend was aan artikel 26, paragraaf 2 van het huidige verdrag. De belastingplichtige in dat arrest wilde, net zoals belanghebbende, de aan de echtgenoot toe te rekenen, negatieve inkomsten uit de in België gelegen woning, in aftrek brengen op zijn inkomen. De Hoge Raad overwoog dat die negatieve inkomsten niet als een bestanddeel van het binnenlands inkomen van de belastingplichtige kunnen worden aangemerkt en dat dit niet anders wordt door het bepaalde in artikel 25, paragraaf 3 van het (oude) Verdrag met België. Als reden hiervoor gaf de Hoge Raad dat de toerekening van inkomensbestanddelen tussen echtgenoten niet strekt tot het verlenen van een persoonlijke aftrek, tegemoetkoming of vermindering uit hoofde van burgerlijke staat of samenstelling van het gezin. Het hof is van oordeel dat dit arrest, voor wat betreft de werking van de non-discriminatiebepaling in het Verdrag met België, ook op het onderhavige geval van toepassing is, zodat geen aftrek kan plaatsvinden.
Tussenconclusie
4.18. De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is.
Jan de Voogd zegt
Den Haag, 23 december 2020
Het gerechtshof ’s-Hertogenbosch, de rechtbank Zeeland-West-Brabant en het gerechtshof Den Haag slaan de handen ineen om de doorlooptijden in belastingzaken te verkorten. Vanaf 1 januari 2021 detacheert het gerechtshof ’s-Hertogenbosch 4 raadsheren naar de rechtbank Zeeland-West-Brabant. Een eventueel hoger beroep in de door hen besliste zaken wordt behandeld door raadsheren van het gerechtshof Den Haag. De rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft een enorme voorraad aan belastingzaken die op deze manier kan worden verkleind.
Hoger beroep
Als er hoger beroep wordt ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant is het gerechtshof ’s-Hertogenbosch de hoger beroepsinstantie. De uitspraak van de gedetacheerde raadsheren zou dan worden beoordeeld door collega’s van de gedetacheerde raadsheren en dat zou mogelijk een schijn van partijdigheid kunnen oproepen. Om dat te voorkomen, zullen deze zaken in hoger beroep worden behandeld in Den Haag door raadsheren van het gerechtshof Den Haag.
https://www.rechtspraak.nl/Organisatie-en-contact/Organisatie/Gerechtshoven/Gerechtshof-Den-Haag/Nieuws/Paginas/Samen-werken-aan-snellere-uitspraken-in-belastingzaken.aspx
Jan de Voogd zegt
ECLI:NL:RBZWB:2020:5786
Instantie Rechtbank Zeeland-West-Brabant Datum uitspraak 20-11-2020 Datum publicatie 28-12-2020 Zaaknummer BRE – 19 _ 2857 Rechtsgebieden
Belastingrecht Bijzondere kenmerken Eerste aanleg – meervoudig
Inhoudsindicatie
Belanghebbende woont in België, heeft een eigen woning in België, is bloot eigenaar van een onroerende zaak in België en geniet inkomsten uit dienstbetrekking in Nederland. Belanghebbende is geen kwalificerende buitenlands belastingplichtige. In geschil is of belanghebbende een geslaagd beroep kan doen op het Unierecht met als gevolg dat Nederland rekening dient te houden met belanghebbendes persoonlijke en gezinssituatie (aftrekposten eigen woning). De rechtbank oordeelt dat gekeken moet worden of belanghebbende naar Belgische grondslagen een te gering inkomen heeft. Anders dan de inspecteur, oordeelt de rechtbank dat niet moet worden gekeken naar het inkomen in België vóór aftrek ter voorkoming van dubbele belasting, maar naar het inkomen dat effectief door België kan worden belast. De rechtbank komt tot het oordeel dat Nederland hypotheekrenteaftrek moet verlenen. Beroep gegrond. Vindplaatsen Rechtspraak.nl
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT Belastingrecht, meervoudige kamer
Locatie: Breda Zaaknummer BRE 19/2857 uitspraak van 20 november 2020
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen [belanghebbende] , wonende te [woonplaats] (België),
belanghebbende, en de inspecteur van de Belastingdienst,
2Gronden
2.1. Belanghebbende woonde in 2015 in België en heeft daar een eigen woning (hierna: de eigen woning). In dat jaar heeft belanghebbende een bedrag van € 29.822 aan renten van schulden ter zake van de eigen woning voldaan.
2.2. Belanghebbende genoot in 2015 € 77.880 loon uit dienstbetrekking vanuit [de vennootschap] . (hierna: de vennootschap) waarvan hij (middellijk) aandeelhouder is. De vennootschap is in Nederland gevestigd.
2.3. Belanghebbende heeft de aangifte IB/PVV 2015 (hierna: de aangifte) gedaan. Daarbij is een negatief bedrag van € 22.322 als belastbare inkomsten uit eigen woning in aanmerking genomen. Dat bedrag bestaat uit het saldo van het in 2.1 vermelde rentebedrag en een eigenwoningforfait van € 7.500. Volgens de aangifte bedraagt het verzamelinkomen € 55.558 (zijnde € 77.880 minus € 22.322). Belanghebbende heeft geen fiscale partner.
2.4. De inspecteur is bij de aanslagregeling van de aangifte afgeweken. De aanslag is berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 77.880. Gelijktijdig is bij beschikking belastingrente in rekening gebracht van € 1.041. De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar de aanslag en de beschikking belastingrente gehandhaafd.
2.5. De waarde van belanghebbendes bezittingen en schulden bedroegen op 1 januari 2015 respectievelijk € 1.607.229 en € 171.731. Naar de maatstaven van de Wet IB 2001 voor binnenlands belastingplichtigen zou het belastbaar inkomen uit sparen en beleggingen ter zake van deze bezittingen en schulden € 56.687 bedragen. Onderdeel van de bezittingen is een 97% blooteigendomsaandeel in een onroerende zaak met een waarde per 1 januari 2015 van € 1.489.920.
2.6. Op de Belgische aanslag Personenbelasting van belanghebbende voor het jaar 2015 staan de volgende gegevens (bedragen in €):
‘Gezamenlijk belastbaar inkomen
Inkomsten uit onroerende goederen 553,00
Beroepsinkomsten
– Inkomsten als zelfstandige 42.832,29
(…)
vrijgesteld 42.382,29
(…)
Gezamenlijk belastbaar inkomen 43.385,29
Berekening van de aanslag
Verrekende belastingvrije sommen
– Basisbedrag 7.090,00
Basisbelasting 17.090,65
Belastingvermindering
– Op de belastingvrije sommen 1.772,50
Om te slane belasting 15.381,15
Vermind. Vrijgest. Buitenl. Ink. 15.122,90
De post ‘Inkomsten als zelfstandige’ is het nettoloon dat belanghebbende uit zijn dienstbetrekking geniet. Daarnaast heeft belanghebbende een roerend inkomen van € 329,59. Uiteindelijk is belanghebbende in België de volgende bedragen (in €) verschuldigd, vóór aftrek van de woonbonus:
• –
Gewestelijke belasting 50,74
• –
Federale belasting 226,90
Belanghebbende komt in België in aanmerking voor een woonbonus van € 2.280, wat voor belanghebbende neerkomt op een effectief te verzilveren bedrag van € 1.140. Deze woonbonus is – kort gezegd – een aftrekpost in verband met betaalde rente en kapitaalaflossingen in verband met de financiering van een eigen woning. Belanghebbende kan de effectieve woonbonus van € 1.140 afzetten tegen de gewestelijke en federale belasting. Niet de gehele woonbonus wordt verzilverd gelet op de beperkt verschuldigde bedragen aan gewestelijke en federale belasting.
2.7. Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbende in 2015 geen kwalificerende buitenlands belastingplichtige is in de zin van artikel 7.8 van de Wet inkomstenbelasting 2001, omdat hij niet aan de daarin opgenomen 90%-eis voldoet. In geschil is of het niet in aftrek toe laten van het negatieve inkomen uit woning in strijd is met het Unierecht.
2.8. Belanghebbende beroept zich het bijzonder op het arrest van het Hof van Justitie van 9 februari 2017, zaak C-283/15, ECLI:EU:C:2017:102 (hierna: Zaak X). Daarnaast heeft belanghebbende aangevoerd dat in België slechts sprake is van inkomen uit vermogen van € 533, waardoor slechts een deel van de woonbonus van € 2.280 wordt geëffectueerd. Nu belanghebbende in België geen inkomsten van betekenis in België verwerft, dient Nederland een aftrek van € 20.042 te verlenen.
2.9. De inspecteur heeft aangevoerd dat in België wel degelijk rekening is gehouden met belanghebbendes persoonlijke en gezinssituatie. Belanghebbende komt in België in aanmerking voor de woonbonus en de effectuering daarvan is afhankelijk van het inkomen in België. Volgens de aanslag personenbelasting uit België bedraagt belanghebbendes gezamenlijk belastbaar inkomen, inclusief het inkomen uit vermogen, € 43.385,29. Daarmee kan België ook rekening gehouden met de persoonlijke en gezinssituatie van belanghebbende, aldus de inspecteur.
2.10. Uit de zogenoemde Schumacker-rechtspraak volgt dat een lidstaat bepaalde (niet direct met een inkomensbron van die lidstaat samenhangende) belastingvoordelen met betrekking tot de persoonlijke en gezinssituatie, in beginsel wel aan haar ingezetenen mag verlenen zonder dat deze belastingvoordelen ook aan de niet-ingezetenen ter beschikking staan. Dat onderscheid is in de regel niet discriminerend. Dit is evenwel anders in een geval waarin de niet-ingezetene geen inkomsten van betekenis geniet in de woonstaat en het grootste deel van zijn belastbaar inkomen verwerft in de andere lidstaat, met als gevolg dat de woonstaat hem niet de voordelen kan toekennen die voortvloeien uit het in aanmerking nemen van zijn persoonlijke en gezinssituatie.1 In zo’n geval kan het onthouden – door die andere lidstaat (werkstaat) – van de bedoelde belastingvoordelen aan een niet-ingezetene wel discriminatie opleveren. De aftrek van negatieve inkomsten uit een eigen woning kan worden aangemerkt als een belastingvoordeel dat verband houdt met de fiscale draagkracht en daarmee met de persoonlijke en gezinssituatie van de belastingplichtige.2
De zojuist vermelde omstandigheden waarin bedoelde uitzondering op de regel zich voordoet, zijn geen harde criteria. In het bijzonder is uit rechtspraak gebleken dat niet steeds een hard criterium is of het grootste deel van het belastbaar inkomen wordt verworven in de betrokken werkstaat.3 Ook als dat laatste niet het geval is, kan onder omstandigheden de werkstaat toch gehouden zijn (gedeeltelijk) belastingvoordelen met betrekking tot de persoonlijke en gezinssituatie toe te kennen aan de niet-ingezetene. De nadruk ligt er dan vooral op of de niet-ingezetene te weinig inkomsten geniet in zijn woonstaat.4
2.11. Het geschil in deze zaak spitst zich toe op het antwoord op de vraag of belanghebbende een zodanig gering inkomen in de woonstaat België heeft dat Nederland belastingvoordelen met betrekking tot de persoonlijke en gezinssituatie moet toekennen aan belanghebbende. Een eerste kwestie die partijen verdeeld houdt, is naar welke maatstaven bepaald moet worden of sprake is van een dergelijk gering inkomen in de woonstaat: de maatstaven van de woonstaat of die van de werkstaat?
2.12. In dat verband is de rechtbank van oordeel dat voor de beantwoording van de vraag of de niet-ingezetene te weinig inkomsten geniet in zijn woonstaat, gekeken moet worden naar het inkomen volgens de maatstaven van die woonstaat. Immers is dat het inkomen dat bepalend is of in de woonstaat rekening kan worden gehouden met de persoonlijke en gezinssituatie. Het is niet logisch dat zou moeten worden uitgegaan van werkstaatcriteria, zoals de inspecteur bepleit. Daarvoor is ook geen steun te vinden in de jurisprudentie van het Hof van Justitie. Gekeken moet dus worden of belanghebbende naar Belgische grondslagen een te gering inkomen heeft.
In het midden kan blijven of dit (gedeeltelijk) anders zou kunnen zijn in het geval België inkomsten buiten de heffing zou laten die naar gebruikelijke internationale fiscale maatstaven belast zijn. Dat geval doet zich hier namelijk niet voor. De omstandigheid dat de vermogensinkomsten naar Belgische fiscale maatstaven substantieel lager zijn dan de inkomsten naar Nederlandse fiscale maatstaven, is juist terug te voeren op de omstandigheid dat Nederland vermogensinkomsten bij fictie belast op basis van de waarde van de bezittingen en dat het vermogen hier voor een substantieel deel bestaat uit bloot eigendom.
2.13. De vraag is dan of in de woonstaat België sprake is van een te gering inkomen, dat wil zeggen “een zodanig gering inkomen dat die staat hem niet de voordelen kan toekennen waarop aanspraak ontstaat wanneer al zijn inkomen en zijn persoonlijke en gezinssituatie in de beschouwing worden betrokken.”5 De rechtbank beantwoordt die vraag bevestigend.
Anders dan de inspecteur is de rechtbank van oordeel dat niet uitgegaan moet worden van het inkomen van € 43.385,29, maar van het inkomen dat effectief door België kan worden belast. Immers, slechts ter zake van dat inkomen kan België daadwerkelijk rekening houden met de persoonlijke en gezinssituatie. Niet valt in te zien hoe effectief rekening kan worden gehouden met de persoonlijke en gezinssituatie via het inkomen ter zake waarvan een vrijstelling te voorkoming van dubbele heffing wordt verleend. Indien een tegemoetkoming voor de persoonlijke en gezinssituatie wordt verleend in de vorm van een aftrek op dergelijk inkomen, betekent dit juist dat in zoverre geen effectieve tegemoetkoming plaatsvindt.
Gelet op het voorgaande moet het vrij te stellen inkomen van € 42.832,29 buiten beschouwing blijven. Dan blijft over € 553 aan inkomsten uit onroerende goederen, en daarnaast € 329,59 aan afzonderlijk te belasten roerende inkomsten. Beoordeeld naar Belgische maatstaven is dat een te gering inkomen als hiervoor bedoeld. Dat blijkt niet alleen uit het feit dat de woonbonus niet volledig kan worden geëffectueerd als gevolg van een te laag effectief in België belastbaar inkomen. Het blijkt ook uit de omstandigheid dat de belastingvrije som van € 7.090 veel hoger is dan het effectief in België belastbaar inkomen. Opmerking verdient daarbij dat het er weliswaar op lijkt dat de belastingvrije som in die zin wordt benut dat de som in aftrek komt op het wereldinkomen, maar dat dit niet betekent dat daarmee effectief rekening wordt gehouden met de persoonlijke en gezinssituatie aangezien dat inkomen nagenoeg geheel bestaat uit vrij te stellen inkomen.
2.14. De rechtbank komt derhalve tot het oordeel dat aangezien de woonstaat België niet in staat is om belanghebbende de voordelen toe te kennen om tegemoet te komen aan zijn persoonlijke en gezinssituatie gelet op de fiscale draagkracht van belanghebbende in België, de werkstaat Nederland dat moet doen gelet op de Schumacker-doctrine. Partijen hebben ter zitting overeenstemming bereikt dat in dat geval belanghebbende recht heeft op een aftrekpost van € 20.042.
2.15.
Gelet op het vorenstaande moet de aanslag worden verminderd tot een aanslag naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 57.838 (€ 77.880 minus € 20.042). De beschikking belastingrente moet dienovereenkomstig worden gewijzigd. Het beroep is gegrond.
2.16. De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.311 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, met een waarde per punt van € 261, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 525 en een wegingsfactor 1).
Jan de Voogd zegt
De Bond voor Belastingbetalers wil dat belastingplichtigen vijf jaar lang het recht krijgen de verdeling van gemeenschappelijke inkomsten en aftrekposten aan te passen in hun aangifte. Die oproep doet de bond in het FD. Het blijkt dat een fors deel van de belastingplichtigen door fouten in de verdeling per abuis meer bijdraagt aan de schatkist dan nodig is.
Lees verder op: https://www.taxlive.nl/nl/documenten/nieuws/maak-herstel-inkomensverdeling-in-aangifte-mogelijk-tot-vijf-jaar/
Jan de Voogd zegt
ECLI:NL:PHR:2021:285 Parket bij de Hoge Raad, 24-03-2021, 20/02890
Datum conclusie: 24-03-2021 Datum publicatie: 09-04-2021
Rechtsgebieden: Belastingrecht Bijzondere kenmerken: Vindplaatsen:
Rechtspraak.nl Inhoudsindicatie:
A-G Niessen heeft conclusie genomen in een geschil of sprake is van een schending van art. 1 EP EVRM, het EU-recht en de non-discriminatiebepaling in het belastingverdrag met België doordat belanghebbende in 2015 niet langer de negatieve inkomsten uit eigen woning van de in België woonachtige echtgenoot in aanmerking kan nemen. Conclusie tot het stellen van prejudiciële vragen aan het HvJ EU. Belanghebbende en haar echtgenoot waren in 2015, ieder voor de onverdeelde helft, eigenaar van een in België gelegen, met een hypothecaire lening gefinancierde, eigen woning in de zin van art. 3.111 Wet IB 2001. Belanghebbende en haar echtgenoot woonden in België. Met ingang van 2015 is art. 2.5 Wet IB 2001 vervangen door art. 7.8 Wet IB 2001 waardoor belanghebbende niet langer het volledige saldo (negatieve) inkomsten uit eigen woning op haar belastbare inkomen uit werk en woning in mindering kon brengen. Niet in geschil is dat belanghebbende kwalificerende buitenlandse belastingplichtige was en de echtgenoot niet (art. 7.8, lid 6, Wet IB 2001). Omdat de echtgenoot voor de toepassing van de Wet IB 2001 niet als fiscale partner kon worden aangemerkt (art. 1.2, lid 4, letter b, Wet IB 2001), vormden zijn negatieve inkomsten uit eigen woning geen gemeenschappelijke inkomensbestanddelen die aan belanghebbende konden worden toegerekend (art. 2.17 Wet IB 2001). Op grond van de (gewijzigde) Wet IB 2001 kon belanghebbende slechts de aan haar toe te rekenen negatieve inkomsten uit eigen woning (50%) in mindering brengen. Het Hof oordeelde dat geen sprake is van schending van art. 1 EP EVRM en het EU-recht, en tevens dat geen prejudiciële vragen gesteld hoeven te worden aan het HvJ EU, en dat ook de non-discriminatiebepaling uit het verdrag met België niet is geschonden. A-G Niessen betoogt ten aanzien van de eerste klacht inzake art. 1 EP EVRM dat het de wetgever is toegestaan de wet te wijzigen zonder overgangsregeling. Aan de wetgever is een ruime beoordelingsvrijheid toegekend en de beslissing van de wetgever is niet evident van iedere redelijke grond ontbloot. Feiten waaruit blijkt dat sprake is van een individuele en buitensporige last, zijn niet vastgesteld en door belanghebbende ook niet gesteld. De klacht faalt in zoverre. De A-G betoogt met betrekking tot de tweede klacht inzake het EU-recht dat de weigering om de toerekeningsregel uit art. 2.17 Wet IB 2001 toe te passen een ongeoorloofde discriminatie kan behelzen. De A-G stelt voor aan het HvJ EU de vraag voor te leggen of het Nederlandse recht in strijd is met art. 45 VWEU en/of art. 21 Handvest doordat een belastingplichtige die met haar echtgenoot in België woont en wier inkomen geheel in Nederland belastbaar is, weliswaar recht heeft op persoonlijke aftrekposten maar anders dan andere belastingplichtigen niet samen met haar echtgenoot ervoor mag kiezen het aandeel van hem in de negatieve opbrengst uit hun gezamenlijke eigen woning in haar fiscale inkomen op te voeren, omdat hij fiscaal niet als haar partner wordt erkend aangezien hij niet in Nederland woont en noch zijn inkomen noch het gezinsinkomen voor ten minste 90% in Nederland aan loon- en/of inkomstenbelasting is onderworpen. De A-G betoogt dat de non-discriminatiebepaling uit het verdrag met België niet is geschonden, zodat de derde klacht faalt. De conclusie strekt tot schorsing van het geding en tot het stellen van een of meer prejudiciële vragen aan het HvJ EU op basis van art. 267 VWEU.