KBB – verdere beperkingen per 1 januari 2019

Wat betekent belastingwijziging per 2019 voor grensarbeiders?

Staatssecretaris Snel van Financiën beantwoordt Kamervragen over het bericht ‘Belastingwijziging benadeelt grensarbeiders uit België en Duitsland’. Dit bericht betreft een maatregel die per 1 januari 2019 ingaat waarbij de heffingskortingen voor buitenlandse werknemers beperkt worden. De maatregel heeft tot doel te voorkomen dat buitenlandse belastingplichtigen via de loonbelasting het belastingdeel van heffingskortingen ontvangen, waarop zij in de inkomstenbelasting geen recht hebben. De circa 350.000 buitenlandse belastingplichtigen die geen kwalificerende buitenlandse belastingplichtigen zijn, hoeven daardoor deze heffingskortingen vanaf 2019 niet via de inkomstenbelasting terug te betalen.

Kwalificerende buitenlandse belastingplichtigen

Alleen de circa 130.000 kwalificerende buitenlandse belastingplichtigen hebben recht op dezelfde heffingskortingen als binnenlandse belastingplichtigen. Zij kunnen deze heffingskortingen via de aangifte inkomstenbelasting achteraf te gelde maken. Zij kunnen de heffingskortingen na het invullen van het programma voorlopige aanslag ook via een voorlopige aanslag inkomstenbelasting gedurende het kalenderjaar te gelde maken. Dit geldt ook voor inwoners van Duitsland die in Nederland werken.

Nieuwe gevallen

In verband met controle- en invorderingsmogelijkheden is er echter voor gekozen om bij buitenlandse belastingplichtigen waarbij nog niet eerder is vastgesteld dat zij kwalificerende buitenlandse belastingplichtige waren (‘nieuwe’ gevallen), de heffingskortingen niet via een voorlopige aanslag gedurende het lopende kalenderjaar uit te betalen. Pas na afloop van een jaar kunnen zij de heffingskortingen via de definitieve aanslag inkomstenbelasting te gelde maken, omdat bij aanvang van de buitenlandse belastingplicht niet kan worden vastgesteld of aan de eisen voor kwalificerende buitenlandse belastingplicht wordt voldaan, zoals of in dat jaar minimaal 90% van het wereldinkomen in Nederland wordt belast, en op welke heffingskortingen recht bestaat.

Via voorlopige aanslag

Als echter voor één jaar is vastgesteld dat iemand een kwalificerende buitenlandse belastingplichtige is en de omstandigheden – waaronder bijvoorbeeld het dienstverband – niet zijn gewijzigd, dan kan de heffingskorting vervolgens via de voorlopige aanslag in daaropvolgende jaren tijdens het lopende jaar worden uitbetaald. Op die manier kan vanaf 2019 even snel over de heffingskortingen worden beschikt als nu, stelt de staatssecretaris. Voorlopige aanslagen kunnen automatisch worden gecontinueerd. De aanvraag hoeft dus niet elk jaar opnieuw te worden gedaan.

Belastingverdragen

Belastingverdragen staan het afzien van heffing of het verlenen van heffingskortingen niet in de weg. Inwoners van België kunnen direct bij aanvang van de buitenlandse belastingplicht een voorlopige aanslag inkomstenbelasting aanvragen. Dit hangt samen met de in het belastingverdrag met België opgenomen specifieke non-discriminatiebepaling. Een verdragswijziging is strikt genomen niet noodzakelijk om inwoners van Duitsland al bij aanvang van de buitenlandse belastingplicht de heffingskortingen direct per voorlopige aanslag te laten verzilveren.

Informatievoorziening

De Belastingdienst zal in het laatste kwartaal 2018 de groep grensarbeiders in Duitsland en België aanschrijven zoals die op dat moment bekend is. De betrokkenen kunnen dan nog tijdig voor 2019 hun voorlopige aanslag aanpassen. Verder wordt ook de werkgever zal worden ingeschakeld bij de informatievoorziening.

Vaak al aangifteplicht voor inkomstenbelasting

De kwalificerende buitenlandse belastingplichtigen die recht op de heffingskortingen houden, hebben vanwege hun belastingplicht vaak al een aangifteplicht voor de inkomstenbelasting. De toename van het aantal aangiften zal naar verwachting daarom gering zijn.

Toename voorlopige aanslagen

Voor de voorlopige aanslag ligt dat anders. Slechts een deel van de totale groep van ca. 130.000 kwalificerende buitenlandse belastingplichtigen heeft op dit moment een voorlopige aanslag, bijvoorbeeld omdat zij hypotheekrente aftrekken of winst uit onderneming genieten. Bij 20.000 van deze kwalificerende buitenlandse belastingplichtigen is er in 2017 sprake van een automatisch gecontinueerde voorlopige aanslag. De toename van het aantal voorlopige aanslagen wordt ingeschat op maximaal 45.000.

Kanttekening VBNGB

De betekenis van het voornemen is ruimer dan voor alleen grensarbeiders, namelijk geldig voor alle kwalificerende buitenlands belastingplichtigen. Automatische toekenning van heffingskortingen aan gepensioneerden onder hen zal worden afgeschaft per 1 januari 2019 en vervangen door een systeem van toekenning bij voorlopige en definitieve aanslagen. Op de systematiek in samenwerking tussen Belastingdienst en CAK bij het vaststellen van de heffingskortingen in de zorgbijdrage zal het geen invloed hebben.

Antwoorden op Kamervragen over het bericht Belastingwijziging benadeelt grensarbeiders uit België en Duitsland

Bron: column Jan de Voogd, website salarisnet, 23 januari 2018

66 Reacties

  1. Hoe zit het met Nederlandse gepensioneerde grensarbeiders, die vanaf 1969 tot heden, belasting betalen in Belgie, maar altijd hun inkomen hebben gehad vanuit Nederland, en daar ook de benodigde premies/inhoudingen hebben betaald?
    Behalve dat ik/we zorgtoeslag krijgen, ben ik ben volkomen onbekend met het Nederlandse belastingstelsel, en heb, tot voor enkele jaren terug, nooit iets moeten indienen bij die Nederlandse belastingdienst.
    Soms wordt aangeraden om een voorlopige aanslag over 2019 aan te vragen, elders wordt dat weer afgeraden vanwege het risico op een dubbele terugbetaling.
    Ik ben 70jr, woon in Belgie sinds 04-1969, en heb pensioen vanaf 65jr. en heb geen idee wat en wanneer ik bij wie iets moet ondernemen.

    Antwoord
    • Als u aan Nederland geen belasting betaalt vanwege de werking van het belastingverdrag met België heeft het geen zin vanwege heffingskortingen een voorlopige aanslag te vragen of belastingaangifte aan Nederland te doen, want u heeft dan geen recht op heffingskorting. U bent daar echter niet duidelijk over , want u spreekt enerzijds over “.. tot voor enkele jaren terug, nooit iets moeten indienen bij de Nederlandse belastingdienst..”, maar anderzijds over “.. tot heden, belasting betalen in Belgie…”.

      Antwoord
  2. De Belastingdienst hanteert het beleid dat men slechts bij voorlopige aanslag als KBB’er gekwalificeerd kan worden nadat men dat enig jaar eerder al geweest is (vermoedelijk ook op eerdere voorlopige aanslag). Dit bleek in een seminar georganiseerd door ITEM van Maastricht University waar het Team GWO voorlichting gaf. Dit heeft gevolgen (België is een uitzondering voor de Alg. heffingskorting en IACK die buiten de KBB regeling kunnen worden toegekend voor inwoners van België):

    1. Voor het jaar 2015, het eerste jaar van de KBB, kon men dus niet bij voorlopige aanslag als zodanig gekwalificeerd worden. Dat kon pas bij definitieve aanslag.

    2.Wie vanuit Nederland emigreert naar een EU/EER of Bes- eiland (het geografische gebied voor de KBB-regeling) kan evenmin in het eerste jaar aan gestelde voorwaarde voldoen.

    Ik vraag mij af of deze strikte voorwaarde in strijd zijn met het EU recht. Immers: gelijke behandeling met de binnenlands belastingplichtige is voor een buitenlands belastingplichtige vereist als hij doordat hij alle of nagenoeg geheel zijn inkomen uit Nederland ontvangt -(dus: voldoen aan 90% criterium, aangevuld met vangnetregeling art. 7.8 lid 8 WetIB2001) en daardoor tot KBB’er zou kwalificeren. Het voorheen als zodanig al kwalificeren is dan een extra drempel die niet geldt voor de binnenlands belastingplichtige. Mij lijkt voldoende dat hij aannemelijk maakt aan de KBB- voorwaarden te voldoen. Zoals ook de binnenlands belastingplichtige zijn te verwachten hypotheekrenteaftrek kan opvoeren in zijn verzoek tot voorlopige aanslag, zonder dat per se in voorgaande jaren al hypotheekrenteaftrek bestond.

    Antwoord
  3. ECLI:NL:GHSHE:2018:4756

    Instantie Gerechtshof ’s-Hertogenbosch Datum uitspraak 15-11-2018 Datum publicatie 28-02-2019 Zaaknummer 17/00585 Formele relaties
    Eerste aanleg: ECLI:NL:RBZWB:2017:4548, Bekrachtiging/bevestiging Rechtsgebieden Belastingrecht Bijzondere kenmerken Hoger beroep Inhoudsindicatie
    Regeling voor kwalificerende buitenlandse belastingplichtigen (artikel 7.8 van de Wet IB). Belanghebbende en zijn echtgenote zijn niet woonachtig in één van de genoemde landen en komen daarom per 1 januari 2015 niet (meer) in aanmerking voor de behandeling als binnenlandse belastingplichtige. Geen schending van artikel 1 EP op regelgevingsniveau. Geen sprake van een individuele en buitensporige last.
    Vindplaatsen Rechtspraak.nl

    Daaruit:
    De Rechtbank heeft de volgende, in hoger beroep niet bestreden, feiten vastgesteld, welke feiten het Hof als vaststaand overneemt:
    2.1. Belanghebbende en zijn echtgenote, [echtgenote] (hierna: de echtgenote) wonen sinds 2006 in Brazilië in een eigen woning in de zin van artikel 3.111 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Wet IB). Beiden hebben in de aangiften IB/PVV voor de jaren tot en met 2014 gekozen voor de behandeling als binnenlandse belastingplichtige op grond van het toen geldende artikel 2.5 van de Wet IB.
    2.2. Per 1 januari 2015 is de keuzeregeling voor behandeling als binnenlandse belastingplichtigen vervangen door de regeling voor kwalificerende buitenlandse belastingplichtigen, zoals opgenomen in artikel 7.8 van de Wet IB (hierna: de wetswijziging). Omdat belanghebbende en de echtgenote niet woonachtig zijn in één van de landen zoals opgenomen in het zesde lid van die regeling, komen zij niet (meer) in aanmerking voor de behandeling als binnenlandse belastingplichtige.
    2.3. Belanghebbende heeft in de aangifte IB/PVV voor het jaar 2015 als buitenlandse belastingplichtige in Nederland een verzamelinkomen van € 57.321 aangegeven, bestaande uit AOW en pensioenuitkeringen.

    (..)
    4.5.
    Voor de vraag of sprake is van een buitensporige last is beslissend de mate waarin de betrokkene in de gegeven omstandigheden getroffen wordt door de heffing van inkomstenbelasting na de invoering van artikel 7.8 van de Wet IB (vgl. HR 12 augustus 2011, nr. 10/02949, ECLI:NL:HR:2011:BR4868). Daarbij moet worden beoordeeld of die last zich in het geval van belanghebbende beduidend sterker laat voelen dan in het algemeen. Het Hof is van oordeel dat de onderhavige heffing van inkomstenbelasting niet kan worden gezien als een individuele en buitensporige last. Belanghebbende stelt dat hij in 2015 een belastingbedrag verschuldigd is van € 13.452, terwijl dit bedrag in 2014 € 10.674 bedroeg. Daarnaast ontving zijn echtgenote in 2014 de algemene heffingskorting van € 1.262. De wetswijziging heeft er aldus volgens belanghebbende toe geleid dat hij in het onderhavige jaar ten opzichte van het jaar 2014 € 4.040 meer belasting verschuldigd is.
    Belanghebbende stelt dat hij nu niet langer in aanmerking komt voor belastingvoordelen in verband met de eigen woning, de heffingskorting van zijn echtgenote en de aftrek van bijzondere ziektekosten, maar heeft zijn stelling niet nader inzichtelijk gemaakt, ook niet in antwoord op daartoe strekkende schriftelijke vraag van het Hof. Veronderstellenderwijs uitgaande van de juistheid van zijn stelling stijgt weliswaar het bedrag van de door hem verschuldigde belasting met bijna 21%, maar die stijging geeft geen aanleiding om een individuele buitensporige last aan te nemen. De omstandigheid dat de wetgever in aanmerking heeft genomen dat door de wetswijziging een voordeel van gemiddeld € 940 per kiezende belastingplichtige vervalt en dit voordeel voor belanghebbende vijf maal hoger was, maakt evenmin dat sprake is van een buitensporige last. Ook belanghebbendes specifieke omstandigheden, waaronder zijn leeftijd en de zorgkosten die hij als gevolg daarvan verwacht, leiden niet tot het oordeel dat de belastingheffing in zijn geval moet worden beschouwd als een individuele en buitensporige last.

    Antwoord
  4. Lees verder op:

    https://www.belastingdienst.nl/wps/wcm/connect/bldcontentnl/berichten/verstoringen/verzoek-opsturen-inkomensverklaring-2016-of-2017-mogelijk-onjuist-of-onterecht

    Brief met verzoek om inkomensverklaring 2016 of 2017 mogelijk onjuist of onterecht verstuurd
    gepubliceerd: 12-03-2019, 14:15
    Op 23 februari 2019 hebben wij een brief gestuurd aan een aantal belastingplichtigen die samen met hun partner aangifte inkomstenbelasting 2016 of 2017 hebben gedaan als kwalificerend buitenlands belastingplichtige. In de brief vroegen wij om binnen 6 weken de ontbrekende inkomensverklaringen aan ons te sturen.
    In een aantal gevallen is de tekst in deze brief onjuist of hebben wij de brief onterecht verstuurd.
    Wij hielden er namelijk geen rekening mee, dat 1 van de partners het hele jaar in Nederland kon hebben gewoond.
    Hebt u uw eigen inkomensverklaring al opgestuurd en woonde uw partner het hele jaar in Nederland? Dan kunt u de brief als niet verzonden beschouwen. Wij nemen uw aangifte verder in behandeling.
    Hebt u uw eigen inkomensverklaring nog niet opgestuurd en woonde uw partner het hele jaar in Nederland? Dan hoeft u alleen nog de inkomensverklaring van uzelf aan ons te sturen.

    Antwoord
  5. ARREST VAN HET HOF (Negende kamer)
    14 maart 2019 (*)
    „ verlies van bepaalde belastingvoordelen”
    In zaak C 174/18,
    betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de tribunal de première instance de Liège (rechtbank van eerste aanleg Luik, België) bij beslissing van 8 februari 2018, ingekomen bij het Hof op 5 maart 2018, in de procedure
    Jean Jacob,
    Dominique Lennertz
    tegen
    Belgische Staat,
    daaruit:
    Hoofdgeding en prejudiciële vraag
    10 In de gemeenschappelijke belastingaangifte van verzoekers in het hoofdgeding over 2013 heeft Jacob opgegeven dat hij twee pensioenen ontvangt, namelijk een van Belgische oorsprong ten bedrage van 15 699,57 EUR en een van Luxemburgse oorsprong ten bedrage van 14 330,75 EUR. Naast deze twee pensioenen heeft Jacob aangifte gedaan van inkomsten van onroerende goederen ter hoogte van 1 181,60 EUR, waardoor zijn totale inkomsten uitkwamen op 31 211,92 EUR.
    11 De Belgische belastingdienst heeft ten aanzien van Jacob, op grond van zijn totale inkomsten, met inbegrip van het pensioen van Luxemburgse oorsprong dat krachtens de Overeenkomst van 1970 in België van belasting is vrijgesteld, een basisbelasting berekend van 11 448,36 EUR, hetgeen overeenkomt met een belastingtarief van ongeveer 36,68 %. Op dit bedrag zijn belastingverminderingen toegepast van 3 032,46 EUR uit hoofde van de belastingvrije som, langetermijnsparen, met dienstencheques betaalde prestaties, energiebesparende uitgaven in een woning, uitgaven ter beveiliging van woningen tegen inbraak of brand en giften, en 1 349,45 EUR uit hoofde van vervangende inkomsten, pensioen en brugpensioen. Van de uit deze verminderingen volgende basisbelasting van 7 066,45 EUR is vervolgens een vermindering voor vrijgestelde buitenlandse inkomsten van 3 220,14 EUR afgetrokken, dat overeenkomt met het aandeel van het pensioen van Luxemburgse oorsprong in de totale inkomsten, waardoor de hoofdbelasting uitkwam op een bedrag van 3 846,31 EUR.
    12 Verzoekers in het hoofdgeding hebben tegen deze berekening bezwaar gemaakt met de opmerking dat de uit hoofde van vrijgestelde buitenlandse inkomsten berekende vermindering van 3 220,14 EUR niet overeenkomt met 36,68 %, maar met 22,47 % van het pensioen van Luxemburgse oorsprong, zodat dit pensioen uiteindelijk aan een nettoheffing van 14,21 % is onderworpen, in plaats van overeenkomstig de Overeenkomst van 1970 in België van belasting te worden vrijgesteld. Om recht te doen aan de vrijstelling van zijn Luxemburgse pensioen, had hierop volgens Jacob direct na berekening van de basisbelasting een verminderingstarief van 36,68 % moeten worden toegepast, waardoor de basisbelasting met 5 256,44 EUR zou zijn verlaagd vóór toepassing van de belastingverminderingen, en de hoofdbelasting zou zijn uitgekomen op 1 810,01 EUR in plaats van 3 846,31 EUR.
    13 De Belgische belastingdienst heeft dit bezwaar bij besluit van 25 september 2014 afgewezen en er daarbij aan herinnerd dat, overeenkomstig artikel 155 WIB 1992, inkomsten die krachtens internationale overeenkomsten ter voorkoming van dubbele belasting zijn vrijgesteld in aanmerking worden genomen bij het bepalen van de belasting, met dien verstande dat deze belasting, na toepassing van de belastingverminderingen, wordt verminderd naar de verhouding tussen de vrijgestelde inkomsten en de totale inkomsten. Ook heeft deze dienst gesteld dat verzoekers in het hoofdgeding niet voldeden aan de voorwaarden uit de circulaire van 2008 voor belastingvermindering uit hoofde van inkomsten van buitenlandse oorsprong, die bovenop de in artikel 155 bedoelde vermindering wordt toegekend.
    14 De tribunal de première instance de Liège (rechtbank van eerste aanleg Luik, België), waarbij tegen dit besluit van de Belgische belastingdienst beroep was ingesteld, heeft een verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend bij het Hof, dat dit beroep, bij beschikking van 29 november 2016, Jacob en Lennertz (C 345/16, niet gepubliceerd, EU:C:2016:911), krachtens artikel 53, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof als kennelijk niet-ontvankelijk heeft afgewezen op grond dat dit verzoek niet voldeed aan de in artikel 94 van dit Reglement bedoelde vereisten vanwege een gebrek aan gegevens over de feitelijke en juridische context van het geding.
    15 De verwijzende rechter heeft vervolgens tot herstel van dit gebrek aan gegevens bij het Hof een tweede verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend, en daarbij met name verwezen naar het arrest van 12 december 2013, Imfeld en Garcet (C 303/12, EU:C:2013:822).
    16 In het licht van dat arrest ziet de verwijzende rechter zich gehouden om te verzekeren dat het belastingvoordeel waarop de persoonlijke en gezinssituatie van de belastingplichtigen recht geeft daadwerkelijk kan worden genoten, los van de wijze waarop de lidstaten de verplichting om te verzekeren dat dergelijke belastingvoordelen volledig in aanmerking worden genomen, onderling hebben verdeeld. Hij geeft aan dat de pensioenen die volgens de Overeenkomst van 1970 slechts in de bronstaat mogen worden belast, krachtens de vrijstellingsmethode van deze overeenkomst volledig van belasting worden vrijgesteld in de woonstaat, en dat het volgens deze overeenkomst toegestane progressievoorbehoud inhoudt dat de vrijgestelde buitenlandse inkomsten uitsluitend in aanmerking worden genomen voor de bepaling van het belastingtarief dat van toepassing is op de andere inkomsten, die in België belastbaar zijn. Vanwege de methode voor de berekening van de belasting van verzoekers in het hoofdgeding verliezen zij echter een deel van de belastingvoordelen waarop zij recht hebben en worden de – in beginsel vrijgestelde – inkomsten van buitenlandse oorsprong van Jacob fiscaal getroffen.
    17 Gelet op een en ander heeft de tribunal de première instance de Liège de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vraag gesteld:
    „Staat artikel 39 [VEU] eraan in de weg dat de Belgische belastingregeling, meer bepaald artikel 155 WIB [1992], ongeacht of de circulaire [van 2008] wordt toegepast, ertoe leidt dat verzoekers Luxemburgse pensioenen, die krachtens artikel 18 van de [Overeenkomst van 1970] zijn vrijgesteld van belasting, in aanmerking worden genomen bij de berekening van de Belgische belasting en worden opgenomen in de belastinggrondslag voor de toekenning van de in het WIB [1992] bedoelde belastingvoordelen, terwijl zij daarvan vanwege hun volledige vrijstelling als bedoeld in de [genoemde overeenkomst] geen deel zouden moeten uitmaken, en dat deze voordelen – zoals de belastingvrije som en de belastingverminderingen voor langetermijnsparen, met dienstencheques betaalde prestaties, energiebesparende uitgaven in een woning, uitgaven ter beveiliging van woningen tegen inbraak of brand, en verzoekers giften – gedeeltelijk verloren gaan, worden verminderd, of lager zijn dan wanneer verzoekers beiden inkomsten van Belgische oorsprong hadden die in België belastbaar en niet vrijgesteld zijn, en waarop derhalve alle belastingvoordelen van toepassing zijn?”

    Dictum:
    Het Hof (Negende kamer) verklaart voor recht:
    Artikel 45 VWEU moet aldus worden uitgelegd dat het in de weg staat aan de toepassing van een belastingregeling van een lidstaat zoals aan de orde in het hoofdgeding, die ertoe leidt dat een echtpaar dat in die staat woont, waarvan een van de partners in een andere lidstaat een pensioen ontvangt dat in de eerste lidstaat van belasting is vrijgesteld krachtens een bilaterale overeenkomst ter voorkoming van dubbele belasting, een deel van de door deze staat toegekende belastingvoordelen wordt ontzegd.

    Antwoord
  6. Voor degenen die zich niet bij voorbaat neer willen leggen bij de 90% eis van Nederland om als KBB´er te worden gekwalificeerd, biedt de masterscriptie fiscaal recht van Lennart Locken d.d. 12 juli 2017, voldoende aanknopingspunten om met succes bezwaar en/of hoger beroep aan te tekenen.

    Antwoord
    • Dank u zeer. Een relevante scriptie al wordt met name niet volledig uitgewerkt wat de verplichtingen van de herkomststaat zijn indien de woonstaat slechts gedeeltelijk de fiscale voordelen verband houdende met de persoonlijke en gezinssituatie kan toekennen. De scriptie is voorts sterk op werkenden gericht.zie alhier: https://docplayer.nl/64681757-De-invloed-van-het-europese-hof-van-justitie-op-de-kwalificerende-buitenlands-belastingplichtigen-masterscriptie.html De invloed van het Europese Hof van Justitie op de kwalificerende buitenlands
      Belastingplichtigen
      Masterscriptie
      Naam:
      Lennart Kocken
      Administratienummer
      :
      525072
      Studentnummer: 1254599 Studierichting: Fiscaal recht
      Examencommissie: Prof. mr. E.C.C.M. Kemmeren, Mr. G.C. van der Burgt
      Afstudeerdatum: 12 juli 2017

      Antwoord
      • In de scriptie worden een aantal relevante uitspraken van het EHvJ aangehaald, die of je nu werkende of gepensioneerde bent, een bijdrage kunnen leveren aan een succesvolle bezwaar- of beroepsprocedure.
        Het EHvJ heeft in geen enkele uitspraak een grens aangegeven, welke inkomenseis geldt, Belgie bijvoorbeeld hanteert een eis van 75%.
        Zoals in de scriptie ook is aangegeven legt Nederland deze eis als een norm aan, terwijl datzelfde Nederland al de achterdeur heeft geopend om daarvan af te wijken.
        Een wetswijziging zal dan ook niet lang op zich laten wachten, afhankelijk hoe snel en hoeveel Nederlanders in soortgelijke situaties bezwaar en beroep gaan aantekenen.

      • De wetswijziging zal er komen, want is al toegezegd (alleen duurt het nogal lang: mogelijk zal dat in het Belastingplan 2020 komen?).
        Of daarmee ook het 90% kriterium verlaagd zal worden valt af te wachten.
        Er loopt een proefprocedure bij de Bredase Rechtbank, gesteund door VBNGB, om vast te stellen of de KBB regeling moet worden toegepast indien in het woonland (in casu: Frankrijk) geen belasting hoeft te worden betaald, ook indien aan het 90% kriterium niet is voldaan.

  7. ECLI:NL:PHR:2019:408 Parket bij de Hoge Raad, 16-04-2019, 18/03539
    Datum conclusie: 16-04-2019 Datum publicatie: 17-05-2019
    Rechtsgebieden: Belastingrecht
    Vindplaatsen: Viditax (FutD), 17-05-2019 Rechtspraak.nl

    Inhoudsindicatie:
    A-G Niessen heeft conclusie genomen in de zaak met nummer 18/03539. Het geschil betreft de vraag of bij de berekening van de aftrek ter voorkoming van dubbele belasting van belanghebbende, die heeft gekozen voor behandeling als binnenlands belastingplichtige, het negatieve resultaat uit de in België gelegen eigen woning in aanmerking moet worden genomen samen met de aan België toe te rekenen winst uit onderneming. Belanghebbende woonde in het onderhavige jaar met zijn partner in een woning in België, die eigendom was van zijn partner. Hij dreef een onderneming, in de vorm van een eenmanszaak, in Nederland. Het heffingsrecht over de inkomsten uit deze onderneming is voor 90% toegerekend aan Nederland en voor 10% aan België. Zowel belanghebbende als zijn partner heeft op grond van artikel 2.5 Wet IB 2001 gekozen voor behandeling als binnenlands belastingplichtige. Het belastbare inkomen uit werk en woning van de partner werd volledig aan België toegerekend. Tussen partijen is niet in geschil dat de normale toepassing van artikel 3 Uitv.Besl. IB 2001 leidt tot een vermindering ter voorkoming van dubbele belasting van nihil, omdat de in dat artikel vervatte regels leiden tot een saldering van belanghebbendes in België behaalde winst met de negatieve inkomsten uit de in België gelegen woning. Het Hof heeft geoordeeld dat de Schumacker-norm moet worden betrokken op het gezamenlijke inkomen van belanghebbende en zijn partner. Dat inkomen was ruimschoots voldoende voor het in aanmerking nemen van de persoonlijke gezinssituatie van belanghebbende in België. Dat België een minder ruimhartige regeling kent voor de fiscale vergelding van woonlasten betekent niet dat Nederland is gehouden dergelijke fiscale lasten te vergelden. In cassatie betoogt belanghebbende dat de vermindering van de voorkoming van dubbele belasting door toepassing van artikel 3 Uitv.Besl. IB 2001 in strijd is met het Unierecht. Hij meent objectief vergelijkbaar te zijn met een inwoner van Nederland wiens inkomen, waaronder het inkomen uit eigen woning, geheel in Nederland wordt vergaard, behoudens 10% van diens belastbare winst uit onderneming, die in België wordt vergaard. Een dergelijke inwoner zou recht hebben op een vermindering te voorkoming van dubbele belasting van de Belgische winst, zonder dat daarop de negatieve belastbare inkomsten uit eigen woning in mindering zouden worden gebracht. Belanghebbende meent dat hij gelet op zijn beperkte individuele inkomen in België geen gelijkwaardige aftrek geldend kan maken. A-G Niessen meent dat de negatieve opbrengst uit eigen woning in een geval als het onderhavige, waarin de belastingplichtige op grond van artikel 2.5 Wet IB 2001 kiest voor behandeling als binnenlands belastingplichtige, niet in de teller van de voorkomingsbreuk mag worden opgenomen als de Schumacker-exceptie van toepassing is. Dat leidt hij af uit het arrest De Groot (12 december 2002, C-385/00, BNB 2003/182). De aftrekverplichting voor de werkstaat geldt niet wanneer de betreffende niet-ingezetene niet nagenoeg zijn gehele gezinsinkomen in de werkstaat verwerft. De A-G is met het Hof van oordeel dat in casu naar het gezinsinkomen moet worden gekeken. Hij merkt – ten overvloede – op dat het hem voorkomt dat het Hof de eis van het HvJ EU te eng uitlegt. Hij meent dat het HvJ EU ervan uitgaat dat een ‘gezin’ een economische eenheid vormt zodat de lasten die samenhangen met de persoonlijke en gezinssituatie, gezamenlijk worden gedragen uit het totaal van beider inkomsten. Wanneer een ‘gezin’ in het woonland een substantieel inkomen verwerft, kan het woonland de persoonlijke en gezinssituatie fiscaal in aanmerking nemen. De vraag of dat land dat werkelijk doet, is een zaak ter discretie van de wetgever van dat land. Indien de woonstaat dat niet doet, schept zulks niet een verplichting voor de werkstaat. Omdat het gezinsinkomen in de voorliggende zaak niet nagenoeg geheel in Nederland wordt belast, is Nederland als werkstaat dus niet door het EU-recht verplicht de aftrek eigen woning toe te staan. De A-G meent dat de Schumacker-jurisprudentie in belanghebbendes geval Nederland niet verplicht de aftrek van de negatieve inkomsten uit de eigen woning toe te staan. De conclusie strekt ertoe dat het beroep in cassatie van belanghebbende ongegrond dient te worden verklaard

    Antwoord
  8. ECLI:NL:GHSHE:2019:960
    Instantie Gerechtshof ’s-Hertogenbosch Datum uitspraak 08-03-2019 Datum publicatie 22-05-2019 Zaaknummer 18/00044 Rechtsgebieden Belastingrecht Bijzondere kenmerken Hoger beroep

    Inhoudsindicatie
    Belanghebbende woont in Polen en heeft geen inkomen genoten. Haar echtgenoot heeft in 2005 gedurende zes maanden in Nederland gewerkt en is daarna teruggekeerd naar Polen en heeft toen een beperkte Poolse ww-uitkering genoten. De echtgenoot heeft 89% van de totale inkomsten in Nederland genoten. In geschil is de vraag of belanghebbende op grond van het EU-recht recht heeft op uitbetaling van de heffingskorting op grond van art. 8.9 resp. 8.9a Wet IB 2001.
    Het hof beantwoordt deze vraag ontkennend. Naar nationaal recht heeft belanghebbende geen recht op toepassing van art. 8.9 resp. 8.9a Wet IB 2001 omdat de echtgenoot niet als partner wordt aangemerkt aangezien hij geen kwalificerende buitenlands belastingplichtige is. Het EU-recht verplicht evenmin tot toepassing van deze bepalingen, aangezien het gezinsinkomen niet nagenoeg geheel in Nederland wordt genoten.
    Wetsverwijzingen Wet inkomstenbelasting 2001 8.9 Wet inkomstenbelasting 2001 8.9a
    Vindplaatsen Rechtspraak.nl Viditax (FutD), 22-05-2019 V-N Vandaag 2019/1194

    Uitspraak
    GERECHTSHOF ‘s-Hertogenbosch Team belastingrecht Meervoudige Belastingkamer
    Kenmerk: 18/00044 Uitspraak op het hoger beroep van
    [belanghebbende] ,
    wonende te [woonplaats] (Polen),
    hierna: belanghebbende,
    tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 16 januari 2018, nummer BRE 16/8273 in het geding tussen
    belanghebbende, en de inspecteur van de Belastingdienst,

    Antwoord
  9. https://www.eerstekamer.nl/behandeling/20190617/lijst_van_vragen_en_antwoorden/document3/f=/vkzpk9dijpz7.pdf

    31 066 Belastingdienst
    Nr. 495 LIJST VAN VRAGEN EN ANTWOORDEN Vastgesteld 17 juni 2019
    De vaste commissie voor Financiën heeft een aantal vragen voorgelegd aan de Staatssecretaris van Financiën over de brief van 17 april 2019 inzake de 23e Halfjaarsrapportage van de Belastingdienst en over de aanpak van de vernieuwingsopgave bij de Belastingdienst «Beheerst vernieuwen» (Kamerstuk 31 066, nr. 480).
    De Staatssecretaris heeft deze vragen beantwoord bij brief van 14 juni 2019. Vragen en antwoorden, voorzien van een inleiding, zijn hierna afgedrukt.
    De voorzitter van de commissie, Anne Mulder
    De adjunct-griffier van de commissie, Freriks
    Daaruit:
    9. Hoe kan worden verklaard dat tot op heden slechts 5.000 kwalificerende buitenlands belastingplichtigen een voorlopige aanslag inkomstenbelasting hebben aangevraagd?
    Antwoord Tot op heden hebben iets meer dan 5.000 kwalificerende buitenlandse belastingplichtigen een voorlopige aanslag inkomstenbelasting 2019 aangevraagd. Dit aantal is hoger dan het aantal aanvragen in voorgaande jaren, maar wel lager dan het aantal van 125.000 potentiële aanvragen die naar aanleiding van de, in het vierde kwartaal, verstuurde brief konden binnenkomen. Belastingplichtigen, waarvan de Belastingdienst al heeft vastgesteld dat ze in een eerder jaar kwalificerende buitenlandse belastingplichtige zijn, zijn ingelicht over de mogelijkheid tot het aanvragen van een voorlopige aanslag voor het jaar 2019. De verklaring is dus waarschijnlijk niet te vinden in de onbekendheid met de mogelijkheid een voorlopige aanslag aan te vragen. Onderstaande redenen leveren hier mogelijk wel een bijdrage aan: – Zij kiezen ervoor geen voorlopige aanslag aan te vragen omdat zij het financieel belang voor alleen het belastingdeel van de algemene heffingskorting gering achten en zij dit na het indienen van de aangifte inkomstenbelasting 2019 alsnog ontvangen. – Dit speelt te meer nu deze doelgroep relatief vaak gebruik maakt van een fiscaal dienstverlener. Gezien het geringe financiële belang wegen de kosten hiervoor niet op tegen de baten. – De inschatting was dat een groot gedeelte van de voorlopige aanslagen aangevraagd zou worden door inwoners van België, op grond van de non-discriminatiebepaling. De Belastingdienst heeft naar aanleiding van Belgische verzoeken daartoe toegezegd dat de loonbelastingtabellen voor inwoners van België aangepast worden per 2020. De grensarbeiders zouden dan eenmalig, alleen voor 2019, een voorlopige aanslag moeten vragen. Belgische werknemers kunnen dit te bewerkelijk vinden en liever na afloop van het kalenderjaar aangifte doen.

    Antwoord
  10. ECLI:NL:RBZWB:2019:2198 Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 26-04-2019, AWB – 17 _ 5423 Datum uitspraak: 26-04-2019 Datum publicatie: 16-07-2019 Rechtsgebieden: Belastingrecht Bijzondere kenmerken: Eerste aanleg – enkelvoudig Vindplaatsen: Viditax (FutD), 17-07-2019 Rechtspraak.nl
    Inhoudsindicatie:
    Artikel 26 IVBPR. Artikel 14 EVRM. Belanghebbende is inwoner van de VS. Tussen partijen is in geschil of belanghebbende recht heeft op de algemene heffingskorting en de ouderenkorting. Niet in geschil is dat belanghebbende, ingevolge het bepaalde in artikel 7.8., zesde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001, geen kwalificerende buitenlandse belastingplichtige is, omdat hij als inwoner van de VS niet voldoet aan het in het zesde lid van dat artikel opgenomen woonlandvereiste. Belanghebbende heeft zich op het standpunt gesteld dat hij toch erkend moet worden als kwalificerende buitenlandse belastingplichtige, omdat de sinds 1 januari 2015 geldende regeling van artikel 7.8. van de Wet IB hem ongelijk behandelt ten opzichte van andere vergelijkbare geëmigreerde belastingplichtigen, die in een land zijn gaan wonen dat wel tot de in artikel 7.8 van de Wet IB genoemde landenkring behoort. De rechtbank oordeelt dat het verschil in behandeling tussen belanghebbende en ingezeten van andere EU-lidstaten geen door het EVRM en/of het IVBPR verboden discriminatie is. De twee gevallen (inwoners van derdelanden en inwoners van andere EU-lidstaten) zijn juridisch niet vergelijkbaar met elkaar. Belanghebbende heeft geen recht op een behandeling als ware hij een binnenlandse belastingplichtige en komt niet in aanmerking voor de algemene heffingskorting en de ouderenkorting

    Antwoord
  11. Staatssecretaris Snel stuurde een brief naar de 2de Kamer over fiscale knelpunten voor grensarbeiders die soms ook van belang is voor gepensioneerden buiten Nederland. Lees meer op:
    https://www.rijksoverheid.nl/documenten/kamerstukken/2019/09/27/fiscale-knelpunten-grensarbeiders-2019
    daaruit (..)
    Regeling voor kwalificerende buitenlandse belastingplichtigen
    Sinds 1 januari 2015 bestaat de regeling voor kwalificerende buitenlandse belastingplichtigen. Deze regeling is opgenomen in artikel 7.8 van de Wet IB 20015. Kwalificerende buitenlandse belastingplichtigen hebben recht op dezelfde aftrekposten en heffingskortingen als belastingplichtigen die in Nederland wonen. Om te voorkomen dat kwalificerende buitenlandse belastingplichtigen tegelijkertijd in zowel de woonstaat als de werkstaat fiscale tegemoetkomingen te gelde kunnen maken, blijven de belastbare inkomsten uit eigen woning, de uitgaven voor inkomensvoorzieningen en de persoonsgebonden aftrek in Nederland buiten aanmerking voor zover deze in de woonstaat in aanmerking kunnen worden genomen. In dat geval kan in de woonstaat immers al rekening worden gehouden met de persoonlijke -en gezinssituatie.
    Om als kwalificerende buitenlandse belastingplichtige te worden aangemerkt dient aan drie voorwaarden te zijn voldaan. De belastingplichtige is inwoner van een andere EU-lidstaat, Liechtenstein, Noorwegen, IJsland, Zwitserland of een van de BES-eilanden (de landenkring). Daarnaast is het inkomen voor minstens 90 procent in Nederland onderworpen aan de loon- en inkomstenbelasting. Ten slotte dient de belastingplichtige een inkomensverklaring te overleggen van de belastingautoriteit in de woonstaat. Volledigheidshalve wijs ik in dit verband nog op de uitspraak van Hof ‘s-Hertogenbosch van 15 november 2018 (ECLI:NL:GHSHE:2018:4756) over de regeling voor kwalificerende buitenlandse belastingplichtigen. De keuze om niet langer fiscale voordelen te geven aan niet-inwoners op de grond dat het recht van de Europese Unie daartoe niet noopt en de keuze om van overgangsrecht af te zien uit doelmatigheids- en budgettaire overwegingen vallen naar het oordeel van het Hof binnen de ruime beoordelingsvrijheid van de wetgever en zijn niet van redelijke grond ontbloot. Onlangs heeft de Hoge Raad in deze procedure geoordeeld dat de door belastingplichtige aangevoerde klachten niet tot cassatie kunnen leiden en geeft daarmee aan dat het Hof niet is uitgegaan van een onjuiste rechtstoepassing (HR 14 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:916).
    Kwalificerende buitenlandse belastingplichtigen hebben recht op het belastingdeel van de heffingskortingen. Zoals gezegd worden deze niet langer via de loonbelasting toegekend. Zij kunnen dit belastingdeel na afloop van het kalenderjaar via de aangifte inkomstenbelasting over dat kalenderjaar te gelde maken. Buitenlandse belastingplichtigen van wie vaststaat dat zij in een eerder jaar kwalificerende buitenlandse belastingplichtigen waren en bij wie geen sprake is van gewijzigde omstandigheden kunnen een voorlopige aanslag 2019 aanvragen. Daarmee kunnen zij al gedurende het kalenderjaar 2019 de heffingskortingen verzilveren. Eind 2018 zijn de bij de Belastingdienst bekende kwalificerende buitenlandse belastingplichtigen daarover per brief ingelicht6.

    Inkomensverklaring

    In de praktijk blijkt het niet altijd even gemakkelijk om een door de belastingautoriteit in de woonstaat getekende inkomensverklaring te kunnen overleggen. In relatie tot Duitsland zijn er signalen – van onder andere de VBNGB – dat in een aantal deelstaten ondertekening van de inkomensverklaring door het Finanzamt regelmatig niet lukt. Daarnaast zijn er landen die de tekst van de inkomensverklaring zouden willen aanpassen vanwege het risico dat zij iets verklaren, waarvan in een later stadium blijkt dat het toch niet juist was. Met deze landen wordt op ambtelijk niveau overleg gevoerd met als doel de problemen die zich nu voordoen te verhelpen

    Antwoord
  12. https://www.universiteitleiden.nl/agenda/2019/11/de-invloed-van-de-woonplaats-op-de-fiscale-behandeling-van-grensoverschrijdende-werknemers

    Promotie Niek Schipper
    De invloed van de woonplaats op de fiscale behandeling van grensoverschrijdende werknemers
    Samenvatting
    Het proefschrift van Schipper betreft de invloed die de woonplaats van grensoverschrijdende werknemers heeft op de wijze waarop zij in de belastingheffing worden betrokken. In het huidige internationale belastingrecht wordt door staten bij de belastingheffing van niet-inwoners, in tegenstelling tot inwoners, doorgaans weinig tot geen rekening gehouden met hun individuele draagkracht. Dit aangezien normaliter alleen voor inwoners rekening wordt gehouden met hun wereldwijde inkomen en belastingvoordelen in verband met de persoonlijke en gezinssituatie worden verleend (zoals belastingvrije sommen en andere persoonlijke aftrekposten). Voor niet-inwoners wordt de belastingdruk in de regel slechts bepaald op basis van specifieke inkomsten die zij verwerven in de desbetreffende staat. Afhankelijk van de omstandigheden betalen niet-inwoners hierdoor potentieel aanzienlijk meer of minder belasting over hun arbeidsinkomen in vergelijking met hun directe collega’s die in de andere staat woonachtig zijn. In het proefschrift wordt onderzocht in hoeverre dit onderscheid in fiscale behandeling van werknemers op grond van hun woonplaats verenigbaar is met het huidige EU-recht (geldend recht) en in hoeverre het zou moeten vervallen om het vrije verkeer van werknemers binnen de EU beter te laten functioneren (wenselijk recht). Op basis van jurisprudentieonderzoek wordt geconcludeerd dat het beschreven onderscheid op grond van de woonplaats van werknemers bij de huidige stand van het EU-recht als hoofdregel rechtmatig is, in de zin dat lidstaten bij niet-inwoners in beginsel in mindere mate rekening hoeven te houden met hun fiscale draagkracht dan bij inwoners (geldend recht). Deze uitkomst wordt door Schipper echter niet wenselijk geacht voor het functioneren van de gemeenschappelijke markt van de Europese Unie. Naar zijn mening dient de fiscale behandeling van werknemers, meer specifiek of zij met betrekking tot hun arbeidsinkomen worden belast met inachtneming van hun volledige fiscale draagkracht, niet langer afhankelijk te zijn van hun woonplaats. Dit wordt onder meer onderbouwd met de economische theorie inzake belastingneutraliteit en de beginselen van de interne markt van de Europese Unie. Door belastingneutraliteit te creëren tussen binnen en buiten een lidstaat woonachtige werknemers, zou worden bevorderd dat deze groepen op gelijke voet concurreren op de Europese arbeidsmarkt (“dezelfde belastingdruk bij hetzelfde loon op dezelfde werkplek”). Om dit te realiseren wordt in het proefschrift een concreet voorstel gedaan voor nieuwe EUwetgeving in de vorm van een richtlijn.

    Antwoord
  13. ECLI:NL:RBZWB:2019:4140 Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 19-09-2019, BRE – 18 _ 833
    Datum uitspraak:
    19-09-2019
    Datum publicatie:
    29-11-2019
    Rechtsgebieden:
    Belastingrecht
    Bijzondere kenmerken:
    Eerste aanleg – enkelvoudig
    Vindplaatsen:
    Rechtspraak.nl
    Inhoudsindicatie:
    Artikel 7.8, zesde lid, van de Wet IB 2001, artikel 26 van het Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Koninkrijk België tot het vermijden van dubbele belasting (het Verdrag) Belanghebbende, een kwalificerende buitenlandse belastingplichtige ingevolge artikel 7.8 van de Wet IB 2001, kan geen hoger bedrag aan negatieve uitgaven uit eigen woning in aanmerking nemen dan zijn eigen aandeel in die uitgaven. Het aandeel van zijn niet-kwalificerende echtgenote kan belanghebbende niet aanmerking nemen, ook niet naar evenredigheid van het gezinsinkomen. De echtgenote geniet namelijk inkomsten van betekenis in België, ten aanzien waarvan heffing in België plaatsvindt met inachtneming van haar persoonlijke omstandigheden. Er is geen sprake van strijd met het Unierecht. Belanghebbende geeft een onjuiste uitleg aan het arrest X van HvJ EU (C-283/15, ECLI:EU:C:2017:102) met betrekking tot aftrek naar evenredigheid. Evenmin kan belanghebbende met succes een beroep doen op artikel 26 van het Verdrag. De rechtbank wijst daarbij op het bepaalde in punt 26 van protocol I bij dat Verdrag, alwaar een bepaling is opgenomen om te vermijden dat een inwoner van België voor de Nederlandse belastingheffing tweemaal dezelfde aftrekpost kan claimen in situaties waarin diens partner die aftrekpost reeds voor de Belgische belastingheffing heeft kunnen vergelden.

    Antwoord
  14. In het bijzonder uit dit arrest in verband met de interpretatie van het EHvJ arrest X:
    Ten aanzien van het subsidiaire standpunt belanghebbende (aftrek pro rata)

    4.14.
    Subsidiair heeft belanghebbende aangevoerd dat hij op grond van het arrest X ten minste recht zou moeten hebben op 56% van de negatieve inkomsten uit eigen woning, zijnde naar rato van zijn inkomen ten opzichte van het gezinsinkomen.

    4.15.
    De rechtbank stelt voorop dat de beslissing van het HvJ in het arrest X is gegeven op basis van een feitencomplex waarbij er naast de woonstaat in elk geval twee (lid)staten zijn waarin de belastingplichtige inkomen geniet, terwijl in de woonstaat geen sprake is van belast inkomen. Met betrekking tot die situatie heeft het HvJ geoordeeld dat de werkstaten naar evenredigheid (pro rata) rekening dienen te houden met de persoonlijke en gezingssituatie van belanghebbende. In de eindbeslissing van Gerechtshof Den Haag, van 5 december 2017, ECLI:NL:GHDHA:2017:3582, waarnaar belanghebbende verwijst, is vastgesteld dat in Zwitserland aftrek van (hypotheek)rente mogelijk is. Daarmee is vervolgens rekening gehouden bij de berekening van de door Nederland op grond van EU-recht toe te kennen faciliteiten.

    4.16.
    Van een drielanden-situatie zoals in het arrest X is in het onderhavige geval geen sprake. Evenmin is sprake van een situatie dat belanghebbende en zijn echtgenote – met name gelet op de inkomsten van de echtgenote – in de woonstaat geen aldaar belastbare inkomsten van betekenis hebben verworven. Het subsidiaire standpunt van belanghebbende berust op een onjuiste uitleg van het arrest X. Naar het oordeel van de rechtbank is de inspecteur dan ook niet gehouden om aan belanghebbende, naar rato van zijn inkomen, de aftrek van de negatieve inkosten uit eigen woning toe te staan. Dit brengt mee dat het subsidiair standpunt van belanghebbende eveneens verworpen dient te worden.

    Antwoord
  15. https://itemcrossborderportal.maastrichtuniversity.nl/index.html
    zie: Grenseffectenrapportage 2019: dossier 1 (90%)
    Het rapport bevat belangrijke juridsiche observaties, maar daarnaast ook empirische, bijvoorbeeld:
    The analysis therefore gives no indication that the KBB influences the number of non-resident employees in the
    Netherlands. The number of people living in Belgium or Germany and working as employees in the Netherlands
    has been fairly stable since 2015. The longitudinal analysis also does not indicate that more foreign employees are
    suddenly moving back to the Netherlands since 2015 or that the Netherlands has suddenly become less attractive
    as a working country for people living in neighbouring countries. We therefore do not see any noticeable changes
    in housing and labour mobility since the introduction of the KBB.

    Although we do not find any evidence that the KBB has an effect on the number of non-resident workers and their
    behaviour in terms of housing and labour mobility, this does not alter the fact that individuals may be burdened by
    the legislation. As a result of the KBB, non-resident employees may be faced with administrative burdens that they
    would not have been burdened with in the absence of this law.

    We recommend continuing to monitor figures on cross-border commuting over a longer period. It is, of course,
    possible that effects do not occur immediately but require more time to become visible. A longer time series
    would therefore be required to investigate this.

    Antwoord
  16. ECLI:NL:RBZWB:2019:5844
    Instantie Rechtbank Zeeland-West-Brabant Datum uitspraak 24-12-2019 Datum publicatie 04-03-2020 Zaaknummer BRE 18/5679 Rechtsgebieden Belastingrecht Bijzondere kenmerken Eerste aanleg – enkelvoudig
    Inhoudsindicatie
    Kwalificerende buitenlandse belastingplicht (artikel 7.8 Wet IB 2001), persoonsgebonden aftrek, 90%-drempel
    Omdat belanghebbende niet beschikt over een inkomensverklaring kan hij niet worden aangemerkt als kwalificerende buitenlandse belastingplichtige. Anders dan belanghebbende betoogt, is de weigering van de aftrek in overeenstemming met de jurisprudentie van het HvJ. Dubbele heffing is geen reden voor het alsnog toestaan van aftrek. Het beroep van de inspecteur op interne compensatie slaagt. Beroep ongegrond.
    Wetsverwijzingen Wet inkomstenbelasting 2001 7.8 Vindplaatsen
    Rechtspraak.nl
    RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT Belastingrecht, enkelvoudige kamer Locatie: Breda
    Zaaknummer BRE 18/5679 uitspraak van 24 december 2019
    Proces-verbaal van de uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
    [belanghebbende] , wonende te [woonplaats] (Spanje),

    Antwoord
  17. daaruit:
    GRONDEN
    2.1. Belanghebbende, die in 2015 naar Spanje is verhuisd, heeft aangifte IB/PVV 2015 gedaan. In die aangifte heeft belanghebbende een bedrag van € 8.193 als aftrekbare alimentatie vermeld. De ex-partner heeft dit bedrag als ontvangen alimentatie in haar aangifte IB/PVV 2015 vermeld.
    2.2. Aan belanghebbende zijn vier voorlopige aanslagen IB/PVV 2015 opgelegd. Eén voorlopige aanslag is opgelegd vóór de indiening van de aangifte IB/PVV 2015; de drie andere voorlopige aanslagen zijn na de indiening opgelegd. Alle voorlopige aanslagen hebben geleid tot teruggaven van IB/PVV.
    2.4. Tussen partijen is niet in geschil dat in 2015 het in Nederland belaste inkomen maximaal 89,8% bedraagt van het totale inkomen. Evenmin is tussen partijen in geschil dat in Spanje over 2015 geen aangifte is gedaan, dat in Spanje over 2015 geen belasting is betaald en dat belanghebbende niet over een inkomensverklaring van de Spaanse belastingautoriteiten beschikt.
    2.5. Tussen partijen is in geschil of belanghebbende in aanmerking komt voor een extra persoonsgebonden aftrek als bedoeld in artikel 6.3 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001)(Onderhoudsverplichtingen) ter grootte van € 4.092.
    2.6. De rechtbank beantwoordt deze vraag ontkennend. De inspecteur heeft beroep gedaan op het leerstuk van de interne compensatie. Daaraan heeft de inspecteur ten grondslag gelegd dat, aangezien in Spanje geen belasting is betaald, belanghebbende geen beroep kan doen op de op 16 juni 1971 tussen Spanje en Nederland gesloten Overeenkomst tussen de Regering van het Koninkrijk der Nederlanden en de Regering van de Spaanse Staat tot het vermijden van dubbele belasting met betrekking tot belastingen naar het inkomen en het vermogen (hierna: Verdrag Nederland-Spanje). Daardoor is in de definitieve aanslag IB/PVV 2015 ten onrechte rekening gehouden met een aftrek elders belast van € 14.075. Het gevolg hiervan is dat de door belanghebbende over 2015 verschuldigde inkomstenbelasting, ook al zou de door belanghebbende geclaimde aftrekpost van € 4.092 in aanmerking worden genomen, niet door de rechtbank zou kunnen worden verminderd, aldus de inspecteur. Gelet op de artikelen 1 en 4, eerste lid, van het Verdrag Nederland-Spanje, onderschrijft de rechtbank de redenering van de inspecteur.
    2.7. De rechtbank veroorlooft zich nog wel de volgende opmerkingen.

    Antwoord
    • zie hier over het leerstuk van de interne compensatie:
      https://www.studeersnel.nl/nl/document/maastricht-university/hoofdzaken-formeel-belastingrecht/samenvattingen/compilatie-van-het-leerstuk-van-interne-compensatie-samenvatting/2921513/view

      Ik acht het beroep op de (door de Rechtbank goedgekeurde) leer van de interne compensatie dubieus. Volgens mij is het Belastingverdrag Nederland-Spanje wel degelijk van toepassing. Dat Spanje in dit geval op de (10,2% van het wereldinkomen) inkomsten die aan Spanje toevallen geen heffing wenst op te leggen is van tweede orde (zoals al diverse keren in vergelijkbare gevallen is vastgesteld). Vermoedelijk komt het niet opleggen van een heffing daaruit voort dat betrokkene in het desbetreffende (immigratie)jaar minder dan 183 dagen in Spanje woonde.

      Antwoord
      • ECLI:NL:GHSHE:2020:2845
        Instantie Gerechtshof ’s-Hertogenbosch Datum uitspraak 17-09-2020 Datum publicatie 22-09-2020 Zaaknummer 20/00113 Formele relaties
        Eerste aanleg: ECLI:NL:RBZWB:2019:5844, Bekrachtiging/bevestiging Rechtsgebieden Belastingrecht Bijzondere kenmerken Hoger beroep Inhoudsindicatie
        Belanghebbende is tot 1 juli 2015 inwoner van Nederland en is daarna naar Spanje verhuisd. Belanghebbende is van mening dat hij met toepassing van de Schumackerdoctrine in aanmerking komt voor een aanvullende persoonsgebonden aftrek. Het hof is van oordeel dat de aanslag met toepassing van het leerstuk van interne compensatie kan worden gehandhaafd; omdat belanghebbende in 2015 niet in Spanje aan belasting is onderworpen en dus geen verdragsinwoner van Spanje is, is hem in Nederland immers ten onrechte een aftrek elders belast verleend. Derhalve komt het hof niet toe aan beantwoording van de vraag of belanghebbende recht heeft op een aanvullende persoonsgebonden aftrek. Voorts is het hof van oordeel dat de inspecteur niet de algemene beginselen van behoorlijk bestuur heeft geschonden. Vindplaatsen Rechtspraak.nl
        GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH Team belastingrecht Meervoudige Belastingkamer
        Nummer: 20/00113 Uitspraak op het hoger beroep van [belanghebbende] ,
        wonend in [woonplaats] (Spanje), domicilie kiezend in [plaats 1] , hierna: belanghebbende,
        tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 24 december 2019, nummer BRE 18/5679 in het geding tussen belanghebbende,
        en de inspecteur van de belastingdienst,

        Ten aanzien van het geschil
        Vanwege proceseconomie beantwoordt het hof eerst vraag c.
        Vraag c: interne compensatie
        4.1.1.
        De inspecteur heeft in beroep en hoger beroep gesteld dat de aanslag met toepassing van het leerstuk van interne compensatie kan worden gehandhaafd. In de aanslag is volgens de inspecteur ten onrechte rekening gehouden met een aftrek elders belast van € 14.075. Belanghebbende heeft gesteld in 2015 minder dan 183 dagen in Spanje te hebben gewoond. Daardoor heeft belanghebbende gebruik kunnen maken van een Spaanse nationaalrechtelijke regeling, waarbij migranten geen aangifte hoeven te doen als zij in het migratiejaar minder dan 183 dagen in Spanje hebben gewoond (hierna: de migrantenregeling). Volgens de inspecteur is in Spanje door toepassing van de migrantenregeling geen aanslag opgelegd. Daardoor is belanghebbende volgens de inspecteur in 2015 geen inwoner in de zin van artikel 4 van het belastingverdrag Nederland – Spanje1. De inspecteur heeft gesteld dat hij belanghebbende daarom geen tegemoetkoming ter voorkoming van dubbele belasting had hoeven te verlenen.
        4.1.2.
        Belanghebbende heeft betwist dat de inspecteur een beroep kan doen op het leerstuk van interne compensatie. Hij heeft daartoe aangevoerd dat hij inwoner van Spanje was en ook fiscaal resident.
        4.1.3.
        Het hof oordeelt als volgt. Partijen hebben zich eenparig op het standpunt gesteld dat belanghebbende in 2015 in Spanje niet in de belastingheffing is betrokken, vanwege de toepassing van de migrantenregeling. Deze regeling houdt in dat voorwaarde voor het zijn van inwoner is dat iemand in een jaar meer dan 183 dagen in Spanje verblijft. Partijen zijn het erover eens dat belanghebbende in het jaar 2015 niet aan die voorwaarde voldoet. Belanghebbende is in 2015 voor de fiscale wetgeving dus geen inwoner van Spanje en niet in Spanje onderworpen aan belasting. Dit leidt tot de conclusie dat belanghebbende op grond van artikel 4 belastingverdrag Nederland – Spanje ook geen inwoner van Spanje is voor de toepassing van het belastingverdrag. Dit brengt met zich dat Nederland het heffingsrecht in 2015 niet hoeft te verdelen met Spanje. Niet in geschil is dat het inkomen ten aanzien waarvan de aftrek elders belast is verleend, tot het inkomen uit werk en woning in Nederland behoort. Gelet hierop is in de aanslag ten onrechte rekening gehouden met een aftrek elders belast van € 14.075. Het gevolg hiervan is dat de aanslag, ook al zou de door belanghebbende geclaimde aanvullende persoonsgebonden aftrek van € 4.092 in aanmerking worden genomen, niet te hoog is vastgesteld en dat deze niet wordt verminderd.
        4.1.4.
        Het hof beantwoordt vraag c bevestigend.
        Vraag a: aanvullende persoonsgebonden aftrek
        4.2.
        Gelet op de bevestigende beantwoording van vraag c behoeft vraag a geen beantwoording. Ook al zou de door belanghebbende geclaimde aanvullende persoonsgebonden aftrek van € 4.092 in aanmerking worden genomen, dan nog is de aanslag niet te hoog vastgesteld.
        Vraag b: algemene beginselen van behoorlijk bestuur
        4.3.1.
        Belanghebbende heeft gesteld dat de inspecteur de algemene beginselen van behoorlijk bestuur heeft geschonden, in het bijzonder het zorgvuldigheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel. De inspecteur heeft voorafgaand aan het vaststellen van de aanslag vier voorlopige aanslagen opgelegd, die alle vier hebben geleid tot teruggaven, hetgeen volgens belanghebbende een zekere verwachting heeft gewekt. Pas bij het vaststellen van de aanslag heeft de inspecteur de situatie van belanghebbende goed bekeken. Bovendien heeft de inspecteur de aanslag niet gemotiveerd. Door dit alles is volgens belanghebbende een bijzonder niet-inzichtelijke situatie ontstaan.
        4.3.2.
        De rechtbank heeft kader het volgende geoordeeld:
        “2.23. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 25 februari 2011, nr. 09/03966, ECLI:NL:HR:2011:BP5536, geoordeeld:
        “3.3.8. Voor het opleggen van een definitieve aanslag geldt dat de inspecteur met zorgvuldigheid kennis moet nemen van de inhoud van de aangifte en, indien hij aan de juistheid van enig daarin opgenomen gegeven twijfelt, een nader onderzoek moet instellen. Op dit punt heeft de inspecteur daarom een meer omvattende taak dan bij het opleggen van een voorlopige aanslag overeenkomstig de door de belastingplichtige zelf verstrekte gegevens, die zonder verder onderzoek in een voorlopige aanslag kunnen worden betrokken. De van een inspecteur te verlangen zorgvuldigheid wijkt aldus af van hetgeen van hem verlangd wordt bij het opleggen van een voorlopige aanslag”
        2.24.
        In dit geval heeft de inspecteur ruimschoots binnen de termijn van drie jaren de aangifte inhoudelijk beoordeeld en de definitieve aanslag IB/PVV 2015 opgelegd. Hoewel de rechtbank begrip heeft voor het betoog van belanghebbende, kan – gelet op de aard van een voorlopige aanslag – niet worden gezegd dat de inspecteur de algemene beginselen van behoorlijk bestuur heeft geschonden.”.
        Het hof sluit aan bij het oordeel van de rechtbank.
        4.3.3.
        Met betrekking tot het karakter van de voorlopige aanslagen, wijst het hof op hetgeen de Hoge Raad in het arrest van 17 januari 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF2996 heeft overwogen:
        “3.3. (…) In het algemeen is de inspecteur niet ertoe verplicht bij de vaststelling van een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen een zelfde standpunt in te nemen als ten grondslag ligt aan een ten aanzien van dezelfde belastingplichtige vastgestelde voorlopige aanslag of een vermindering daarvan. Aan een zodanige gebondenheid staan aard en wijze van totstandkoming van een voorlopige aanslag en een vermindering daarvan in de weg. De voorlopige aanslag schept slechts een grondslag voor het doen van vooruitbetalingen op de definitieve belastingschuld en hij pleegt – in overeenstemming met de desbetreffende wettelijke voorschriften – te worden vastgesteld aan de hand van niet of slechts zeer globaal door de inspecteur gecontroleerde gegevens. Bij de vaststelling van een voorlopige aanslag en een vermindering daarvan ligt een grondig onderzoek van de zijde van de belastingadministratie derhalve niet voor de hand.”
        De inspecteur heeft derhalve bij de inhoudelijke beoordeling in het kader van de aanslag de mogelijkheid af te wijken van het ingenomen standpunt bij de voorlopige aanslagen.
        4.3.4.
        Met betrekking tot de motivering van de aanslag oordeelt het hof als volgt. In de wet zijn geen eisen gesteld aan de vorm van een aanslagbiljet. Wel kunnen uit de wet en jurisprudentie enkele vereisten voor de rechtsgeldigheid van een belastingaanslag worden afgeleid. Het hof is van oordeel dat de aanslag alle voor een aanslag benodigde gegevens bevat. Dat de aanslag summier is gemotiveerd, doet daar niet aan af en heeft niet tot gevolg dat de aanslag wordt vernietigd.
        4.3.5.
        Het hof beantwoordt vraag c ontkennend.
        Conclusie
        4.4.
        De conclusie is dat het hoger beroep ongegrond is.

  18. 2.10. Ingevolge artikel 7.8, zesde lid, van de Wet IB 2001, kan belanghebbende niet als een kwalificerende buitenlandse belastingplichtige (hierna: kbb) worden aangemerkt, reeds omdat hij niet over een inkomensverklaring beschikt. Om dezelfde reden kan belanghebbende niet op grond van artikel 7.8, achtste lid, van de Wet IB 2001, in combinatie met artikel 21bis van het Uitvoeringsbesluit, als een kbb worden aangemerkt.
    2.11.
    De wetgever heeft met de introductie van de kbb beoogt invulling te geven aan de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: het HvJ), neergelegd in onder meer de arresten Schumacker (14 februari 1995, C-279/93, ECLI:EU:C:1995:31) en Commissie tegen Estland (10 mei 2012, C-39/10, ECLI:EU:C:2012:282). Deze nieuwe regeling dient ter vervanging van het keuzerecht als bedoeld in artikel 2.5 van de Wet IB 2001, zoals dit gold tot en met het jaar 2014. Op grond van deze rechtspraak is het in beginsel aan het woonland om rekening te houden met de persoonlijke en gezinsomstandigheden van de belastingplichtige. Dit betekent dat wanneer een lidstaat een niet-ingezetene niet in aanmerking laat komen voor bepaalde belastingvoordelen die hij aan de ingezetene wel verleent, dat in de regel niet discriminerend is, rekening houdend met de objectieve verschillen tussen de situatie van de ingezetenen en de niet-ingezetenen, zowel wat de inkomstenbron als wat de persoonlijke draagkracht of de persoonlijke en gezinssituatie betreft. Van een discriminatie in de zin van het Unierecht tussen ingezetenen en niet-ingezetenen kan slechts sprake zijn indien, ongeacht het feit dat de twee categorieën belastingplichtigen in verschillende lidstaten verblijven, wordt vastgesteld dat zij zich, gelet op het doel en de inhoud van de betrokken nationale bepalingen, in een vergelijkbare situatie bevinden. Dit is het geval wanneer een niet-ingezetene die geen inkomsten van betekenis verwerft in de woonstaat en het grootste deel van zijn belastbaar inkomen verwerft uit een in de werkstaat uitgeoefende activiteit, zich in een vergelijkbare situatie bevindt als de ingezetenen van die laatste staat, aangezien in dat geval de woonstaat hem niet de voordelen kan toekennen die voortvloeien uit het in aanmerking nemen van zijn persoonlijke en gezinssituatie (HR 8 november 2019, nr. 18/03539, ECLI:NL:HR:2019:1722).
    2.12. In de onderhavige zaak geniet belanghebbende wel inkomen in zijn woonstaat, Spanje, namelijk ten minste (10,2% van het totale inkomen van (€ 37.071 + € 18.332 + € 10.613 + € 3.462) =) € 7.086. Naar het oordeel van de rechtbank zou de hoogte van dit inkomen voldoende zijn om rekening te kunnen houden met voordelen die voortvloeien uit het in aanmerking nemen van de persoonlijke en gezinssituatie. Aangezien belanghebbende over 2015 in Spanje in het geheel geen belasting heeft betaald, is de situatie voor hem voordeliger zolang een eventuele aftrekpost wegens de persoonlijke en gezinssituatie onder de € 7.086 blijft. Gesteld noch gebleken is dat van een hoger bedrag moet worden uitgegaan. De rechtbank merkt verder nog op dat of een bepaalde faciliteit in Spanje daadwerkelijk in aanmerking wordt genomen, niet relevant is. Indien Spanje een bepaalde faciliteit niet kent, is er sprake van een dispariteit. Het Unierecht recht dwingt niet tot een uitkomst waarbij de fiscale behandeling door de werkstaat afhankelijk is van de fiscale behandeling in de woonstaat. Het voorgaande betekent dat Nederland in het geval van belanghebbende niet verplicht is om een persoonsgebonden aftrekpost toe te staan.

    Antwoord
  19. Vervolgens:
    2.13. Belanghebbende heeft zich verder op het standpunt gesteld dat er sprake is van discriminatie omdat hij de alimentatie – die bij de ex-partner belast is – door de verhuizing naar Spanje niet langer als een persoonsgebonden aftrekpost in aanmerking kan nemen. Dat leidt volgens hem tot een ongelijke behandeling ten opzichte van in Nederland wonende belastingplichtigen die een dergelijke post wel in aanmerking kunnen nemen. Belanghebbende wijst in dit kader op, naar de rechtbank begrijpt, de artikelen 14 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) en 26 van het Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten.
    2.14. Laatstgenoemde artikelen verbieden niet iedere ongelijke behandeling van gelijke gevallen, doch alleen die welke als discriminatie moet worden beschouwd omdat een redelijke en objectieve rechtvaardiging ervoor ontbreekt. Daarbij is uitgangspunt dat op het terrein van de fiscale wetgeving de wetgever in het algemeen een ruime beoordelingsvrijheid toekomt bij het beantwoorden van de vraag of gevallen voor de toepassing van deze verdragsbepalingen als gelijk moeten worden beschouwd en of, indien die vraag bevestigend moet worden beantwoord, een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat om die gevallen niettemin in verschillende zin te regelen (vgl. onder meer EHRM 29 april 2008, Burden tegen het Verenigd Koninkrijk, no. 13378/05, EHRC 2008/80, paragraaf 60 en EHRM 22 juni 1999, no. 46757/99, Della Ciaja en anderen tegen Italië, BNB 2002/398). Het ontbreken van zo een objectieve en redelijke rechtvaardiging kan alleen worden aangenomen indien de keuze van de wetgever evident van redelijke grond is ontbloot (“manifestly without reasonable foundation” (vgl. EHRM 7 juli 2011, Stummer tegen Oostenrijk, no. 37452/02, paragraaf 89, met verdere verwijzingen).

    2.16. Veronderstellenderwijs ervan uitgaande dat belastingplichtigen, zoals belanghebbende, die in Spanje wonen en Nederlands inkomen genieten enerzijds en belastingplichtigen die in Nederland wonen en Nederlands inkomen genieten anderzijds gelijke gevallen zijn, is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van een verboden discriminatie. De keuze van de wetgever om niet langer fiscale voordelen te geven aan niet-ingezetenen op de grond dat het Unierecht daartoe niet noopt, valt naar het oordeel van de rechtbank binnen de ruime beoordelingsvrijheid van de wetgever en is niet evident van redelijke grond ontbloot.

    Antwoord
  20. Vervolgens:
    2.17. Belanghebbende betoogt verder dat artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM (hierna: artikel 1 EP) is geschonden.
    2.18. Vooropgesteld wordt dat het vaste rechtspraak is van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) dat belastingheffing is te beschouwen als aantasting van het eigendomsrecht in de zin van artikel 1 EP. Dat artikel houdt in, aldus eveneens vaste jurisprudentie van het EHRM, dat elke inbreuk door de Staat op het ongestoorde genot van eigendom van een natuurlijke persoon of een rechtspersoon in overeenstemming met het nationale recht dient te zijn (‘lawfulness’) en een legitiem doel van algemeen belang (‘legitimate aim’) moet dienen. Bij de keuze van de middelen om het algemeen belang te dienen, komt aan de wetgever een ruime beoordelingsmarge toe. Verder vereist het bepaalde in artikel 1 EP dat het toepasselijke nationale recht voldoende toegankelijk, precies en voorzienbaar is in de uitoefening en aldus een waarborg biedt tegen willekeur (‘arbitrariness’). De vereisten van precisie en voorzienbaarheid brengen mee dat een wet zodanig duidelijk is dat de burger redelijkerwijs in staat is om de daaruit voortvloeiende gevolgen van zijn handelen te voorzien zodat hij zijn gedrag op de wet kan afstemmen. Ten slotte brengt de door artikel 1 EP beoogde bescherming mee dat een redelijke mate van evenredigheid moet bestaan tussen de gebruikte middelen en het doel dat ermee wordt nagestreefd. Dit vereist dat een redelijke en proportionele verhouding (‘fair balance’) bestaat tussen het – legitieme – doel in het algemeen belang en de bescherming van individuele rechten, en dat betrokkenen als gevolg daarvan niet worden getroffen met een individuele en buitensporige last.
    2.19. De keuze van de wetgever om niet langer fiscale voordelen te geven aan niet-ingezetenen op de grond dat het Unierecht daartoe niet noopt en de keuze om van overgangsrecht af te zien uit doelmatigheids- en budgettaire overwegingen (zie 2.15) vallen naar het oordeel van de rechtbank binnen de ruime beoordelingsmarge van de wetgever. De rechtbank is van oordeel dat de wetgever de onder 2.18 genoemde uitgangspunten in acht heeft genomen. Daarbij is ook overwogen dat er geen sprake is van een individuele en buitensporige last, reeds omdat in de definitieve aanslag IB/PVV 2015 ten onrechte rekening is gehouden met een aftrek elders belast van € 14.075. Van een schending van artikel 1 EP is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake.
    2.20. Belanghebbende heeft zich nog op het standpunt gesteld dat het feit dat de door de ex-partner ontvangen alimentatie belast is, meebrengt dat – ter voorkoming van dubbele belasting – hij in aanmerking komt voor de persoonsgebonden aftrekpost ter grootte van € 4.092. Dit betoog faalt omdat het geen steun in het recht vindt.
    2.21. De rechtbank merkt nog op dat het arrest van het HvJ van 9 februari 2017, C-283/15, ECLI:EU:C:2017:102, niet tot andere oordelen leidt omdat in dat arrest sprake is van een andere situatie.

    Antwoord
  21. Vervolgens:
    2.22. Belanghebbende heeft zich op het standpunt gesteld dat de inspecteur de algemene beginselen van behoorlijk bestuur heeft geschonden omdat er meerdere voorlopige aanslagen zijn opgelegd, die tot teruggaven hebben geleid en de inspecteur pas bij het vaststellen van de definitieve aanslag goed naar de situatie heeft gekeken.
    2.23. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 25 februari 2011, nr. 09/03966, ECLI:NL:HR:2011:BP5536, geoordeeld:
    “3.3.8. Voor het opleggen van een definitieve aanslag geldt dat de inspecteur met zorgvuldigheid kennis moet nemen van de inhoud van de aangifte en, indien hij aan de juistheid van enig daarin opgenomen gegeven twijfelt, een nader onderzoek moet instellen. Op dit punt heeft de inspecteur daarom een meer omvattende taak dan bij het opleggen van een voorlopige aanslag overeenkomstig de door de belastingplichtige zelf verstrekte gegevens, die zonder verder onderzoek in een voorlopige aanslag kunnen worden betrokken. De van een inspecteur te verlangen zorgvuldigheid wijkt aldus af van hetgeen van hem verlangd wordt bij het opleggen van een voorlopige aanslag”
    2.24. In dit geval heeft de inspecteur ruimschoots binnen de termijn van drie jaren de aangifte inhoudelijk beoordeeld en de definitieve aanslag IB/PVV 2015 opgelegd. Hoewel de rechtbank begrip heeft voor het betoog van belanghebbende, kan – gelet op de aard van een voorlopige aanslag – niet worden gezegd dat de inspecteur de algemene beginselen van behoorlijk bestuur heeft geschonden.
    2.25. Belanghebbende heeft de rechtbank verzocht om op grond van artikel 267 VWEU prejudiciële vragen aan het HvJ te stellen over de verenigbaarheid van artikel 7.8 van de Wet IB 2001 met het Unierecht.
    2.26. De rechtbank ziet in al hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd geen reden om een prejudiciële vraag aan het HvJ te stellen en wijst het verzoek dan ook af. Hetzelfde geldt voor het verzoek van belanghebbende om op grond van artikel 27ga van de AWR prejudiciële vragen aan de Hoge Raad te stellen.
    2.27. Uit het voorgaande volgt dat het beroep ongegrond is.

    Antwoord
  22. ECLI:NL:RBZWB:2019:5723
    Instantie Rechtbank Zeeland-West-Brabant Datum uitspraak 18-12-2019 Datum publicatie 12-03-2020 Zaaknummer AWB – 18 _ 4116 Rechtsgebieden
    Belastingrecht Bijzondere kenmerken Eerste aanleg – enkelvoudig Inhoudsindicatie
    Artikel 2.17 en 7.8 Wet IB 2001. Artikel 26 Belastingverdrag met België. Artikel 45 VWEU. Artikel 1 1e Protocol EVRM. Belanghebbende is kwalificerende buitenlandse belastingplichtige en mag daarom haar negatieve inkomsten uit de (in België) gelegen eigen woning in aftrek brengen. Belanghebbende kan – sinds de wetswijzing per 1 januari 2015 – niet die negatieve inkomsten van haar echtgenoot in aftrek brengen omdat die geen kwalificerende buitenlandse belastingplichtige is en geen partner als bedoeld in artikel 2.17 Wet IB 2001. De rechtbank oordeelt dat de stelling dat de wetswijziging zonder overgangsrecht in strijd is met het vertrouwensbeginsel faalt, omdat de rechter wetgeving in formele zin niet mag toetsen aan ongeschreven rechtsbeginselen en evenmin sprake is van strijd met artikel 1 Eerste Protocol EVRM. Het beroep op het unierecht (Schumacker-jurisprudentie) faalt ook, reeds omdat de echtgenoot voldoende inkomen heeft in België om rekening te houden met de persoonlijke en gezinssituatie; dat de het bij de echtgenoot wegens de regels in België niet mogelijk is om aftrek van hypotheekrente te effecturen doet daaraan niet af (dispariteit). Er is geen sprake van schending van artikel 26 Belastingverdrag. Negatieve inkomsten uit eigen woning vallen niet onder “persoonlijke aftrekken, tegemoetkomingen en verminderingen uit hoofde van burgerlijke staat of samenstelling van het gezin”; in het midden kan blijven of dat artikel meebrengt dat belanghebbende recht heeft op een ‘faciliteit’ in de vorm van vrije toerekening zoals waarin artikel 2.17 van de Wet IB 2001 voorziet. Wetsverwijzingen
    Wet inkomstenbelasting 2001 2.17
    Wet inkomstenbelasting 2001 7.8
    Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie 45
    Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden
    Vindplaatsen Rechtspraak.nl
    RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT Belastingrecht, enkelvoudige kamer Locatie: Breda
    Zaaknummer BRE 18/4116 uitspraak van 18 december 2019
    Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen [belanghebbende] , wonende te [woonplaats] , belanghebbende,
    En de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

    Antwoord
  23. ECLI:NL:GHSHE:2020:1997 Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch, 02-07-2020, 20/00016 en 20/00017
    Datum uitspraak: 02-07-2020 Datum publicatie: 06-07-2020 Rechtsgebieden:
    Belastingrecht Bijzondere kenmerken: Hoger beroep Vindplaatsen: Rechtspraak.nl
    Inhoudsindicatie:
    Belanghebbende woont in Marokko en heeft geen inkomen in Nederland. Haar echtgenoot woont in Nederland en heeft wel inkomen in Nederland. Tot en met 2014 kreeg belanghebbende de algemene heffingskorting uitbetaald, omdat zij had gekozen voor een behandeling als binnenlandse belastingplichtige. Met ingang van 2015 is die regeling afgeschaft en is van belang of zij kan worden aangemerkt als een zogenoemde kwalificerende buitenlandse belastingplichtige. Dat kan alleen indien iemand in een andere EU-lidstaat of EER-staat, Zwitserland of op de BES-eilanden woont. Dat is niet het geval. Om die reden krijgt belanghebbende met ingang van 2015 de algemene heffingskorting niet meer uitbetaald. Het hof oordeelt dat hier geen sprake is van een ongeoorloofde discriminatie

    Antwoord
  24. ECLI:NL:GHSHE:2020:2359 Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch, 23-07-2020, 20/00109 Datum uitspraak: 23-07-2020 Datum publicatie: 03-09-2020 Formele relaties: Eerste aanleg: ECLI:NL:RBZWB:2019:5723, Bekrachtiging/bevestiging Rechtsgebieden: Belastingrecht Bijzondere kenmerken: Hoger beroep Vindplaatsen: Rechtspraak.nl Inhoudsindicatie:
    Belanghebbende en zijn echtgenote wonen in een eigen woning in België, die gezamenlijk eigendom is en waarvoor een gezamenlijke hypotheek is afgesloten. Belanghebbende verdient haar gehele inkomen in Nederland. Het inkomen van de echtgenoot wordt volledig in België belast. Belanghebbende is kwalificerende buitenlandse belastingplichtige, de echtgenoot niet. Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbende op grond van de Wet IB 2001 slechts de aan haar toe te rekenen negatieve inkomsten uit eigen woning (50%) op haar inkomen uit werk en woning in mindering kan brengen. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat door weigering van de aftrek van het aan de echtgenoot toe te rekenen deel van de hypotheekrente gehandeld wordt in strijd met artikel 1 van het Eerste Protocol, met het EU-recht en met het non-discriminatie-artikel in het Belastingverdrag met België. Het hof verwerpt het standpunt van belanghebbende.

    Daaruit:

    Strijd met EU-recht
    4.10. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de omstandigheid dat zij slechts de helft van de negatieve inkomsten uit eigen woning in mindering kan brengen in strijd is met het recht van de Europese Unie. Als zij en de echtgenoot in Nederland zouden wonen dan zou immers recht bestaan op aftrek van 100% van de hypotheekrente ter zake van de eigen woning. In de visie van gemachtigde komt dit neer op een vorm van discriminatie die puur een gevolg is van het verschil in woonplaats, waardoor er een ongerechtvaardigde beperking is van het vrije verkeer van werknemers.
    4.11. Uit het Schumacker-arrest6 volgt dat wanneer een lidstaat niet-ingezetenen niet in aanmerking laat komen voor belastingvoordelen met het oog op de persoonlijke en gezinssituatie van de betrokkene, welke voordelen wel aan ingezetenen worden verleend, dat onderscheid in de regel niet discriminerend is. Dit is evenwel anders in een geval waarin de niet-ingezetene geen inkomsten van betekenis geniet in de woonstaat en het grootste deel van zijn belastbaar inkomen en nagenoeg zijn gehele gezinsinkomen verwerft in een andere lidstaat, met als gevolg dat de woonstaat hem niet de voordelen kan toekennen die voortvloeien uit het in aanmerking nemen van zijn persoonlijke en gezinssituatie. Bij de vraag of sprake is van discriminatie moet rekening worden gehouden met het gezamenlijke inkomen van de belastingplichtige en de partner met wie deze samenwoont.7 Tot de in aanmerking te nemen belastingvoordelen behoort ook de aftrek van hypotheekrente ter zake van de financiering van een niet in Nederland gelegen woning.8
    Uit het Schumacker-arrest werd doorgaans afgeleid dat, om voor persoonlijke aftrekken in aanmerking te komen, doorslaggevend was of nagenoeg het gehele inkomen ofwel minstens 90% van het inkomen in het werkland moest worden verdiend. Op deze veronderstelling is ook artikel 7.8, lid 6, Wet IB 2001 gebaseerd. Uit het arrest Commissie /Estland9 en (nog duidelijker) het Spaanse voetbalmakelaar-arrest10 blijkt naar het oordeel van het hof dat het “nagenoeg geheel”-criterium niet altijd beslissend is voor het in aanmerking nemen van persoonlijk aftrekken in het werkland maar dat hiervoor met name ook van belang is of de belastingplichtige in het woonland inkomen heeft op grond waarvan een gelijkwaardig recht op aftrek geldend kan worden gemaakt (in het Spaanse voetbalmakelaar-arrest oordeelde het HvJ EU dat het werkland Nederland, waarin 60% van het wereldinkomen werd genoten, (deels) persoonlijke aftrekken moest verlenen omdat de belanghebbende in het woonland geen inkomen genoot).
    4.12. Van belang is dus het 90%-criterium in samenhang met de vraag of een belastingplichtige in het woonland inkomen heeft op basis waarvan hij aldaar persoonlijke aftrekposten in aanmerking kan nemen. De echtgenoot van belanghebbende heeft in België een belastbaar inkomen van € 18.139, dat ook aldaar belast is. Dit inkomen bedraagt meer dan 10% van het gezinsinkomen en is zodanig hoog dat in België rekening kan worden gehouden met de fiscale draagkracht van de echtgenoot en daarmee met zijn persoonlijke en gezinssituatie. Dat betekent dat geen sprake is van strijd met het Unierecht. Voor zover België niet voorziet in een aftrekpost voor de door de echtgenoot betaalde hypotheekrente is dat een gevolg van de Belgische wetgeving. Die omstandigheid kan er niet toe leiden dat Nederland die aftrekpost in aanmerking moet nemen. Er is dan sprake van een dispariteit, waarop het Europese recht geen invloed heeft.
    4.13. Belanghebbende heeft betoogd dat op grond van het arrest Zurstrassen11 rekening moet worden gehouden met de partner. Door dat niet te doen is volgens haar sprake van discriminatie omdat, als zij en haar echtgenoot in Nederland hadden gewoond, wel recht had bestaan op aftrek van het negatieve inkomen uit eigen woning van de echtgenoot. Het hof verwerpt dit betoog. In het arrest Zurstrassen heeft het HvJ EU beslist dat belastingvoordelen voor ingezeten partners die aangrijpen bij de gezinssituatie, ook gegeven moeten worden aan partners die niet (beiden) werken in de woonstaat en die nagenoeg hun gehele gezinsinkomen verwerven in de werkstaat. Dit arrest mist hier toepassing omdat belanghebbende en de echtgenoot niet nagenoeg hun gehele gezinsinkomen verworven hebben in de werkstaat Nederland. Het hof overweegt hierbij dat de inkomsten van de echtgenoot geacht moeten worden niet te zijn verworven in Nederland, omdat het er steeds om gaat of het woonland aftrekposten in verband met de persoonlijke en gezinssituatie in aanmerking kan nemen (zie 4.11). Van verboden discriminatie is slechts sprake als met de persoonlijke en de gezinssituatie noch in de woonstaat, noch in de werkstaat rekening kan worden gehouden. Die situatie doet zich, zoals al eerder overwogen, hier niet voor.
    4.14. De omstandigheid dat de veranderde regelgeving per 1 januari 2015 slechts de buitenlandse belastingplichtige raakt, terwijl er voor de binnenlandse belastingplichtige niets verandert, levert naar het oordeel van het hof, anders dan belanghebbende meent, evenmin discriminatie op. Het staat de wetgever vrij om, binnen de kaders van het EU-recht, buitenlandse belastingplichtigen anders te behandelen dan binnenlandse belastingplichtigen. Gelet daarop staat het de wetgever ook vrij om, binnen diezelfde kaders, de wettelijke bepalingen ten aanzien van de buitenlandse belastingplichtigen te wijzigen en ten aanzien van de binnenlandse belastingplichtigen niet.
    4.15. Belanghebbende heeft verzocht om, als zijn conclusie inzake strijd met het EU-recht niet gedeeld wordt, prejudiciële vragen te stellen aan het HvJ EU. Het hof ziet daar, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, geen aanleiding toe.
    Strijd met het non-discriminatie-artikel in het Belastingverdrag met België12
    4.16. De rechtbank heeft hierover het volgende geoordeeld:
    “2.19. Tevens doet belanghebbende een beroep op de non-discriminatiebepaling van artikel 26 van het Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Koninkrijk België tot het vermijden van dubbele belasting en tot het voorkomen van het ontgaan van belasting inzake belastingen naar het inkomen en naar het vermogen (hierna: het Verdrag). Belanghebbende stelt dat zij slechter wordt behandeld dan een inwoner van Nederland, omdat belanghebbende slechts de helft van haar negatieve inkomsten uit eigen woning in aanmerking kan nemen.
    2.20. Belanghebbende beroept zich op het verbod van discriminatie naar woonplaats (artikel 26, paragraaf 2, van het Verdrag):
    “Natuurlijke personen die inwoner zijn van een van de verdragsluitende Staten en die voordelen of inkomsten uit de andere verdragsluitende Staat verkrijgen die ingevolge de bepalingen van hoofdstuk III van dit Verdrag ter heffing aan die andere Staat zijn toegewezen, hebben bij de belastingheffing in laatstbedoelde Staat, in de mate waarin die voordelen en inkomsten deel uitmaken van het wereldinkomen, recht op dezelfde persoonlijke aftrekken, tegemoetkomingen en verminderingen uit hoofde van burgerlijke staat of samenstelling van het gezin als inwoners van die andere Staat, voor zover zij overigens in gelijke omstandigheden verkeren als inwoners van die Staat.”
    Belanghebbende heeft gewezen op de vrije toerekening van inkomensbestanddelen op basis van artikel 2.17 van de Wet IB 2001. Omdat de echtgenoot van belanghebbende niet als fiscale partner wordt aangemerkt, kan belanghebbende deze faciliteit niet benutten, terwijl een ‘ingezetene van Nederland’ en diens fiscale partner dat wel kunnen.
    2.21. Het beroep (op, hof) het discriminatieverbod zoals opgenomen in het Verdrag faalt. Anders dan belanghebbende kennelijk als uitgangspunt neemt, vallen negatieve inkomsten uit eigen woning niet onder “persoonlijke aftrekken, tegemoetkomingen en verminderingen uit hoofde van burgerlijke staat of samenstelling van het gezin” als bedoeld in artikel 26, paragraaf 2, van het Verdrag. Dat voor de toepassing van het Unierecht de aftrek van negatieve inkomsten uit een eigen woning (wel) wordt aangemerkt als belastingvoordeel dat verband houdt met de persoonlijke en gezinssituatie van de belastingplichtige (zie 2.15), doet daaraan niet af. De desbetreffende jurisprudentie is niet leidend voor de interpretatie van het de non-discriminatiebepaling in het Verdrag op dit punt. Het voorgaande betekent dat het niet relevant is of artikel 26, paragraaf 2, van het Verdrag meebrengt dat belanghebbende recht heeft op een ‘faciliteit’ in de vorm van vrije toerekening zoals waarin artikel 2.17 van de Wet IB 2001 voorziet (wat de inspecteur bestrijdt onder verwijzing naar HR 11 september 1991, ECLI:NL:HR:1991:ZC4686, BNB 1991/318). Immers, zelfs als dat als uitgangspunt wel het geval is, gaat dat niet zover dat Nederland dan ook negatieve inkomsten in aanmerking moet nemen met betrekking tot een inkomensbron ter zake waarvan België het heffingsrecht heeft.”
    4.17. Het hof acht de hierboven weergegeven overwegingen van de rechtbank juist en sluit zich daar bij aan. Het hof voegt daar het volgende aan toe. De rechtbank heeft verwezen naar ECLI:NL:HR:1991:ZC4686. Dit arrest betrof een situatie die vergelijkbaar is met de onderhavige, waarop het oude Verdrag met België13 van toepassing was. In dat verdrag was in artikel 25, paragraaf 3 een non-discriminatiebepaling opgenomen die, voor zover hier relevant, nagenoeg gelijkluidend was aan artikel 26, paragraaf 2 van het huidige verdrag. De belastingplichtige in dat arrest wilde, net zoals belanghebbende, de aan de echtgenoot toe te rekenen, negatieve inkomsten uit de in België gelegen woning, in aftrek brengen op zijn inkomen. De Hoge Raad overwoog dat die negatieve inkomsten niet als een bestanddeel van het binnenlands inkomen van de belastingplichtige kunnen worden aangemerkt en dat dit niet anders wordt door het bepaalde in artikel 25, paragraaf 3 van het (oude) Verdrag met België. Als reden hiervoor gaf de Hoge Raad dat de toerekening van inkomensbestanddelen tussen echtgenoten niet strekt tot het verlenen van een persoonlijke aftrek, tegemoetkoming of vermindering uit hoofde van burgerlijke staat of samenstelling van het gezin. Het hof is van oordeel dat dit arrest, voor wat betreft de werking van de non-discriminatiebepaling in het Verdrag met België, ook op het onderhavige geval van toepassing is, zodat geen aftrek kan plaatsvinden.
    Tussenconclusie
    4.18. De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is.

    Antwoord
  25. Den Haag, 23 december 2020
    Het gerechtshof ’s-Hertogenbosch, de rechtbank Zeeland-West-Brabant en het gerechtshof Den Haag slaan de handen ineen om de doorlooptijden in belastingzaken te verkorten. Vanaf 1 januari 2021 detacheert het gerechtshof ’s-Hertogenbosch 4 raadsheren naar de rechtbank Zeeland-West-Brabant. Een eventueel hoger beroep in de door hen besliste zaken wordt behandeld door raadsheren van het gerechtshof Den Haag. De rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft een enorme voorraad aan belastingzaken die op deze manier kan worden verkleind.
    Hoger beroep
    Als er hoger beroep wordt ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant is het gerechtshof ’s-Hertogenbosch de hoger beroepsinstantie. De uitspraak van de gedetacheerde raadsheren zou dan worden beoordeeld door collega’s van de gedetacheerde raadsheren en dat zou mogelijk een schijn van partijdigheid kunnen oproepen. Om dat te voorkomen, zullen deze zaken in hoger beroep worden behandeld in Den Haag door raadsheren van het gerechtshof Den Haag.

    https://www.rechtspraak.nl/Organisatie-en-contact/Organisatie/Gerechtshoven/Gerechtshof-Den-Haag/Nieuws/Paginas/Samen-werken-aan-snellere-uitspraken-in-belastingzaken.aspx

    Antwoord
  26. ECLI:NL:RBZWB:2020:5786
    Instantie Rechtbank Zeeland-West-Brabant Datum uitspraak 20-11-2020 Datum publicatie 28-12-2020 Zaaknummer BRE – 19 _ 2857 Rechtsgebieden
    Belastingrecht Bijzondere kenmerken Eerste aanleg – meervoudig
    Inhoudsindicatie
    Belanghebbende woont in België, heeft een eigen woning in België, is bloot eigenaar van een onroerende zaak in België en geniet inkomsten uit dienstbetrekking in Nederland. Belanghebbende is geen kwalificerende buitenlands belastingplichtige. In geschil is of belanghebbende een geslaagd beroep kan doen op het Unierecht met als gevolg dat Nederland rekening dient te houden met belanghebbendes persoonlijke en gezinssituatie (aftrekposten eigen woning). De rechtbank oordeelt dat gekeken moet worden of belanghebbende naar Belgische grondslagen een te gering inkomen heeft. Anders dan de inspecteur, oordeelt de rechtbank dat niet moet worden gekeken naar het inkomen in België vóór aftrek ter voorkoming van dubbele belasting, maar naar het inkomen dat effectief door België kan worden belast. De rechtbank komt tot het oordeel dat Nederland hypotheekrenteaftrek moet verlenen. Beroep gegrond. Vindplaatsen Rechtspraak.nl
    RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT Belastingrecht, meervoudige kamer
    Locatie: Breda Zaaknummer BRE 19/2857 uitspraak van 20 november 2020
    Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen [belanghebbende] , wonende te [woonplaats] (België),
    belanghebbende, en de inspecteur van de Belastingdienst,

    2Gronden
    2.1. Belanghebbende woonde in 2015 in België en heeft daar een eigen woning (hierna: de eigen woning). In dat jaar heeft belanghebbende een bedrag van € 29.822 aan renten van schulden ter zake van de eigen woning voldaan.
    2.2. Belanghebbende genoot in 2015 € 77.880 loon uit dienstbetrekking vanuit [de vennootschap] . (hierna: de vennootschap) waarvan hij (middellijk) aandeelhouder is. De vennootschap is in Nederland gevestigd.
    2.3. Belanghebbende heeft de aangifte IB/PVV 2015 (hierna: de aangifte) gedaan. Daarbij is een negatief bedrag van € 22.322 als belastbare inkomsten uit eigen woning in aanmerking genomen. Dat bedrag bestaat uit het saldo van het in 2.1 vermelde rentebedrag en een eigenwoningforfait van € 7.500. Volgens de aangifte bedraagt het verzamelinkomen € 55.558 (zijnde € 77.880 minus € 22.322). Belanghebbende heeft geen fiscale partner.
    2.4. De inspecteur is bij de aanslagregeling van de aangifte afgeweken. De aanslag is berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 77.880. Gelijktijdig is bij beschikking belastingrente in rekening gebracht van € 1.041. De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar de aanslag en de beschikking belastingrente gehandhaafd.
    2.5. De waarde van belanghebbendes bezittingen en schulden bedroegen op 1 januari 2015 respectievelijk € 1.607.229 en € 171.731. Naar de maatstaven van de Wet IB 2001 voor binnenlands belastingplichtigen zou het belastbaar inkomen uit sparen en beleggingen ter zake van deze bezittingen en schulden € 56.687 bedragen. Onderdeel van de bezittingen is een 97% blooteigendomsaandeel in een onroerende zaak met een waarde per 1 januari 2015 van € 1.489.920.
    2.6. Op de Belgische aanslag Personenbelasting van belanghebbende voor het jaar 2015 staan de volgende gegevens (bedragen in €):
    ‘Gezamenlijk belastbaar inkomen
    Inkomsten uit onroerende goederen 553,00
    Beroepsinkomsten
    – Inkomsten als zelfstandige 42.832,29
    (…)
    vrijgesteld 42.382,29
    (…)
    Gezamenlijk belastbaar inkomen 43.385,29
    Berekening van de aanslag
    Verrekende belastingvrije sommen
    – Basisbedrag 7.090,00
    Basisbelasting 17.090,65
    Belastingvermindering
    – Op de belastingvrije sommen 1.772,50
    Om te slane belasting 15.381,15
    Vermind. Vrijgest. Buitenl. Ink. 15.122,90
    De post ‘Inkomsten als zelfstandige’ is het nettoloon dat belanghebbende uit zijn dienstbetrekking geniet. Daarnaast heeft belanghebbende een roerend inkomen van € 329,59. Uiteindelijk is belanghebbende in België de volgende bedragen (in €) verschuldigd, vóór aftrek van de woonbonus:
    • –
    Gewestelijke belasting 50,74
    • –
    Federale belasting 226,90
    Belanghebbende komt in België in aanmerking voor een woonbonus van € 2.280, wat voor belanghebbende neerkomt op een effectief te verzilveren bedrag van € 1.140. Deze woonbonus is – kort gezegd – een aftrekpost in verband met betaalde rente en kapitaalaflossingen in verband met de financiering van een eigen woning. Belanghebbende kan de effectieve woonbonus van € 1.140 afzetten tegen de gewestelijke en federale belasting. Niet de gehele woonbonus wordt verzilverd gelet op de beperkt verschuldigde bedragen aan gewestelijke en federale belasting.
    2.7. Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbende in 2015 geen kwalificerende buitenlands belastingplichtige is in de zin van artikel 7.8 van de Wet inkomstenbelasting 2001, omdat hij niet aan de daarin opgenomen 90%-eis voldoet. In geschil is of het niet in aftrek toe laten van het negatieve inkomen uit woning in strijd is met het Unierecht.
    2.8. Belanghebbende beroept zich het bijzonder op het arrest van het Hof van Justitie van 9 februari 2017, zaak C-283/15, ECLI:EU:C:2017:102 (hierna: Zaak X). Daarnaast heeft belanghebbende aangevoerd dat in België slechts sprake is van inkomen uit vermogen van € 533, waardoor slechts een deel van de woonbonus van € 2.280 wordt geëffectueerd. Nu belanghebbende in België geen inkomsten van betekenis in België verwerft, dient Nederland een aftrek van € 20.042 te verlenen.
    2.9. De inspecteur heeft aangevoerd dat in België wel degelijk rekening is gehouden met belanghebbendes persoonlijke en gezinssituatie. Belanghebbende komt in België in aanmerking voor de woonbonus en de effectuering daarvan is afhankelijk van het inkomen in België. Volgens de aanslag personenbelasting uit België bedraagt belanghebbendes gezamenlijk belastbaar inkomen, inclusief het inkomen uit vermogen, € 43.385,29. Daarmee kan België ook rekening gehouden met de persoonlijke en gezinssituatie van belanghebbende, aldus de inspecteur.
    2.10. Uit de zogenoemde Schumacker-rechtspraak volgt dat een lidstaat bepaalde (niet direct met een inkomensbron van die lidstaat samenhangende) belastingvoordelen met betrekking tot de persoonlijke en gezinssituatie, in beginsel wel aan haar ingezetenen mag verlenen zonder dat deze belastingvoordelen ook aan de niet-ingezetenen ter beschikking staan. Dat onderscheid is in de regel niet discriminerend. Dit is evenwel anders in een geval waarin de niet-ingezetene geen inkomsten van betekenis geniet in de woonstaat en het grootste deel van zijn belastbaar inkomen verwerft in de andere lidstaat, met als gevolg dat de woonstaat hem niet de voordelen kan toekennen die voortvloeien uit het in aanmerking nemen van zijn persoonlijke en gezinssituatie.1 In zo’n geval kan het onthouden – door die andere lidstaat (werkstaat) – van de bedoelde belastingvoordelen aan een niet-ingezetene wel discriminatie opleveren. De aftrek van negatieve inkomsten uit een eigen woning kan worden aangemerkt als een belastingvoordeel dat verband houdt met de fiscale draagkracht en daarmee met de persoonlijke en gezinssituatie van de belastingplichtige.2
    De zojuist vermelde omstandigheden waarin bedoelde uitzondering op de regel zich voordoet, zijn geen harde criteria. In het bijzonder is uit rechtspraak gebleken dat niet steeds een hard criterium is of het grootste deel van het belastbaar inkomen wordt verworven in de betrokken werkstaat.3 Ook als dat laatste niet het geval is, kan onder omstandigheden de werkstaat toch gehouden zijn (gedeeltelijk) belastingvoordelen met betrekking tot de persoonlijke en gezinssituatie toe te kennen aan de niet-ingezetene. De nadruk ligt er dan vooral op of de niet-ingezetene te weinig inkomsten geniet in zijn woonstaat.4
    2.11. Het geschil in deze zaak spitst zich toe op het antwoord op de vraag of belanghebbende een zodanig gering inkomen in de woonstaat België heeft dat Nederland belastingvoordelen met betrekking tot de persoonlijke en gezinssituatie moet toekennen aan belanghebbende. Een eerste kwestie die partijen verdeeld houdt, is naar welke maatstaven bepaald moet worden of sprake is van een dergelijk gering inkomen in de woonstaat: de maatstaven van de woonstaat of die van de werkstaat?
    2.12. In dat verband is de rechtbank van oordeel dat voor de beantwoording van de vraag of de niet-ingezetene te weinig inkomsten geniet in zijn woonstaat, gekeken moet worden naar het inkomen volgens de maatstaven van die woonstaat. Immers is dat het inkomen dat bepalend is of in de woonstaat rekening kan worden gehouden met de persoonlijke en gezinssituatie. Het is niet logisch dat zou moeten worden uitgegaan van werkstaatcriteria, zoals de inspecteur bepleit. Daarvoor is ook geen steun te vinden in de jurisprudentie van het Hof van Justitie. Gekeken moet dus worden of belanghebbende naar Belgische grondslagen een te gering inkomen heeft.
    In het midden kan blijven of dit (gedeeltelijk) anders zou kunnen zijn in het geval België inkomsten buiten de heffing zou laten die naar gebruikelijke internationale fiscale maatstaven belast zijn. Dat geval doet zich hier namelijk niet voor. De omstandigheid dat de vermogensinkomsten naar Belgische fiscale maatstaven substantieel lager zijn dan de inkomsten naar Nederlandse fiscale maatstaven, is juist terug te voeren op de omstandigheid dat Nederland vermogensinkomsten bij fictie belast op basis van de waarde van de bezittingen en dat het vermogen hier voor een substantieel deel bestaat uit bloot eigendom.
    2.13. De vraag is dan of in de woonstaat België sprake is van een te gering inkomen, dat wil zeggen “een zodanig gering inkomen dat die staat hem niet de voordelen kan toekennen waarop aanspraak ontstaat wanneer al zijn inkomen en zijn persoonlijke en gezinssituatie in de beschouwing worden betrokken.”5 De rechtbank beantwoordt die vraag bevestigend.
    Anders dan de inspecteur is de rechtbank van oordeel dat niet uitgegaan moet worden van het inkomen van € 43.385,29, maar van het inkomen dat effectief door België kan worden belast. Immers, slechts ter zake van dat inkomen kan België daadwerkelijk rekening houden met de persoonlijke en gezinssituatie. Niet valt in te zien hoe effectief rekening kan worden gehouden met de persoonlijke en gezinssituatie via het inkomen ter zake waarvan een vrijstelling te voorkoming van dubbele heffing wordt verleend. Indien een tegemoetkoming voor de persoonlijke en gezinssituatie wordt verleend in de vorm van een aftrek op dergelijk inkomen, betekent dit juist dat in zoverre geen effectieve tegemoetkoming plaatsvindt.
    Gelet op het voorgaande moet het vrij te stellen inkomen van € 42.832,29 buiten beschouwing blijven. Dan blijft over € 553 aan inkomsten uit onroerende goederen, en daarnaast € 329,59 aan afzonderlijk te belasten roerende inkomsten. Beoordeeld naar Belgische maatstaven is dat een te gering inkomen als hiervoor bedoeld. Dat blijkt niet alleen uit het feit dat de woonbonus niet volledig kan worden geëffectueerd als gevolg van een te laag effectief in België belastbaar inkomen. Het blijkt ook uit de omstandigheid dat de belastingvrije som van € 7.090 veel hoger is dan het effectief in België belastbaar inkomen. Opmerking verdient daarbij dat het er weliswaar op lijkt dat de belastingvrije som in die zin wordt benut dat de som in aftrek komt op het wereldinkomen, maar dat dit niet betekent dat daarmee effectief rekening wordt gehouden met de persoonlijke en gezinssituatie aangezien dat inkomen nagenoeg geheel bestaat uit vrij te stellen inkomen.
    2.14. De rechtbank komt derhalve tot het oordeel dat aangezien de woonstaat België niet in staat is om belanghebbende de voordelen toe te kennen om tegemoet te komen aan zijn persoonlijke en gezinssituatie gelet op de fiscale draagkracht van belanghebbende in België, de werkstaat Nederland dat moet doen gelet op de Schumacker-doctrine. Partijen hebben ter zitting overeenstemming bereikt dat in dat geval belanghebbende recht heeft op een aftrekpost van € 20.042.
    2.15.
    Gelet op het vorenstaande moet de aanslag worden verminderd tot een aanslag naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 57.838 (€ 77.880 minus € 20.042). De beschikking belastingrente moet dienovereenkomstig worden gewijzigd. Het beroep is gegrond.
    2.16. De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.311 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, met een waarde per punt van € 261, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 525 en een wegingsfactor 1).

    Antwoord
  27. De Bond voor Belastingbetalers wil dat belastingplichtigen vijf jaar lang het recht krijgen de verdeling van gemeenschappelijke inkomsten en aftrekposten aan te passen in hun aangifte. Die oproep doet de bond in het FD. Het blijkt dat een fors deel van de belastingplichtigen door fouten in de verdeling per abuis meer bijdraagt aan de schatkist dan nodig is.
    Lees verder op: https://www.taxlive.nl/nl/documenten/nieuws/maak-herstel-inkomensverdeling-in-aangifte-mogelijk-tot-vijf-jaar/

    Antwoord
  28. ECLI:NL:PHR:2021:285 Parket bij de Hoge Raad, 24-03-2021, 20/02890
    Datum conclusie: 24-03-2021 Datum publicatie: 09-04-2021
    Rechtsgebieden: Belastingrecht Bijzondere kenmerken: Vindplaatsen:
    Rechtspraak.nl Inhoudsindicatie:
    A-G Niessen heeft conclusie genomen in een geschil of sprake is van een schending van art. 1 EP EVRM, het EU-recht en de non-discriminatiebepaling in het belastingverdrag met België doordat belanghebbende in 2015 niet langer de negatieve inkomsten uit eigen woning van de in België woonachtige echtgenoot in aanmerking kan nemen. Conclusie tot het stellen van prejudiciële vragen aan het HvJ EU. Belanghebbende en haar echtgenoot waren in 2015, ieder voor de onverdeelde helft, eigenaar van een in België gelegen, met een hypothecaire lening gefinancierde, eigen woning in de zin van art. 3.111 Wet IB 2001. Belanghebbende en haar echtgenoot woonden in België. Met ingang van 2015 is art. 2.5 Wet IB 2001 vervangen door art. 7.8 Wet IB 2001 waardoor belanghebbende niet langer het volledige saldo (negatieve) inkomsten uit eigen woning op haar belastbare inkomen uit werk en woning in mindering kon brengen. Niet in geschil is dat belanghebbende kwalificerende buitenlandse belastingplichtige was en de echtgenoot niet (art. 7.8, lid 6, Wet IB 2001). Omdat de echtgenoot voor de toepassing van de Wet IB 2001 niet als fiscale partner kon worden aangemerkt (art. 1.2, lid 4, letter b, Wet IB 2001), vormden zijn negatieve inkomsten uit eigen woning geen gemeenschappelijke inkomensbestanddelen die aan belanghebbende konden worden toegerekend (art. 2.17 Wet IB 2001). Op grond van de (gewijzigde) Wet IB 2001 kon belanghebbende slechts de aan haar toe te rekenen negatieve inkomsten uit eigen woning (50%) in mindering brengen. Het Hof oordeelde dat geen sprake is van schending van art. 1 EP EVRM en het EU-recht, en tevens dat geen prejudiciële vragen gesteld hoeven te worden aan het HvJ EU, en dat ook de non-discriminatiebepaling uit het verdrag met België niet is geschonden. A-G Niessen betoogt ten aanzien van de eerste klacht inzake art. 1 EP EVRM dat het de wetgever is toegestaan de wet te wijzigen zonder overgangsregeling. Aan de wetgever is een ruime beoordelingsvrijheid toegekend en de beslissing van de wetgever is niet evident van iedere redelijke grond ontbloot. Feiten waaruit blijkt dat sprake is van een individuele en buitensporige last, zijn niet vastgesteld en door belanghebbende ook niet gesteld. De klacht faalt in zoverre. De A-G betoogt met betrekking tot de tweede klacht inzake het EU-recht dat de weigering om de toerekeningsregel uit art. 2.17 Wet IB 2001 toe te passen een ongeoorloofde discriminatie kan behelzen. De A-G stelt voor aan het HvJ EU de vraag voor te leggen of het Nederlandse recht in strijd is met art. 45 VWEU en/of art. 21 Handvest doordat een belastingplichtige die met haar echtgenoot in België woont en wier inkomen geheel in Nederland belastbaar is, weliswaar recht heeft op persoonlijke aftrekposten maar anders dan andere belastingplichtigen niet samen met haar echtgenoot ervoor mag kiezen het aandeel van hem in de negatieve opbrengst uit hun gezamenlijke eigen woning in haar fiscale inkomen op te voeren, omdat hij fiscaal niet als haar partner wordt erkend aangezien hij niet in Nederland woont en noch zijn inkomen noch het gezinsinkomen voor ten minste 90% in Nederland aan loon- en/of inkomstenbelasting is onderworpen. De A-G betoogt dat de non-discriminatiebepaling uit het verdrag met België niet is geschonden, zodat de derde klacht faalt. De conclusie strekt tot schorsing van het geding en tot het stellen van een of meer prejudiciële vragen aan het HvJ EU op basis van art. 267 VWEU.

    Antwoord
  29. ECLI:NL:RBZWB:2021:1457
    Instantie Rechtbank Zeeland-West-Brabant Datum uitspraak 24-03-2021 Datum publicatie 19-04-2021 Zaaknummer BRE 19/4343 Rechtsgebieden
    Belastingrecht Bijzondere kenmerken Inhoudsindicatie
    Artikel 7.8 en 8.10 Wet IB 2001; artikel 21bis UBIB 2001. (i) Gelet op Portugese aanslag is belanghebbende niet aan te merken als kwalificerende buitenlandse belastingplichtige en bevindt hij zich niet in een Schumacker-situatie. (ii) Hoewel uit het arrest BNB 2019/154 volgt dat de algemene heffingskorting onderdeel is van het tarief, is het niet in strijd met het Unierecht dat belanghebbende geen recht op de algemene heffingskorting heeft, gelet op de arresten Gerritse en De Groot en in aanmerking genomen dat de algemene heffingskorting de opvolger is van de belastingvrije som. Het arrest Miljoen doet daaraan niet af. (iii) Het beroep van belanghebbende is gegrond omdat de AOW-uitkering ten onrechte in de heffing is betrokken. Wetsverwijzingen Wet inkomstenbelasting 2001 7.8 Vindplaatsen
    Rechtspraak.nl
    RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT Belastingrecht, enkelvoudige kamer Locatie: Breda
    Zaaknummer BRE 19/4343 uitspraak van 24 maart 2021 Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
    [belanghebbende] , wonende te [plaats] ( Portugal ), belanghebbende, en
    de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

    Antwoord
  30. Daaruit:
    Feiten
    2.2. Belanghebbende en zijn echtgenote (hierna: de echtgenote) waren het hele jaar 2016 in Portugal woonachtig. Belanghebbende heeft in 2016 niet meer inkomen dan een AOW-uitkering van € 10.044 en een ABP pensioen van € 21.631, beide vanuit Nederland.
    2.3. De inspecteur heeft de aanslag IB 2016 opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 31.675. Belanghebbende is daarbij – in afwijking van de aangifte – niet aangemerkt als kwalificerende buitenlandse belastingplichtige, met als gevolg dat de in de aangifte geclaimde persoonsgebonden aftrek niet in aanmerking is genomen. Verder is bij de aanslag geen rekening gehouden met het inkomstenbelastingdeel van de algemene heffingskorting en met het inkomstenbelastingdeel van de ouderenkorting.
    2.4. Belanghebbende heeft in Portugal een aanslag inkomstenbelasting voor het jaar 2016 (hierna: de Portugese aanslag 2016) gehad die als volgt is opgebouwd:

    (Volgt een aanslag waaruit blijkt dat in Portugal belasting verschuldigd is over 2016, jdv)

    2.5. Belanghebbende heeft in Portugal voor de jaren 2017, 2018 en 2019 aanslagen inkomstenbelasting gehad van nihil, hoewel hij ook in die jaren vergelijkbare inkomsten had als in 2016.
    2.6. Belanghebbende heeft, via een herziene aangifte op 26 juni 2019, een verzoek gedaan bij de Portugese belastingautoriteiten om de Portugese aanslag 2016 te verminderen tot nihil. Ter zitting heeft de gemachtigde verklaard dat op dit verzoek nog niet is beslist.
    Geschil
    2.7. Niet langer in geschil is dat het heffingsrecht over de AOW-uitkering aan Portugal is toegewezen en Nederland daarom daarover niet mag heffen. Het beroep is daarom gegrond.

    Antwoord
  31. 2.8.In geschil zijn nog de antwoorden op de volgende vragen:
    1. kan belanghebbende aangemerkt worden als kwalificerende buitenlandse belastingplichtige?;
    2. zo nee, bevindt belanghebbende zich in een zogeheten Schumacker-situatie?
    3. zo nee, heeft belanghebbende niettemin toch recht op het inkomstenbelastingdeel van de algemene heffingskorting (hierna: de algemene heffingskorting)?
    (.)

    Vervolgens uit het oordeel van de Rechtbank over de punten (1) en (2)
    Ad. 1. 2.10.
    In geschil is of belanghebbende ook voldoet aan de bij letter c vermelde voorwaarde dat belanghebbende “wegens de geringe hoogte van zijn inkomen in het woonland geen inkomstenbelasting is verschuldigd”. Naar het oordeel van de rechtbank is dat niet het geval, en is het gelijk dus aan de inspecteur.
    Uitgaande van de juistheid van de Portugese aanslag 2016 is immers niet in geschil dat belanghebbende in Portugal wel inkomstenbelasting verschuldigd is.
    Belanghebbende voert echter aan dat aannemelijk is dat de Portugese aanslag 2016 wordt verminderd tot nihil, in lijn met de aanslagen over de jaren 2017 tot en met 2019. Deze stelling kan belanghebbende niet helpen. Uit de aanslagbiljetten over de jaren 2017 tot en met 2019 volgt – zoals ter zitting besproken, maar anders dan belanghebbende in de schriftelijke stukken lijkt te betogen – dat het feit dat de aanslagen over die jaren nihil zijn, niet wordt veroorzaakt door de geringe hoogte van het inkomen, maar door een vermindering van de belasting tot nihil als gevolg van aftrek ter voorkoming van dubbele belasting. Gelet op de tekst van de bij letter c geformuleerde voorwaarde en de artikelsgewijze toelichting2 bij de invoering van artikel 21bis van het UBIB 2001 is in zo’n geval niet aan voorwaarde c voldaan.3 De rechtbank volgt de andersluidende (‘dynamische’) uitleg door belanghebbende van die voorwaarde dus niet.

    Ad. 2.
    2.15 De rechtbank heeft ter zitting aan belanghebbende voorgehouden dat de rechtbank begrijpt dat (i) belanghebbende, naar Portugese maatstaven, aftrek van zorgkosten heeft kunnen effectueren, en dat (ii) de omstandigheid dat belanghebbende geen hoger bedrag in aftrek heeft kunnen brengen niet te maken heeft met onvoldoende belastbaar inkomen maar met de Portugese fiscale regels. Belanghebbende heeft dat ter zitting bevestigd, althans onvoldoende onderbouwd weersproken. Gelet daarop en wat in 2.13 is overwogen, bevindt belanghebbende zich dus niet in een Schumacker-situatie.
    Het is niet relevant of belanghebbende minder zorgkosten heeft kunnen aftrekken dan het geval zou zijn in Nederland. Ook als dat zo is, is dat een dispariteit. Evenmin is relevant of belanghebbende in Portugal niet de zorgkosten van de echtgenote in aftrek heeft kunnen brengen en de echtgenote dat evenmin heeft kunnen doen, terwijl belanghebbende de zorgkosten van zijn echtgenote wel in Nederland had kunnen aftrekken als belanghebbende en de echtgenote ingezetenen van Nederland waren geweest. Ook als dat zo is, is dat een dispariteit.
    2.16. Belanghebbende voert ook op dit punt aan dat aannemelijk is dat de Portugese aanslag 2016 wordt verminderd tot nihil, in lijn met de aanslagen over de jaren 2017 tot en met 2019. De rechtbank is echter van oordeel dat, zolang het verzoek tot vermindering niet is gehonoreerd, voor de beoordeling of belanghebbende zich in een Schumacker-situatie bevindt uitgegaan moet worden van de Portugese aanslag zoals die is opgelegd.
    Ten overvloede overweegt de rechtbank dat het niet zonder meer vanzelfsprekend is dat in het geval de Portugese aanslag 2016 alsnog wordt verminderd tot een aanslag overeenkomstig de aanslagen voor de jaren 2017 tot en met 2019, Nederland wel gehouden zou zijn om belastingvoordelen met betrekking tot de persoonlijke en gezinssituatie toe te kennen. In het bedoelde geval zou namelijk dubbele niet-heffing over de AOW-uitkering aan de orde zijn, kennelijk als gevolg van een verschil (tussen de Hoge Raad en de Portugese belastingautoriteiten) in interpretatie van het belastingverdrag. De vraag is dan of de bronstaat Nederland de bedoelde belastingvoordelen zou moeten verlenen naast de vrijstelling van de AOW-uitkering, ook in het geval die belastingvoordelen kleiner zijn dan het belastingvoordeel als gevolg van de vrijstelling.
    2.17. Het gelijk is dus aan de inspecteur.

    Antwoord
  32. Conclusie 2.27. Het beroep is gegrond. De aanslag moet worden verminderd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 21.631, zonder rekening te houden met een heffingskorting. Verder dient de belastingrente dienovereenkomstig de wijzing van de aanslag te worden vastgesteld.

    Commentaar jdv. Deze zaak is door de VBNGB ondersteund en had tot doel vast te stellen of recht op de Nederlandse fiscale voordelen i.v.m. de persoonlijke en gezinssituatie zouden bestaan voor een lid in Portugal. Hoewel het beroep gegrond wordt geacht is dat maar van zeer beperkte betekenis, namelijk op grond van de constatering dat AOW ter heffing aan Portugal is toegewezen, terwijl de inspecteur toewijzing aan Nederland geclaimd had. Dat was echter voor een uitspraak daarover van de Hoge Raad, op prejudiciële vragen van deze Rechtbank, en partijen waren daarover niet langer verdeeld.
    De claims dat of de status als KBB wordt toegekend of de bedoelde voordelen op grond van Schumacker jurisprudentie direct worden toegekend worden echter afgewezen. Voorop staat daarbij dat betrokkene geen nihilaanslag over 2016 van Portugal kon overleggen waaruit gedetailleerd blijkt dat zo’n aanslag voortkwam uit het niet kunnen toekennen van de fiscale voordelen in verband met de persoonlijke en gezinssituatie van Portugal. Er waren immers voldoende door Portugal te belasten inkomsten dat daaruit ook een aanslag ontstond. Het argument dat er na herziening wel een nihilaanslag zou volgen werd door de Rechtbank onvoldoende geacht.

    Het derde punt : een claim op de algemene heffingskorting , los van de KBB of Schumackerdoctrine, is ook afgewezen, maar behandel ik in een aparte draad.

    Antwoord
  33. https://www.taxence.nl/eigen-woning/vraag-alle-buitenlandse-hypotheekrente-terug/
    “Prof. mr. Gerard Meussen legde in de Tax Talks live uitzending van 20 april 2021 de stand van zaken met betrekking tot de kwalificerende buitenlandse belastingplichtige uit. Afhankelijk van de uitkomst van lopende procedures kan het interessant zijn voor bepaalde buitenlandse belastingplichtigen om de hele hypotheekrente af te trekken.”

    Antwoord
  34. ECLI:NL:RBZWB:2021:2370 RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
    Instantie Rechtbank Zeeland-West-Brabant Datum uitspraak 11-05-2021 Datum publicatie 18-05-2021 Zaaknummer AWB – 19 _ 1605 Rechtsgebieden Belastingrecht Bijzondere kenmerken Eerste aanleg – enkelvoudig Inhoudsindicatie Schumackerzaak. Belanghebbende woont met zijn partner in Duitsland en geniet vanuit Nederland een AOW-uitkering en een pensioenuitkering van Stichting Spoorwegpensioenfonds. In geschil is in hoeverre het heffingsrecht over de pensioenuitkering aan Nederland is toegewezen en of Nederland gelet op het Unierecht voordelen moet toekennen. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat Duitsland het heffingsrecht heeft over de volledige pensioenuitkering. De rechtbank oordeelt verder dat belanghebbende onvoldoende heeft onderbouwd dat het “Ertragsanteil” niet kan worden aangemerkt als een persoonlijke tegemoetkoming. De rechtbank verwerpt daarnaast de stelling van belanghebbende dat met de aftrekposten op de aanslag geen rekening moet worden gehouden omdat deze standaard worden toegepast bij het vaststellen van de Duitse belastingaanslag. Het beroep is ongegrond. Vindplaatsen Rechtspraak.nl Uitspraak Belastingrecht, enkelvoudige kamer Locatie: Breda Zaaknummer BRE 19/1605 uitspraak van 11 mei 2021 Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen [belanghebbende] , wonende te [woonplaats] (Duitsland), belanghebbende, – – en de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur

    Antwoord
  35. Daaruit voorts:

    2.12 De pensioenuitkering van Stichting Spoorwegpensioenfonds Belanghebbende stelt dat Duitsland op grond van artikel 12, eerste lid, van het oude Belastingverdrag het heffingsrecht over de volledige pensioenuitkering van Stichting Spoorwegpensioenfonds. Daartoe voert belanghebbende aan dat de Nederlandse Spoorwegen NV weliswaar een overheidsbedrijf met de staat der Nederlanden als enig aandeelhouder was, maar dat dit in een privaatrechtelijke vorm gedreven was. De inspecteur betwist de stelling van belanghebbende. Hij stelt zich op het standpunt dat gelet op punt 17 van het Slotprotocol bij het oude Belastingverdrag het heffingsrecht over de pensioenuitkering van Stichting Spoorwegpensioenfonds in elk geval tot 1 januari 1994, als zijnde een “overheidspensioen”, op grond van artikel 12, tweede lid, van het oude Belastingverdrag aan Nederland is toegewezen. De rechtbank overweegt dat op belanghebbende de last rust aannemelijk te maken dat zijn pensioen volledig als privaatrechtelijk kan worden gekwalificeerd. De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende, gelet op de gemotiveerde betwisting van de inspecteur en de inhoud van de brief van 5 juni 2013 (zie 2.5), niet aannemelijk heeft gemaakt dat Duitsland het heffingsrecht heeft over de volledige pensioenuitkering van Stichting Spoorwegpensioenfonds. De enkele stelling dat sprake is van een privaatrechtelijk pensioen gezien de rechtsvorm van de voormalig werkgever, is daarvoor niet voldoende. De aanslag blijft dus op dit punt gehandhaafd.

    Antwoord
  36. Voorts daaruit: 2.17 De rechtbank overweegt dat belanghebbende met de toelichting dat Duitsland een pensioenstelsel kent onvoldoende heeft onderbouwd dat het “Ertragsanteil” niet kan worden aangemerkt als een persoonlijke tegemoetkoming. Belanghebbende heeft in dat verband geen (begin van) inzicht en onderbouwing gegeven in de achtergrond en ratio van de betreffende Duitse belastingregeling zoals deze in de situatie van belanghebbende wordt toegepast. Dit geldt eveneens voor de overige in de Duitse belastingaanslag toegepaste aftrekposten. De rechtbank verwerpt verder de stelling van belanghebbende dat met de aftrekposten op de aanslag geen rekening moet worden gehouden omdat deze standaard worden toegepast bij het vaststellen van de Duitse belastingaanslag. Dat gegeven brengt niet mee dat met die posten geen rekening gehouden hoeft te worden bij de beoordeling van de situatie van belanghebbende. Belanghebbende maakt dan ook niet aannemelijk dat de woonstaat hem niet de voordelen kan toekennen waarop aanspraak ontstaat wanneer al het inkomen en de persoonlijke en gezinssituatie in de beschouwing worden betrokken. Dat Duitsland geen mogelijkheid kent om negatieve uitgaven in verband met de eigen woning in aftrek te kunnen brengen, kan evenmin tot een ander oordeel leiden. Bij de beoordeling of sprake is van een te gering inkomen moet immers worden uitgegaan van de belastingvoordelen met betrekking tot de persoonlijke en gezinssituatie waarop belanghebbende in de woonstaat aanspraak had kunnen maken (zie 2.15). Voor zover Duitsland een dergelijke aftrek niet kent, is sprake van een dispariteit. Belanghebbendes beroep op de toelichting van de Staatssecretaris bij de verwijzingsuitspraak van het Hof Den Haag van 5 december 2017 (BK-17/00505) kan niet tot een ander oordeel leiden. Gelet op het voorgaande komt de rechtbank tot de conclusie dat Nederland niet verplicht is aan belanghebbende persoonlijke tegemoetkomingen toe te kennen.

    Antwoord
  37. Voorts daaruit:
    Verzoek om wijziging van de verdeling van de persoonsgebonden aftrekposten
    2.20 Belanghebbende heeft voor het geval het beroep op het Unierecht niet slaagt in zijn beroepschrift verzocht om toerekening van de helft van de gemeenschappelijke inkomensbestanddelen aan zijn echtgenote. Ter zitting is met partijen afgestemd dat dit als een verzoek in de zin van artikel 2.17, vierde lid, van de Wet IB 2001 opgevat moet worden waar de inspecteur nog op dient te beslissen. Aangezien de inspecteur al over het beroepschrift beschikt, is reeds voldaan aan de doorzendverplichting van de rechtbank. De rechtbank heeft de inspecteur derhalve opgedragen nog op het verdelingsverzoek te beslissen. Gelet op het vorenstaande is het beroep ongegrond verklaard.

    Antwoord
  38. ARREST VAN HET HOF (Eerste kamer)
    15 juli 2021 (*)
    In zaak C 241/20,
    betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de tribunal de première instance du Luxembourg (rechtbank van eerste aanleg Luxemburg, België) bij beslissing van 1 april 2020, ingekomen bij het Hof op 5 juni 2020, in de procedure
    BJ tegen Belgische Staat
    Daaruit:
    Hoofdgeding en prejudiciële vragen
    10 Tijdens de belastingjaren 2006 tot en met 2011 heeft BJ, een Belgisch fiscaal ingezetene, een beroepswerkzaamheid in loondienst uitgeoefend in Luxemburg.
    11 Daarnaast is BJ eigenaar van een in Luxemburg gelegen appartement, dat voor woondoeleinden wordt verhuurd aan een natuurlijke persoon, en van twee in België gelegen onroerende goederen.
    12 Krachtens artikel 6, lid 1, en artikel 15, lid 1, van de Belgisch-Luxemburgse belastingovereenkomst waren BJ’s inkomsten uit onroerend goed en uit arbeid uit Luxemburgse bron belastbaar in Luxemburg en zijn zij aldaar belast overeenkomstig artikel 24, lid 4, onder a), van deze overeenkomst.
    13 Volgens artikel 23, lid 2, 1°, van die overeenkomst en artikel 155 WIB 1992 zijn deze inkomsten, die in België van belastingen zijn vrijgesteld, in de eerste plaats in aanmerking genomen ter bepaling van de belasting in deze lidstaat. In de tweede plaats zijn de belastingverminderingen uit hoofde van de belastingvrije sommen, langetermijnsparen en energiebesparende uitgaven voor een woning, als bedoeld in respectievelijk artikel 131, artikel 145/1 en artikel 145/24 WIB 1992, toegepast op de aldus bepaalde belasting. In de derde plaats werd deze belasting overeenkomstig artikel 155 WIB 1992 verminderd naar verhouding van het aandeel van de vrijgestelde Luxemburgse inkomsten in de totale inkomsten van BJ.
    14 BJ heeft bezwaren ingediend bij de Belgische belastingdienst, waarin hij de volgorde van de toepassing van deze twee categorieën belastingverminderingen betwistte met het betoog dat hij wegens de omstandigheid dat de belastingvermindering voor inkomsten die krachtens internationale overeenkomsten ter voorkoming van dubbele belasting zijn vrijgesteld, niet vóór, maar na de belastingverminderingen uit hoofde van de belastingvrije sommen, langetermijnsparen en energiebesparende uitgaven voor een woning wordt toegepast, niet ten volle kan profiteren van deze belastingvoordelen en naar rato van zijn vrijgestelde Luxemburgse inkomsten een deel van de belastingvoordelen verliest waarop hij krachtens de Belgische regeling recht had.
    15 Nadat zijn bezwaren waren afgewezen, heeft BJ de zaak aanhangig gemaakt bij de tribunal de première instance du Luxembourg (rechtbank van eerste aanleg Luxemburg, België) teneinde alle betrokken belastingvoordelen te verkrijgen. Volgens die rechterlijke instantie is het grootste gedeelte van de belastingvoordelen verloren gegaan, aangezien die verminderingen de belasting op inkomsten uit Belgische bron slechts in geringe mate hebben verlaagd.
    16 In dit verband vraagt de verwijzende rechter zich om te beginnen af of artikel 45 VWEU aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale belastingregeling als die welke in het hoofdgeding aan de orde is. Indien dat het geval is, wenst hij vervolgens te vernemen of bepaalde kenmerken van het hoofdgeding van invloed kunnen zijn op deze uitlegging. Ten slotte vraagt deze rechter zich ook af of de artikelen 63 en 65 VWEU, gelet op het feit dat BJ inkomsten ontvangt uit de verhuur van het appartement dat hij in Luxemburg bezit, aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een dergelijke regeling.
    17 Daarop heeft de tribunal de première instance du Luxembourg de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:
    „1) Verzet artikel 45 VWEU zich tegen een regeling als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, die al dan niet is opgenomen in een overeenkomst ter voorkoming van dubbele belasting en op grond waarvan een belastingplichtige voor de berekening van zijn inkomstenbelasting in de woonstaat een deel van het voordeel van het van belasting vrijgestelde deel van die inkomsten en van zijn andere persoonlijke belastingvoordelen (zoals een belastingvermindering voor langetermijnsparen, dat wil zeggen premies betaald in het kader van een individuele levensverzekeringsovereenkomst, en een belastingvermindering voor energiebesparende uitgaven) verliest, omdat hij in het betrokken jaar ook in een andere lidstaat inkomsten heeft verworven, waarvoor hij aldaar is belast?
    2) Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord, blijft het antwoord dan bevestigend indien de belastingplichtige in zijn woonstaat geen inkomsten ontvangt die – kwantitatief of pro rata – van betekenis zijn, maar die staat niettemin in staat is hem die belastingvoordelen toe te kennen?
    3) Indien de tweede vraag bevestigend wordt beantwoord, blijft het antwoord dan bevestigend indien de belastingplichtige op grond van een overeenkomst ter voorkoming van dubbele belasting tussen de woonstaat en de andere staat in die andere staat over in die andere staat belastbare inkomsten persoonlijke belastingvoordelen heeft genoten krachtens de belastingwetgeving van die andere staat, maar die belastingvoordelen een deel van de belastingvoordelen waarop de belastingplichtige in de woonstaat in beginsel recht heeft, niet omvatten?
    4) Indien de derde vraag bevestigend wordt beantwoord, blijft het antwoord dan bevestigend indien de belastingplichtige ondanks dit laatste verschil in die andere staat aldus een belastingvermindering verkrijgt waarvan het bedrag ten minste gelijk is aan het bedrag van de belastingvermindering die hij in zijn woonstaat is misgelopen?
    5) Zijn de antwoorden op de vragen hetzelfde in het licht [van de artikelen 63, lid 1, en 65, lid 1, onder a), VWEU] in verband met een regeling als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, die al dan niet is opgenomen in een overeenkomst ter voorkoming van dubbele belasting en op grond waarvan een belastingplichtige voor de berekening van zijn inkomstenbelasting in de woonstaat een deel van het voordeel van het van belasting vrijgestelde deel van die inkomsten en van zijn andere persoonlijke belastingvoordelen (zoals een belastingvermindering voor langetermijnsparen, dat wil zeggen premies betaald in het kader van een individuele levensverzekeringsovereenkomst, en een belastingvermindering voor energiebesparende uitgaven) verliest, omdat hij in het betrokken jaar ook inkomsten heeft ontvangen uit de verhuur van een gebouw dat hij in een andere lidstaat in eigendom heeft, die aldaar zijn belast?”
    Dictum:
    Het Hof (Eerste kamer) verklaart voor recht:
    1) Artikel 45 VWEU moet aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een belastingregeling van een lidstaat waarvan de toepassing tot gevolg heeft dat een ingezeten belastingplichtige in deze lidstaat in het kader van de berekening van zijn inkomstenbelasting in die lidstaat een deel van de door die lidstaat toegekende belastingvoordelen verliest, omdat deze belastingplichtige wegens de uitoefening van een beroepswerkzaamheid in loondienst in een andere lidstaat een beloning ontvangt die in deze laatste lidstaat belastbaar is en in de eerste lidstaat krachtens een bilaterale overeenkomst ter voorkoming van dubbele belasting van belasting is vrijgesteld.
    2) De omstandigheid dat de betrokken belastingplichtige geen inkomen van betekenis in de woonstaat verwerft, is niet van invloed op het antwoord op de eerste prejudiciële vraag, aangezien deze lidstaat in staat is hem de betrokken belastingvoordelen toe te kennen.
    3) De omstandigheid dat de betrokken belastingplichtige, op grond van een tussen de woonstaat en de werkstaat gesloten overeenkomst ter voorkoming van dubbele belasting, in het kader van de belastingheffing over de inkomsten die hij in de tweede lidstaat heeft verworven belastingvoordelen heeft genoten waarin de belastingwetgeving van deze lidstaat voorziet, is niet van invloed op het antwoord op de eerste prejudiciële vraag, aangezien noch deze overeenkomst, noch de belastingregeling van de woonstaat voorziet in de inaanmerkingneming van deze voordelen, en die voordelen een deel van de belastingvoordelen waarop deze belastingplichtige in beginsel recht heeft in de woonstaat, niet omvatten.
    4) De omstandigheid dat de betrokken belastingplichtige in de werkstaat een belastingvermindering heeft verkregen waarvan het bedrag ten minste gelijk is aan dat van de belastingvoordelen die hij in de woonstaat heeft verloren, is niet van invloed op het antwoord op de eerste prejudiciële vraag.
    5) Artikel 63, lid 1, en artikel 65, lid 1, onder a), VWEU moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een belastingregeling van een lidstaat waarvan de toepassing tot gevolg heeft dat een ingezeten belastingplichtige in deze lidstaat een deel van de door die lidstaat toegekende belastingvoordelen verliest, omdat deze belastingplichtige uit een appartement waarvan hij in een andere lidstaat eigenaar is inkomsten ontvangt die in deze laatste lidstaat belastbaar zijn en in de eerste lidstaat van belasting zijn vrijgesteld krachtens een bilaterale overeenkomst ter voorkoming van dubbele belasting.

    Antwoord
  39. ECLI:NL:RBDHA:2021:4083 Rechtbank Den Haag, 19-04-2021, 19_2518
    Datum uitspraak: 19-04-2021 Datum publicatie: 01-09-2021 Rechtsgebieden: Belastingrecht Bijzondere kenmerken: Eerste aanleg – meervoudig Vindplaatsen: Rechtspraak.nl Inhoudsindicatie:
    Eiser kan niet worden aangemerkt als kwalificerende buitenlandse belastingplichtige omdat een daartoe vereiste inkomensverklaring van de belastingautoriteiten van zijn woonland ontbreekt. Verweerder heeft terecht belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang in aanmerking genomen. Heffingsrecht wordt niet beperkt door het Belastingverdrag tussen Nederland en België omdat eiser voor verdragstoepassing niet als inwoner van België kan worden aangemerkt. Tussen partijen is niet in geschil dat het belastbaar inkomen te hoog is vastgesteld. Het beroep van verweerder op interne compensatie slaagt niet voor zover het ziet op te weinig in rekening gebrachte belastingrente. Beroep gegrond

    Daauit:

    Beoordeling van het geschil
    Kwalificerende buitenlandse belastingplichtige
    14. Ingevolge artikel 7.8, zesde lid, van de Wet IB 2001 voor zover hier van belang, wordt als kwalificerende buitenlandse belastingplichtige aangemerkt een persoon van wie het inkomen geheel of nagenoeg geheel in Nederland is onderworpen aan de loonbelasting of inkomstenbelasting, onder de voorwaarde dat de belastingplichtige een inkomensverklaring van de belastingautoriteit van zijn woonland verstrekt.
    15. De rechtbank stelt vast dat eiser geen inkomensverklaring van de Belgische belastingautoriteiten heeft overgelegd. Nu verstrekking van een inkomensverklaring expliciet als voorwaarde in de wet is opgenomen, kan eiser reeds om deze reden niet worden aangemerkt als kwalificerende buitenlandse belastingplichtige. Het saldo van inkomsten en aftrekposten ter zake van de woning in België is bij het vaststellen van de aanslag IB/PVV voor het jaar 2015 terecht buiten aanmerking gelaten.
    (..)

    Bewijslastverdeling
    16. Op grond van artikel 27e, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen wordt een beroep ongegrond verklaard indien de vereiste aangifte niet is gedaan, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is (omkering en verzwaring van de bewijslast). Een belastingplichtige heeft niet de vereiste aangifte gedaan indien sprake is van één of meer gebreken die ertoe leiden dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting zowel absoluut als relatief bezien aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting. Dat de vereiste aangifte niet is gedaan, dient verweerder volgens de regels van normale bewijslastverdeling aannemelijk te maken.1
    17. Verweerder heeft zijn stelling dat de vereiste aangifte niet is gedaan er, onder meer, op gebaseerd dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij een kwalificerende buitenlandse belastingplichtige is. Derhalve heeft hij in zijn aangifte ten onrechte een saldo van inkomsten en aftrekposten eigen woning opgenomen. Gelet op het aangegeven belastbaar inkomen uit werk en woning van -/- € 7.715 en het aangegeven saldo van inkomsten en aftrekposten eigen woning van /- € 54.382 acht de rechtbank dan ook aannemelijk dat de op aangifte verschuldigde belasting zowel absoluut als relatief bezien aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting en dat eiser zich daarvan bewust moet zijn geweest. Eiser heeft voor het jaar 2015 niet de vereiste aangifte gedaan zodat sprake is van omkering en verzwaring van de bewijslast.
    (…)
    Verdrag
    20. Nu de rechtbank van oordeel is dat de betalingen van B NV terecht tot het belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang zijn gerekend, is de vraag of het Nederlandse heffingsrecht beperkt wordt door het Verdrag. Het geschil spitst zich toe op de vraag of eiser voor verdragstoepassing in 2015 kan worden aangemerkt als inwoner van België. (…)24. Eiser stond in 2015 niet ingeschreven in het Rijksregister van de natuurlijke personen. Evenmin maakt hij aannemelijk dat hij, in weerwil van de gegevens in het Rijksregister, in 2015 in België woonde. Naar het oordeel van de rechtbank kan eiser daarom voor verdragstoepassing niet als inwoner van België worden aangemerkt.

    Antwoord
  40. HvJ EU, 15-07-2021, nr. C-241/20
    ECLI:EU:C:2021:605
    Uitspraak 15 07 2021
    In zaak C-241/20, *
    betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de tribunal de première instance du Luxembourg (rechtbank van eerste aanleg Luxemburg, België) bij beslissing van 1 april 2020, ingekomen bij het Hof op 5 juni 2020, in de procedure
    BJ tegen
    Belgische Staat

    Hoofdgeding en prejudiciële vragen:
    10
    Tijdens de belastingjaren 2006 tot en met 2011 heeft BJ, een Belgisch fiscaal ingezetene, een beroepswerkzaamheid in loondienst uitgeoefend in Luxemburg.
    11
    Daarnaast is BJ eigenaar van een in Luxemburg gelegen appartement, dat voor woondoeleinden wordt verhuurd aan een natuurlijke persoon, en van twee in België gelegen onroerende goederen.
    12
    Krachtens artikel 6, lid 1, en artikel 15, lid 1, van de Belgisch-Luxemburgse belastingovereenkomst waren BJ’s inkomsten uit onroerend goed en uit arbeid uit Luxemburgse bron belastbaar in Luxemburg en zijn zij aldaar belast overeenkomstig artikel 24, lid 4, onder a), van deze overeenkomst.
    13
    Volgens artikel 23, lid 2, 1o, van die overeenkomst en artikel 155 WIB 1992 zijn deze inkomsten, die in België van belastingen zijn vrijgesteld, in de eerste plaats in aanmerking genomen ter bepaling van de belasting in deze lidstaat. In de tweede plaats zijn de belastingverminderingen uit hoofde van de belastingvrije sommen, langetermijnsparen en energiebesparende uitgaven voor een woning, als bedoeld in respectievelijk artikel 131, artikel 145/1 en artikel 145/24 WIB 1992, toegepast op de aldus bepaalde belasting. In de derde plaats werd deze belasting overeenkomstig artikel 155 WIB 1992 verminderd naar verhouding van het aandeel van de vrijgestelde Luxemburgse inkomsten in de totale inkomsten van BJ.
    14
    BJ heeft bezwaren ingediend bij de Belgische belastingdienst, waarin hij de volgorde van de toepassing van deze twee categorieën belastingverminderingen betwistte met het betoog dat hij wegens de omstandigheid dat de belastingvermindering voor inkomsten die krachtens internationale overeenkomsten ter voorkoming van dubbele belasting zijn vrijgesteld, niet vóór, maar na de belastingverminderingen uit hoofde van de belastingvrije sommen, langetermijnsparen en energiebesparende uitgaven voor een woning wordt toegepast, niet ten volle kan profiteren van deze belastingvoordelen en naar rato van zijn vrijgestelde Luxemburgse inkomsten een deel van de belastingvoordelen verliest waarop hij krachtens de Belgische regeling recht had.
    15
    Nadat zijn bezwaren waren afgewezen, heeft BJ de zaak aanhangig gemaakt bij de tribunal de première instance du Luxembourg (rechtbank van eerste aanleg Luxemburg, België) teneinde alle betrokken belastingvoordelen te verkrijgen. Volgens die rechterlijke instantie is het grootste gedeelte van de belastingvoordelen verloren gegaan, aangezien die verminderingen de belasting op inkomsten uit Belgische bron slechts in geringe mate hebben verlaagd.
    16
    In dit verband vraagt de verwijzende rechter zich om te beginnen af of artikel 45 VWEU aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale belastingregeling als die welke in het hoofdgeding aan de orde is. Indien dat het geval is, wenst hij vervolgens te vernemen of bepaalde kenmerken van het hoofdgeding van invloed kunnen zijn op deze uitlegging. Ten slotte vraagt deze rechter zich ook af of de artikelen 63 en 65 VWEU, gelet op het feit dat BJ inkomsten ontvangt uit de verhuur van het appartement dat hij in Luxemburg bezit, aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een dergelijke regeling.
    17
    Daarop heeft de tribunal de première instance du Luxembourg de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:
    ‘1)
    Verzet artikel 45 VWEU zich tegen een regeling als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, die al dan niet is opgenomen in een overeenkomst ter voorkoming van dubbele belasting en op grond waarvan een belastingplichtige voor de berekening van zijn inkomstenbelasting in de woonstaat een deel van het voordeel van het van belasting vrijgestelde deel van die inkomsten en van zijn andere persoonlijke belastingvoordelen (zoals een belastingvermindering voor langetermijnsparen, dat wil zeggen premies betaald in het kader van een individuele levensverzekeringsovereenkomst, en een belastingvermindering voor energiebesparende uitgaven) verliest, omdat hij in het betrokken jaar ook in een andere lidstaat inkomsten heeft verworven, waarvoor hij aldaar is belast?
    2)
    Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord, blijft het antwoord dan bevestigend indien de belastingplichtige in zijn woonstaat geen inkomsten ontvangt die — kwantitatief of pro rata — van betekenis zijn, maar die staat niettemin in staat is hem die belastingvoordelen toe te kennen?
    3)
    Indien de tweede vraag bevestigend wordt beantwoord, blijft het antwoord dan bevestigend indien de belastingplichtige op grond van een overeenkomst ter voorkoming van dubbele belasting tussen de woonstaat en de andere staat in die andere staat over in die andere staat belastbare inkomsten persoonlijke belastingvoordelen heeft genoten krachtens de belastingwetgeving van die andere staat, maar die belastingvoordelen een deel van de belastingvoordelen waarop de belastingplichtige in de woonstaat in beginsel recht heeft, niet omvatten?
    4)
    Indien de derde vraag bevestigend wordt beantwoord, blijft het antwoord dan bevestigend indien de belastingplichtige ondanks dit laatste verschil in die andere staat aldus een belastingvermindering verkrijgt waarvan het bedrag ten minste gelijk is aan het bedrag van de belastingvermindering die hij in zijn woonstaat is misgelopen?
    5)
    Zijn de antwoorden op de vragen hetzelfde in het licht [van de artikelen 63, lid 1, en 65, lid 1, onder a), VWEU] in verband met een regeling als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, die al dan niet is opgenomen in een overeenkomst ter voorkoming van dubbele belasting en op grond waarvan een belastingplichtige voor de berekening van zijn inkomstenbelasting in de woonstaat een deel van het voordeel van het van belasting vrijgestelde deel van die inkomsten en van zijn andere persoonlijke belastingvoordelen (zoals een belastingvermindering voor langetermijnsparen, dat wil zeggen premies betaald in het kader van een individuele levensverzekeringsovereenkomst, en een belastingvermindering voor energiebesparende uitgaven) verliest, omdat hij in het betrokken jaar ook inkomsten heeft ontvangen uit de verhuur van een gebouw dat hij in een andere lidstaat in eigendom heeft, die aldaar zijn belast?’
    Dictum:
    Het Hof (Eerste kamer) verklaart voor recht:
    1)
    Artikel 45 VWEU moet aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een belastingregeling van een lidstaat waarvan de toepassing tot gevolg heeft dat een ingezeten belastingplichtige in deze lidstaat in het kader van de berekening van zijn inkomstenbelasting in die lidstaat een deel van de door die lidstaat toegekende belastingvoordelen verliest, omdat deze belastingplichtige wegens de uitoefening van een beroepswerkzaamheid in loondienst in een andere lidstaat een beloning ontvangt die in deze laatste lidstaat belastbaar is en in de eerste lidstaat krachtens een bilaterale overeenkomst ter voorkoming van dubbele belasting van belasting is vrijgesteld.
    2)
    De omstandigheid dat de betrokken belastingplichtige geen inkomen van betekenis in de woonstaat verwerft, is niet van invloed op het antwoord op de eerste prejudiciële vraag, aangezien deze lidstaat in staat is hem de betrokken belastingvoordelen toe te kennen.
    3)
    De omstandigheid dat de betrokken belastingplichtige, op grond van een tussen de woonstaat en de werkstaat gesloten overeenkomst ter voorkoming van dubbele belasting, in het kader van de belastingheffing over de inkomsten die hij in de tweede lidstaat heeft verworven belastingvoordelen heeft genoten waarin de belastingwetgeving van deze lidstaat voorziet, is niet van invloed op het antwoord op de eerste prejudiciële vraag, aangezien noch deze overeenkomst, noch de belastingregeling van de woonstaat voorziet in de inaanmerkingneming van deze voordelen, en die voordelen een deel van de belastingvoordelen waarop deze belastingplichtige in beginsel recht heeft in de woonstaat, niet omvatten.
    4)
    De omstandigheid dat de betrokken belastingplichtige in de werkstaat een belastingvermindering heeft verkregen waarvan het bedrag ten minste gelijk is aan dat van de belastingvoordelen die hij in de woonstaat heeft verloren, is niet van invloed op het antwoord op de eerste prejudiciële vraag.
    5)
    Artikel 63, lid 1, en artikel 65, lid 1, onder a), VWEU moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een belastingregeling van een lidstaat waarvan de toepassing tot gevolg heeft dat een ingezeten belastingplichtige in deze lidstaat een deel van de door die lidstaat toegekende belastingvoordelen verliest, omdat deze belastingplichtige uit een appartement waarvan hij in een andere lidstaat eigenaar is inkomsten ontvangt die in deze laatste lidstaat belastbaar zijn en in de eerste lidstaat van belasting zijn vrijgesteld krachtens een bilaterale overeenkomst ter voorkoming van dubbele belasting.

    Antwoord
  41. h ttps://www.taxlive.nl/nl/documenten/nieuws/verwarring-over-formulieren-buitenlands-belastingplichtigen/

    Aldaar:

    “De Belastingdienst waarschuwt buitenlands belastingplichtigen en hun belastingadviseurs dat ze de juiste formulieren moeten gebruiken voor twee verschillende situaties.
    Uit eigen onderzoek van de dienst blijkt dat het formulier ‘Opgaaf Wereldinkomen’ wordt verward met de ‘Inkomensverklaring voor kwalificerend buitenlands belastingplichtigen’ (KBB). Er wordt de laatste tijd steeds vaker ‘Opgaven Wereldinkomen’ gebruikt, terwijl zij niet zijn uitgenodigd om dit formulier in te dienen.(….)”

    Antwoord
  42. ECLI:NL:GHARL:2022:709
    Instantie Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden Datum uitspraak 01-02-2022 Datum publicatie 11-02-2022 Zaaknummer 20/01057 Formele relaties
    Eerste aanleg: ECLI:NL:RBGEL:2020:5431, Bekrachtiging/bevestiging Rechtsgebieden Belastingrecht Bijzondere kenmerken Hoger beroep Inhoudsindicatie
    IB/PVV. Kwalificerende buitenlandse belastingplichtige? Vindplaatsen
    Rechtspraak.nl Viditax (FutD), 11-2-2022
    GERECHTSHOF ARNHEM – LEEUWARDEN Locatie Arnhem nummer 20/01057
    uitspraakdatum: 01 februari 2022 Uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
    op het hoger beroep van [belanghebbende] te [woonplaats] (hierna: belanghebbende)
    tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank) van 13 oktober 2020, nummer AWB 19/1359 in het geding tussen belanghebbende en de inspecteur van de Belastingdienst/kantoor Heerlen (hierna: de Inspecteur)
    Daaruit:

    3 Het geschil
    In hoger beroep is in geschil of belanghebbende recht heeft op aftrek van de negatieve inkomsten uit eigen woning en op toepassing van genoemde heffingskortingen. Belanghebbende beantwoordt die vragen bevestigend. Hij voert daartoe primair aan, kort gezegd, dat hij voldoet aan de voorwaarden als bedoeld in artikel 7.8, achtste lid, van de Wet IB 2001 in verbinding met artikel 21bis, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001 (hierna: Uitvoeringsbesluit IB) om als kwalificerende buitenlandse belastingplichtige te worden aangemerkt. Subsidiair betoogt belanghebbende dat de aftrek van de negatieve inkomsten uit eigen woning en de heffingskortingen op grond van een rechtstreekse toepassing van het Unierecht moeten worden verleend. De Inspecteur bestrijdt de standpunten van belanghebbende en concludeert dat Nederland niet is gehouden belanghebbende de geclaimde aftrek van hypotheekrente en heffingskortingen te verlenen.
    (..)

    4Beoordeling van het geschil
    Kwalificerende buitenlandse belastingplichtige
    (..)
    4.14 Duitsland is, zoals de gemachtigde van belanghebbende zelf ook ter zitting heeft toegelicht, vanaf 2005 een ander fiscaal systeem voor pensioenen gaan hanteren (te weten de zogenoemde omkeerregel). De op § 22 EStG gegronde regelingen van het ‘steuerfreier Teil der Rente’ en het ‘Ertragsanteil’ vormen een overgangsregeling die moet voorkomen dat pensioenuitkeringen volledig worden belast terwijl de opbouw van die pensioenen in het verleden in Duitsland niet fiscaal gefaciliteerd is geweest. Gelet hierop moet naar het oordeel van het Hof worden geconcludeerd dat het ‘steuerfreier Teil der Rente’ en het ‘Ertragsanteil’ niet als doel hebben om een bepaald minimuminkomen buiten de belastingheffing te laten.
    4.15
    Dit leidt vervolgens tot de conclusie dat niet kan worden gezegd dat het wereldwijde inkomen van belanghebbende, zijnde € 18.702, dermate laag is dat in Duitsland geen inkomstenbelasting is verschuldigd als gevolg van regelingen van Duitsland die als doel hebben om een bepaald minimuminkomen buiten de belastingheffing te laten. Slechts de regeling van het ‘Grundfreibetrag’ (in 2015 maximaal € 8.472) heeft dat doel. Rekening houdend met de volledige bedragen van de AOW-uitkering en de pensioenuitkering zou belanghebbende in Duitsland wel inkomstenbelasting zijn verschuldigd.
    4.16
    Dit betekent dat belanghebbende niet, zoals artikel 21bis, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit IB voorschrijft, aannemelijk heeft gemaakt dat hij wegens de geringe hoogte van zijn inkomen in Duitsland geen inkomstenbelasting is verschuldigd, zodat hij evenmin op grond van dat artikel als kwalificerende buitenlandse belastingplichtige kan worden aangemerkt.

    Unierecht
    4.17
    Belanghebbende stelt zich subsidiair op het standpunt dat op grond van een rechtstreekse toepassing van het Unierecht de Inspecteur gehouden is hem de geclaimde aftrek van hypotheekrente en toepassing van de heffingskortingen te verlenen. De Inspecteur heeft dit gemotiveerd betwist.

    (..)
    Hoewel belanghebbende niet zijn inkomen geheel of nagenoeg in Nederland verdient, betekent dit niet dat Nederland (reeds daarom) geen rekening hoeft te houden met de door belanghebbende geclaimde aftrek van hypotheekrente en toepassing van de heffingskortingen. Onder omstandigheden, zo volgt uit de arresten van het Hof van Justitie ‘Commissie vs. Estland’6 en de zaak ‘X’,7 is een bronstaat immers gehouden rekening te houden met de persoonlijke en gezinssituatie van een belastingplichtige, ook al is het inkomen dat in de bronstaat wordt verdiend minder dan 90% van het totale inkomen. In de zaak Commissie vs. Estland oordeelde het Hof van Justitie onder meer:
    “(…)
    55 In een geval echter zoals dat van klaagster, die krachtens de belastingwetgeving van de lidstaat van de woonplaats wegens haar geringe wereldinkomen in die staat niet belastbaar is, kan de woonstaat de draagkracht en de persoonlijke en gezinssituatie van de betrokkene, in het bijzonder de weerslag daarop door het belasten van inkomsten verworven in een andere lidstaat niet, in aanmerking nemen.
    56 In dergelijke omstandigheden resulteert de weigering van de lidstaat waar de betrokken inkomsten zijn verworven om een in zijn belastingregeling vastgestelde vermindering toe te kennen, in een benadeling van de niet-ingezeten belastingplichtigen zoals klaagster op de enkele grond dat zij gebruik hebben gemaakt van de door het VWEU (https://www.navigator.nl/document/openCitation/id617256cf77c33f0480d3f995974ee425) gewaarborgde vrijheden van verkeer.
    57 Het uit een dergelijke regeling voortvloeiende verschil in behandeling kan alleen worden gerechtvaardigd indien het is gebaseerd op objectieve overwegingen die evenredig zijn aan de rechtmatige doelstellingen van het nationale recht (arrest van 9 november 2006, Turpeinen, C-520/04, Jurispr. blz. I-10685, punt 32). Hoewel de Republiek Estland heeft aangevoerd dat de litigieuze voorwaarde beoogt te vermijden dat de niet-ingezeten belastingplichtige verminderingen in elk van de betrokken lidstaten cumuleert, moet in dat verband worden vastgesteld dat er in een geval zoals dat van klaagster geen sprake is van een ongerechtvaardigde cumulatie van voordelen.
    (…)”
    En in de zaak X onder meer:
    “(…)
    39. Wanneer de niet-ingezetene op het grondgebied van een lidstaat waar hij een deel van zijn werkzaamheden verricht, 60 % van het totaal van zijn wereldinkomen ontvangt, rechtvaardigt niets de constatering dat de woonlidstaat op die enkele grond geen rekening zal kunnen houden met al zijn inkomen en zijn persoonlijke en gezinssituatie. Dat zou slechts anders zijn indien mocht blijken dat de belanghebbende op het grondgebied van de woonlidstaat geen enkel inkomen heeft ontvangen of een zodanig gering inkomen dat die staat hem niet de voordelen kan toekennen waarop aanspraak ontstaat wanneer al zijn inkomen en zijn persoonlijke en gezinssituatie in de beschouwing worden betrokken.
    (…)”
    4.20
    Zoals hiervoor in de overwegingen 4.11 tot en met 4.14 is uiteengezet, is belanghebbende naar het oordeel van het Hof in Duitsland niet wegens zijn geringe wereldinkomen niet belastbaar maar vanwege de omstandigheid dat het Duitse belastingstelsel pensioenen als de onderhavige in het kader van een overgangsregeling niet volledig belast. Bezien in dat licht, kan naar het oordeel van het Hof niet worden gezegd dat Duitsland, nog daargelaten dat dit land geen aftrek van hypotheekrente kent, belanghebbende niet de voordelen kan toekennen vanwege een gering inkomen. Dat geldt ook indien in Duitsland al het inkomen van belanghebbende in de beschouwing zou worden betrokken.
    4.21
    Het voorgaande leidt het Hof tot het oordeel dat Nederland niet gehouden is om belanghebbende de door hem geclaimde aftrek van hypotheekrente en toepassing van de heffingskortingen te verlenen.

    Antwoord
  43. Commentaar jdv: Niet alleen voor de uitleg van de vraag of betrokkene aan een criterium om als kwalificerende te worden aangemerkt hanteert het Hof diens wereldinkomen, wat in het licht van de toelichting op art. 21bis UBIB nog enigszins begrijpelijk is gezien de dtoelichting erop, maar ook in het kader van de uitleg van het Unierecht (de Schumackerdoctrine). Dit laatste lijkt me onjuist, en het wijkt overigens ook af van al door de Rechtbank Zeeland gedane uitspraken waarin het door de woonstaat feitelijk belaste inkomen als toetsingsgrondslag nemen. Ik neem dan ook aan dat betrokkene cassatie zal aantekenen. Een voordeel is wel dat het Hof op vergelijking van het Duitse Grundfreibetrag en Ertragsanteil e.d. ingaat, al trekt het daaruit m.i. niet de juiste conclusies.

    Antwoord
  44. ECLI:NL:RBZWB:2022:662
    Instantie Rechtbank Zeeland-West-Brabant Datum uitspraak 10-02-2022 Datum publicatie 08-03-2022 Zaaknummer BRE 20/9019 Rechtsgebieden
    Belastingrecht Bijzondere kenmerken Eerste aanleg – enkelvoudig Inhoudsindicatie Voor deze uitspraak is geen samenvatting gemaakt. Vindplaatsen Rechtspraak.nl
    RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT Belastingrecht, enkelvoudige kamer
    Locatie: Breda Zaaknummer BRE 20/9019 uitspraak van 10 februari 2022
    Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen [belanghebbende] , wonende in [land] , belanghebbende,
    En de inspecteur van de Belastingdienst,

    daaruit:
    2.7.
    De rechtbank stelt voorop dat volgens de Hoge Raad op fiscaal gebied aan de wetgever een ruime beoordelingsvrijheid moet worden gelaten bij de beantwoording van de vraag of gevallen als gelijk moeten worden beschouwd en of, in het bevestigende geval, een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat om die gevallen niettemin in verschillende zin te regelen. De door de wetgever gemaakte (beleids)keuzes en de daaruit voortvloeiende verschillen in behandeling moeten door de rechter worden gerespecteerd, tenzij die keuzes evident van redelijke grond zijn ontbloot.
    2.8.
    Naar het oordeel van de rechtbank zijn inwoners van [land] in juridische zin niet vergelijkbaar met inwoners van de EU, de EER, Zwitserland en de BES eilanden. Inwoners van de EU vallen onder de werkingssfeer van het ‘Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie’ en ontlenen daaraan rechten op grond van de fundamentele verkeersvrijheden. Aan inwoners van de EER en Zwitserland komen op grond van internationale verdragen evenzeer verkeersvrijheden toe. De BES eilanden kenmerken zich door de bijzondere LGO status. [land] verschilt van deze landen, omdat (i) [land] geen lidstaat is van de EU, (ii) met [land] geen verdragen zijn gesloten waarin is geregeld dat inwoners van [land] verkeersvrijheden toekomen en (iii) [land] geen LGO status heeft. Dat verschil in rechtskader is door de wetgever kennelijk redengevend geweest voor de afbakening van artikel 7.8, zesde lid, van de Wet IB 2001. Die afbakening is, gezien dat verschil, niet van redelijke grond ontbloot. De rechtbank wijst in dit verband op de navolgende passage uit de totstandkomingsgeschiedenis van de onderhavige regeling:
    “Een belangrijke beweegreden voor de nieuwe regeling is dat het kabinet niet (langer) fiscale voordelen aan niet-inwoners wil geven waar dit op grond van het recht van de Europese Unie niet noodzakelijk is. (…)
    Van de kiezende belastingplichtigen in 2011 vallen door de inperking van de landenkring ongeveer 3200 personen buiten de toepassing van de regeling voor kwalificerende buitenlandse belastingplichtigen. Gemiddeld behaalden zij een voordeel van ongeveer € 940 door te kiezen voor behandeling als binnenlandse belastingplichtige. Onder de voorgestelde regels voor kwalificerende buitenlandse belastingplichtigen zullen zij dit voordeel verliezen.
    De leden van de fractie van de SP vragen waarom is gekozen om geen overgangsrecht op te nemen. Hier is niet voor gekozen omdat het zeer complex is voor de uitvoering om twee regelingen naast elkaar uit te voeren. Dit zou de besparing op de uitvoeringskosten en de budgettaire opbrengst voor aantal jaren voor een groot deel teniet doen. Als alternatief heeft het kabinet ervoor gekozen om de voorgestelde regeling pas per 1 januari 2015 in werking te laten treden en de regeling reeds via de verwerking in het Belastingplan 2014 aan te kondigen. Dat de regeling pas in 2015 ingaat, biedt belastingplichtigen de kans van tevoren rekening te houden met de wijzigingen. In het licht van het voorgaande en gezien de kleine groep belastingplichtigen die geen gebruik meer kan maken van de regeling, is ervoor gekozen om geen overgangsrecht op te nemen voor de periode vanaf 1 januari 2015.” 1
    In het licht van deze passage kan niet worden gezegd dat het door de wetgever met de wetswijziging nagestreefde doel evident van redelijke grond is ontbloot. Dat geldt ook voor diens keuze om de wijziging door te voeren zonder overgangsregeling.2
    2.9.
    Belanghebbende heeft tevens gesteld dat de per 1 januari 2015 ingegane wetswijzing onbillijk is en (in zijn geval) onredelijk uitpakt. Het is de rechtbank echter niet toegestaan de innerlijke waarde of billijkheid van de wet te beoordelen.3
    2.10.
    Gelet op wat hiervoor is overwogen is het beroep ongegrond verklaard.

    Antwoord
  45. ARRÊT DE LA COUR (sixième chambre)
    10 mars 2022 (*)
    – Discrimination entre contribuables résidents et non-résidents »
    Dans l’affaire C 60/21,
    ayant pour objet un recours en manquement au titre de l’article 258 TFUE, introduit le 1er février 2021,
    Commission européenne, représentée par MM. W. Roels et V. Uher, en qualité d’agents,
    partie requérante,
    contre
    Royaume de Belgique, représenté par Mme C. Pochet ainsi que par MM. P. Cottin et S. Baeyens, en qualité d’agents,
    Daaruit meer specifiek de volgende rechtsoverwegingen (voorlopig slechts in het Frans):

    32 Dès lors que, en l’espèce, la condition prévue à l’article 242, paragraphe 1, du CIR 92, qui est applicable seulement aux contribuables non-résidents, revêt un caractère général et ne permet pas de tenir compte de la situation personnelle et familiale des contribuables concernés, la déduction des rentes alimentaires étant, en tout état de cause, refusée aux contribuables non-résidents qui perçoivent moins de 75 % de leurs revenus professionnels en Belgique, y compris dans l’hypothèse où ils ne peuvent pas bénéficier de cette déduction dans leur État membre de résidence en raison du faible montant de leurs revenus imposables dans ce dernier État, cette condition s’avère incompatible avec les exigences de l’article 45 TFUE.
    33 Si le Royaume de Belgique souligne le caractère peu fréquent et, dès lors, purement théorique de la situation visée par la Commission dans sa requête, il n’en reste pas moins que cet État membre reconnaît qu’une atteinte au principe de la libre circulation des travailleurs peut résulter de l’application de la législation litigieuse. En outre, il découle de la jurisprudence de la Cour que le recours en manquement a un caractère objectif et que, en conséquence, le manquement aux obligations qui incombent aux États membres en vertu du droit de l’Union est considéré comme existant, quelles que soient l’ampleur ou la fréquence des situations incriminées [arrêt du 28 janvier 2020, Commission/Italie (Directive lutte contre le retard de paiement), C 122/18, EU:C:2020:41, point 64 et jurisprudence citée]. Du reste, le Royaume de Belgique n’a invoqué, devant la Cour, aucun motif qui serait susceptible de justifier, en l’espèce, cette discrimination.
    34 Dès lors, il y a lieu de constater que le caractère général de la condition prévue à l’article 242, paragraphe 1, du CIR 92 est incompatible avec les exigences des traités telles qu’elles résultent de l’article 45 TFUE.
    39 Eu égard à l’ensemble des considérations qui précèdent, il convient de constater que, en refusant la déduction des rentes alimentaires ou des capitaux tenant lieu de telles rentes et des rentes complémentaires du revenu imposable aux débirentiers non-résidents de Belgique et y percevant moins de 75 % de leurs revenus professionnels qui ne peuvent pas bénéficier de la même déduction dans leur État membre de résidence en raison du faible montant de leurs revenus imposables dans cet État, le Royaume de Belgique a manqué aux obligations qui lui incombent en vertu de l’article 45 TFUE et de l’article 28 de l’accord EEE.

    En het dictum:
    Par ces motifs, la Cour (sixième chambre) déclare et arrête :
    1) En refusant la déduction des rentes alimentaires ou des capitaux tenant lieu de telles rentes et des rentes complémentaires du revenu imposable aux débirentiers non résidents de Belgique et y percevant moins de 75 % de leurs revenus professionnels qui ne peuvent pas bénéficier de la même déduction dans leur État membre de résidence en raison du faible montant de leurs revenus imposables dans cet État, le Royaume de Belgique a manqué aux obligations qui lui incombent en vertu de l’article 45 TFUE et de l’article 28 de l’accord sur l’Espace économique européen, du 2 mai 1992.

    Antwoord
  46. Merk op dat het België in dit arrest verboden wordt als algemene conditie voor niet-inwoners een norm van 75% van het wereldinkomen belastbaar in België te stellen bij het toestaan van alimentatieaftrek. Het Hof benadrukt dat dit tot gevolg kan hebben dat in geval er geringe belastbare inkomsten in de de EU-staat van inwonerschap zijn die de oorzaak worden van het niet kunnen effectueren van een in een andere EU staat bestaande alimentatieaftrek. En dit laatste leidt ertoe dat dit fiscale voordeel in geen van beide staten (voldoende) geëffectueerd kan worden.
    Het Hof borduurt voort op het het Commissie/Estland arrest en C-283/15 (X-arrest). In feite preciseert het Hof het zogeheten woonstaatcriterium uit de Schumackerleer.
    Van groot belang acht ik het volgende:
    1. Het Hof betrekt niet in de beoordeling of er nog andere voordelen in verband met de persoonlijke en gezinssituatie in de woonstaat zijn (evemin in de bronstaat) die mogelijk wel genoten zijn en tot compensatie zouden kunnen leiden voor gemis aan alimentatiefatrek in de woonstaat. Dit indiceert dat per fiscaal voordeel beoordeeld moet worden of de woonstaat voldoende deze kan toekennen gegeven het belastbare inkomen.
    2. Het Hof maakt duidelijk dat in het Commissie/Estland arrest met een gering inkomen in de woonstaat bedoeld wordt “een gering belastbaar inkomen door de woonstaat” (als oorzaak van het niet volledig kunnen toekennen van de woonstaat-voordelen (in dat arerst ging het overigens om de belastingvrije som van Finaland). Dit wijkt af van de uitleg bij artikel 21bis UBIB, dat gebaseerd is op het Commissie/Estland arrest, waar gepersisteerd wordt op een gering inkomen als zou dat het wereldinkomen behelzen.
    Het is derhalve wenselijk dat dit artikel 21bis aangepast wordt. Dat is het overigens ook om andere redenen, al was het alleen maar omdat het een veel te beperkte reikwijdte heeft in relatie tot het doel van art. 7.8 lid 8 WetIb2001, met name omdat het slechts gepensioneerden betreft. Mij lijkt dat artikel 7.8.8. van de WetIB2001 geherformuleerd moet worden en direct specifiek het woonstatacriterium dient te bevatten. Artikel 21bis UBIB wordt daarmee overbodig.
    Het onderhavige arrest bevat ook opmerkingen over het al door België geuite voornemen de eigen wetgeving aan te passen aan (het woonstaatcriterium uit) de Schumackerdoctrine en daarmee ook het nu uitgesproken Hof oordeel. Zoals gebruikelijk is het Hof niet erg onder de indruk van dergelijke voornemens, althans dat wijzigt het dictum niet.

    Antwoord
  47. ECLI:NL:RBZWB:2022:1215
    Instantie Rechtbank Zeeland-West-Brabant Datum uitspraak 09-03-2022
    Datum publicatie 15-03-2022 Zaaknummer BRE – 20 _ 9960
    Rechtsgebieden Belastingrecht Bijzondere kenmerken Eerste aanleg – enkelvoudig
    Inhoudsindicatie
    Deze uitspraak is niet voorzien van een samenvatting.
    Vindplaatsen Rechtspraak.nl
    Belastingrecht, enkelvoudige kamer
    Locatie: Breda
    Zaaknummer BRE 20/9960
    uitspraak van 9 maart 2022
    Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding
    Tussen [belanghebbende] , wonende in [lidstaat] ,
    belanghebbende, e n de inspecteur van de Belastingdienst,
    de inspecteur.
    Daaruit:

    De rechtbank overweegt als volgt. Vast staat dat belanghebbendes inkomen uitsluitend in
    [lidstaat] is belast. Belanghebbende voldoet daarom niet aan de inkomenseis onder a. zoals
    hiervoor genoemd. Haar echtgenoot heeft inkomen in Nederland genoten van € 24.706, dat in
    Nederland is belast. Uitgaande van het door belanghebbende gestelde inkomen van € 5.627,
    bedraagt het gezinsinkomen dan € 30.333. Dat gezinsinkomen is niet geheel of nagenoeg geheel
    (90%-eis) in Nederland onderworpen aan de loonbelasting en inkomstenbelasting. Immers, maar
    82% van het gezinsinkomen is dan in Nederland onderworpen aan de loonbelasting en
    inkomstenbelasting. Belanghebbende voldoet dus ook niet aan de inkomenseis onder b. Gelet op
    het voorgaande kan belanghebbende voor het jaar 2018 niet als een kwalificerende buitenlandse
    belastingplichtige worden aangemerkt.
    Voor het geval dat belanghebbende geen kwalificerende buitenlands belastingplichtige is, is niet
    in geschil dat zij niet in aanmerking komt voor uitbetaling van de heffingskorting van € 755. Het
    gelijk is aan de inspecteur.
    Gelet op het vorenstaande is het beroep ongegrond verklaard.

    Antwoord
  48. ECLI:NL:RBZWB:2022:1220
    Instantie Rechtbank Zeeland-West-Brabant Datum uitspraak 09-03-2022 Datum publicatie 17-03-2022 Zaaknummer BRE – 20 _ 9759 Rechtsgebieden
    Belastingrecht Bijzondere kenmerken Eerste aanleg – enkelvoudig Inhoudsindicatie Deze uitspraak is niet voorzien van een samenvatting. Vindplaatsen Rechtspraak.nl
    RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT Belastingrecht, enkelvoudige kamer
    Locatie: Breda Zaaknummer BRE 20/9759 uitspraak van 9 maart 2022
    Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen [belanghebbende] , wonende te [lidstaat] ,
    belanghebbende, en de inspecteur van de Belastingdienst,
    daaruit:
    In geschil is het antwoord op de vraag of belanghebbende op grond van het recht van Europese Unie de (negatieve) belastbare inkomsten uit de eigen woning in mindering mag brengen op zijn inkomen uit werk en woning.
    2.10. Belanghebbende heeft aangevoerd dat artikel 7.8 van de Wet IB 2001 in strijd is met het Unierecht en dat de conclusie van de Hoge Raad in de uitspraak van 8 oktober 20211 zoals weergegeven in r.o. 4.3 daarvan, onjuist moet zijn gelet op meerdere uitspraken van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ EU). Belanghebbende beroept zich primair op de uitspraken van het HvJ EU over het zogenoemd Group Relief-systeem zoals in het Marks & Spencer arrest2 aan bod is gekomen en op de vervolgjurisprudentie in dat kader. Belanghebbende meent aldus dat hij recht heeft op het kunnen aftrekken van de hypotheekrente dat toerekenbaar is aan hem en ook van het deel dat toerekenbaar is aan [M] . Uit de jurisprudentie van het HvJ EU volgt namelijk dat negatieve gemeenschappelijke inkomensbestanddelen altijd ergens in aftrek moeten worden kunnen gebracht. Dat is nu niet het geval, aldus belanghebbende.
    2.11. De rechtbank overweegt dat in beginsel de eis die in artikel 7.8 van de Wet IB 2001 wordt gesteld om aangemerkt te worden als kwalificerende buitenlandse belastingplichtige, niet in strijd is met het EU-recht.3
    2.12. Voorts heeft de Hoge Raad in zijn arrest van 8 oktober 20214, voor zover hier relevant, het volgende overwogen:
    “4.3 Belanghebbende miskent dat het arrest Zurstrassen, evenals het arrest Schumacker, berust op het uitgangspunt dat het in beginsel aan de woonstaat is om rekening te houden met de persoonlijke en gezinsomstandigheden van de belastingplichtige. Slechts in uitzonderingsgevallen is het aan de werkstaat om aftrek in verband met de persoonlijke en gezinssituatie te verlenen, en wel in die gevallen waarin de woonstaat met die aftrekposten geen rekening kan houden omdat het gezinsinkomen geheel of nagenoeg geheel in de werkstaat wordt verdiend. Aangezien het Hof heeft vastgesteld dat die situatie zich ten aanzien van belanghebbende en de echtgenoot niet voordoet, heeft het terecht geoordeeld dat belanghebbende zich niet met succes op deze arresten van het HvJ kan beroepen. Hieraan kan niet afdoen dat, zoals in hoger beroep is betoogd, de Belgische belastingwetgeving niet toelaat dat de echtgenoot van belanghebbende de aan hem toerekenbare hypotheekrente in aftrek brengt. Hier is sprake van een dispariteit tussen de betrokken nationale belastingstelsels.”
    2.13. De rechtbank stelt voorop dat het in beginsel aan de woonstaat ( [lidstaat] ) is om rekening te houden met de persoonlijke en gezinsomstandigheden van belanghebbende en dat slechts in uitzonderingsgevallen het aan de werkstaat (Nederland) is om aftrek in verband met de persoonlijke en gezinssituatie te verlenen. De rechtbank stelt vast dat het gezinsinkomen (zie 2.5 en 2.8) niet geheel of nagenoeg geheel in de werkstaat wordt verdiend. Het is dan niet aan de werkstaat om aftrek in verband met negatieve inkomsten uit de eigen woning te verlenen. Er is sprake van een dispariteit tussen de belastingstelsels van [lidstaat] en Nederland en naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur daarom terecht de geclaimde aftrek inzake de negatieve inkomsten uit de eigen woning geweigerd.
    2.14. Gelet op het vorenstaande is het beroep ongegrond verklaard.

    Antwoord
  49. ECLI:NL:RBZWB:2022:1318
    Instantie Rechtbank Zeeland-West-Brabant Datum uitspraak 16-03-2022 Datum publicatie 21-03-2022 Zaaknummer AWB – 20 _ 8985 Rechtsgebieden
    Belastingrecht Bijzondere kenmerken Eerste aanleg – enkelvoudig Inhoudsindicatie
    Deze uitspraak is niet voorzien van een samenvatting. Vindplaatsen
    Rechtspraak.nl
    RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT Belastingrecht, enkelvoudige kamer
    Locatie: Breda Zaaknummer BRE 20/8985 uitspraak van 16 maart 2022
    Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen [belanghebbende] , wonende te [woonplaats] ,
    En de inspecteur van de Belastingdienst,
    Unierecht
    2.17.
    Belanghebbende stelt zich ook op het standpunt dat sprake is van strijd met het Unierecht omdat Nederland geen rekening houdt met de door hem geclaimde aftrekposten, terwijl ook in [land 1] geen rekening kan worden gehouden met aftrekposten gelet op de hoogte van zijn effectief in [land 1] belastbare inkomen. De inspecteur bestrijdt, onder aanvoering van diverse argumenten, dat het geval van belanghebbende valt onder het bereik van de Schumacker-rechtspraak. De inspecteur heeft niet bestreden dat belanghebbende een beroep kan doen op de Unierechtelijke (verkeers)vrijheden.
    2.18.
    Op grond van de Schumacker-jurisprudentie – zoals deze rechtbank eerder heeft geoordeeld10 – kan Nederland als bronstaat gehouden zijn belastingvoordelen met betrekking tot de persoonlijke en gezinssituatie toe te kennen aan belanghebbende, wanneer hij een zodanig gering inkomen (te gering inkomen) in de woonstaat heeft dat niet de gehele persoonlijke situatie van hem volledig in aanmerking is genomen in de woonstaat.
    2.19.
    De inspecteur heeft in dat kader bepleit dat de beoordeling of sprake is van een te gering inkomen dient te gebeuren naar maatstaven van de bronstaat Nederland. De inspecteur heeft aanvullend – onder verwijzing naar jurisprudentie11 – het standpunt ingenomen dat de Schumacker-doctrine een causaliteitsvereiste kent die inhoudt dat slechts sprake is van een schending van het Unierecht wanneer een lidstaat niet in staat is de persoonlijke en gezinsomstandigheden volledig in aanmerking te nemen als gevolg van het feit dat niet het volledige inkomen in die lidstaat belastbaar is. Aan dat vereiste is volgens de inspecteur in dit geval niet voldaan, nu [land 1] – ondanks dat belanghebbende zijn volledige inkomen daar heeft laten belasten – niet alle persoonlijke en gezinsomstandigheden in aanmerking heeft kunnen nemen.
    2.20.
    De rechtbank ziet in hetgeen de inspecteur heeft aangevoerd ten aanzien van de wijze waarop moet worden bepaald of sprake is van een te gering inkomen geen aanleiding om anders te oordelen dan zij reeds heeft gedaan in vergelijkbare zaken.12 Dat houdt in dat (i) de beoordeling of sprake is van een te gering inkomen moet gebeuren naar maatstaven van de woonstaat, en dat (ii) bij die beoordeling inkomen buiten beschouwing moet blijven ter zake waarvan de woonstaat op grond van een belastingverdrag een vrijstelling ter voorkoming van dubbele heffing verleent.
    2.21.
    De vraag is aldus of belanghebbende naar [land 1] maatstaven een zodanig gering inkomen heeft dat [land 1] hem niet de voordelen kan toekennen waarop aanspraak ontstaat wanneer al het inkomen en zijn persoonlijke en gezinssituatie in de beschouwing worden betrokken.
    2.22.
    Een bijzonderheid in deze zaak is dat belanghebbende al zijn inkomen in [land 1] heeft aangegeven zonder dat blijkt dat een regeling ter voorkoming van dubbele belasting is toegepast, terwijl tussen partijen niet in geschil is dat het [inkomstenbron 2] aan Nederland ter heffing is toegewezen. Als van de gegevens op de [land 1] aanslag wordt uitgegaan, heeft belanghebbende geen recht op tegemoetkomingen van Nederland. Immers is belanghebbende dan namelijk niet vanwege een te gering inkomen in [land 1] geen belasting verschuldigd, maar vanwege de omstandigheid dat het [land 1] belastingstelsel pensioenen zoals die van belanghebbende in het kader van een overgangsregeling niet volledig belast.13
    2.23.
    Als echter alleen gekeken wordt naar de [inkomstenbron 1] van bruto € 8.764, kan worden vastgesteld dat dit bedrag op zichzelf lager is dan de voor 2017 geldende [land 1] belastingvrije som van € 8.820. Gelet op het toetskader van overweging 2.20 is dan in beginsel voldaan aan de eis dat sprake is van een te gering inkomen.
    2.24.
    Desalniettemin is Nederland in dit geval volgens de rechtbank niet gehouden om tegemoetkomingen aan belanghebbende te verlenen. Uit jurisprudentie kan worden afgeleid dat het Europese Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ) een aanvullende voorwaarde stelt voor objectieve vergelijkbaarheid. Voor objectieve vergelijkbaarheid is het namelijk vereist dat de woonstaat “vanwege het feit dat deze niet-ingezetene het belangrijkste deel van zijn inkomen in de werklidstaat heeft verworven, niet in staat is om (…) de voordelen toe te kennen die voortvloeien uit de inaanmerkingneming van zijn gehele inkomen en van zijn persoonlijk en gezinssituatie.”.14 In het arrest X overweegt het HvJ dat “niets de constatering [rechtvaardigt15] dat de woonlidstaat op die enkele grond [dat 60% van het wereldinkomen elders wordt verdiend16] geen rekening zal kunnen houden met al zijn inkomen en zijn persoonlijke en gezinssituatie. Dat zou slechts anders zijn indien mocht blijken dat belanghebbende op het grondgebied geen enkel inkomen heeft ontvangen of een zodanig gering inkomen dat die staat hem niet de voordelen kan toekennen waarop aanspraak ontstaat wanneer al zijn inkomen en zijn persoonlijke en gezinssituatie in de beschouwing worden betrokken.”17
    Gelet hierop kan niet geoordeeld worden dat belanghebbende aanspraak kan maken op een tegemoetkoming met betrekking tot zijn persoonlijke en gezinssituatie in Nederland. In de onderhavige situatie is de oorzaak van de onmogelijkheid van het toekennen van voordelen namelijk niet gelegen in het feit dat het belangrijkste deel van het inkomen van belanghebbende uit Nederland komt. Deze oorzaak is gelegen in de wijze waarop het [land 1] belastingstelsel is ingericht in combinatie met de aard en de absolute hoogte van het inkomen van belanghebbende. Immers staat in deze situatie vast dat belanghebbende, ook indien zijn volledige inkomen in [land 1] zou worden belast, hij geen [land 1] belasting verschuldigd zou zijn ten gevolge van het feit dat de betreffende pensioeninkomsten niet volledig belast worden op grond van Duits overgangsrecht. In zoverre loopt belanghebbende dan ook geen ( [land 1] ) voordelen mis waarop aanspraak ontstaat als al zijn inkomen en zijn persoonlijke en gezinssituatie in de beschouwing worden betrokken.

    Antwoord
  50. ECLI:NL:GHSHE:2022:867
    Instantie Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch Datum uitspraak 16-03-2022
    Datum publicatie 06-04-2022 Zaaknummer 21/00670
    Formele relaties Eerste aanleg: ECLI:NL:RBZWB:2021:1457, Bekrachtiging/bevestiging
    Rechtsgebieden Belastingrecht Bijzondere kenmerken Hoger beroep
    Inhoudsindicatie
    Belanghebbende woont in Portugal, waar hij een aanslag IB heeft ontvangen naar een te betalen bedrag. Belanghebbende claimt in Nederland een (aanvullende) aftrek in verband met de persoonlijke en gezinssituatie (zorgkosten en algemene heffingskorting en ouderenkorting). Volgens belanghebbende is de Portugese aanslag namelijk onjuist en moet deze een nihilaanslag zijn. Het hof gaat uit van de juistheid van de Portugese aanslag. Voor dat geval is niet in geschil dat belanghebbende in Nederland geen recht heeft op een (aanvullende) aftrek in verband met de persoonlijke en gezinssituatie. Belanghebbende heeft ook overigens geen recht op de algemene heffingskorting en de ouderenkorting.

    Vindplaatsen
    Rechtspraak.nl
    Viditax (FutD), 6-4-2022
    Verrijkte uitspraak
    Uitspraak
    GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
    Team belastingrecht

    Meervoudige Belastingkamer

    Nummer: 21/00670

    Uitspraak op het hoger beroep van

    [belanghebbende] ,

    wonend in [woonplaats] (Portugal),

    hierna: belanghebbende,

    tegen de uitspraak van rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 24 maart 2021, nummer BRE 19/4343 in het geding tussen belanghebbende en

    de inspecteur van de Belastingdienst,

    Antwoord
  51. ECLI:NL:RBZWB:2022:2138
    Instantie Rechtbank Zeeland-West-Brabant Datum uitspraak 21-04-2022 Datum publicatie 04-05-2022 Zaaknummer BRE – 19 _ 183 Rechtsgebieden
    Belastingrecht Bijzondere kenmerken Eerste aanleg – enkelvoudig Inhoudsindicatie
    Deze uitspraak is neit van een samenvatting voorzien Vindplaatsen
    Rechtspraak.nl
    RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT Belastingrecht, enkelvoudige kamer
    Locatie: Breda Zaaknummer BRE 19/183
    uitspraak van 21 april 2022
    Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen [belanghebbende] , de inspecteur van de Belastingdienst,
    de inspecteur, en
    de Minister van Justitie en Veiligheid,
    de Minister. De bestreden uitspraak op bezwaar
    De uitspraak van de inspecteur van 4 december 2018 op het bezwaar van [naam 1] tegen de aan hem voor het jaar 2015 opgelegde aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van
    € 39.810 (aanslagnummer [aanslagnummer] .H.56.01).
    1Beslissing
    De rechtbank:
    verklaart het beroep ongegrond;
    veroordeelt de Minister tot vergoeding van immateriële schade van € 1.500;
    veroordeelt de Minister in de proceskosten van belanghebbenden ten bedrage van € 33,70;
    gelast dat de Minister aan belanghebbenden vergoedt het door hen betaalde griffierecht van € 47.

    2Gronden
    Daaruit:
    2.1.
    [naam 1] (hierna: de heer [naam 1] ) woonde in het jaar 2015 in Frankrijk en had geen fiscale partner. Hij is overleden op 14 augustus 2021. Zijn erven hebben de procedure voortgezet.
    2.2.
    In zijn aangifte IB/PVV over het jaar 2015 (hierna: de aangifte), heeft de heer [naam 1] aangegeven dat hij kwalificerende buitenlandse belastingplichtige is in de zin van artikel 7.8 Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001). In de aangifte heeft hij zijn inkomsten aangegeven, bestaande uit een ABP-pensioen van € 39.810 en een AOW-uitkering van € 11.683 waarop het saldo van de negatieve inkomsten uit eigen woning van € 7.072, gelegen in Frankrijk, in mindering is gebracht.
    2.3.
    De heer [naam 1] was in Nederland niet premieplichtig.
    2.4.
    De inspecteur heeft, in afwijking van de aangifte, de aanslag IB/PVV 2015 vastgesteld waarbij de heer [naam 1] niet als kwalificerende buitenlandse belastingplichtige is aangemerkt. Het gevolg hiervan was dat de aftrekpost eigen woning niet in aanmerking is genomen. Tevens is geen rekening gehouden met het inkomstenbelastingdeel van de toepasselijke heffingskortingen.
    2.5.
    Tot het dossier behoort een inkomensverklaring van de belastingautoriteit van het woonland Frankrijk van de heer [naam 1] als bedoeld in artikel 7.8, zesde lid, van de Wet IB. Daarop staat alleen het AOW-inkomen van de heer [naam 1] vermeld. De verklaring is voorzien van een stempel van “Service Des Impôts Particuliers”. Verder heeft de gemachtigde in de beroepsfase een afschrift overgelegd van een in de Franse taal gestelde berekening van de in Frankrijk verschuldigde inkomstenbelasting. In deze berekening staat vermeld dat voor het jaar 2015 sprake is van een belastbaar inkomen (Revenu imposable) van nihil, een referentie-inkomen voor bepaalde tegemoetkomingen (Revenu fiscal de référence) van € 33.653 en een verschuldigd belastingbedrag (Montant de votre impôt) van nihil. Ter zitting heeft de gemachtigde desgevraagd verklaard dat in Frankrijk niet op juiste wijze aangifte is gedaan. Daarbij heeft de gemachtigde verklaard dat het gaat om een berekening die de gemachtigde zelf heeft gemaakt om aan te geven hoe de berekening van de verschuldigde belasting en de tegemoetkomingen was geweest als wel juist aangifte was gedaan in Frankrijk door de heer [naam 1] .
    2.6.
    Tussen partijen zijn de antwoorden op de volgende vragen in geschil:
    1. Voldoet de heer [naam 1] aan de voorwaarden van artikel 7.8, achtste lid Wet IB in samenhang met artikel 21bis, eerste lid, Uitvoeringsbeschikking inkomstenbelasting 2001 (hierna: UBIB 2001)?
    2. Indien vraag 1 ontkennend wordt beantwoord, of Nederland, gelet op de jurisprudentie van HvJ EU, onder meer het Schumacker-arrest, alsnog de geclaimde aftrekposten en heffingskortingen dient te verlenen?
    3. Indien vraag 2 tevens ontkennend wordt beantwoord, bestaat er recht op het inkomstenbelastingdeel van de algemene heffingskorting?
    4. Dient aan belanghebbenden immateriële schadevergoeding wegen overschrijding van de redelijke termijn te worden vergoed?

    De eerste vraag:
    2.15 Gelet op hetgeen hierboven is overwogen, kan de heer [naam 1] ook op grond van artikel 21bis van het UBIB 2001 niet worden aangemerkt als kwalificerende buitenlandse belastingplichtige. Beide onderdelen van de pensioeninkomsten van de heer [naam 1] zijn in Nederland opgekomen. De heer [naam 1] was echter ingezetene van Frankrijk. Als algemeen uitgangspunt heeft te gelden dat in beginsel de woonstaat bevoegd is de belastingplichtige naar het wereldinkomen te belasten, daarbij rekening houdend met diens persoonlijke en gezinsomstandigheden.8 In het betoog van de gemachtigde ziet de rechtbank geen aanleiding om van dit uitgangspunt af te wijken en verwerpt de stelling van de gemachtigde dat voor de toepassing van artikel 21bis, eerste lid, onderdeel c, van het UBIB 2001 uitsluitend moet worden uitgegaan van het aan Frankrijk toegewezen inkomen.
    De rechtbank acht daarbij mede van belang dat de gemachtigde ter zitting bevestigd heeft dat in Frankrijk niet de juiste aangifte is gedaan en de berekening van de gemachtigde, tegenover gemotiveerde betwisting door de inspecteur, onvoldoende aanknopingspunten biedt voor het standpunt van belanghebbenden. Immers, volgens de berekening zoals zelf door de gemachtigde is overgelegd, zou de heer [naam 1] – indien de juiste aanslag aan hem was opgelegd – wel aanspraak kunnen maken op enige tegemoetkomingen in verband met zijn persoonlijke omstandigheden. De rechtbank leidt namelijk uit het overgelegde stuk af dat in Frankrijk, indien de heer [naam 1] aldaar op juiste wijze aangifte inkomstenbelasting had gedaan, de volgende tegemoetkoming zouden zijn verleend: een belastingvrije som van € 9.700, ouderenaftrek van € 2.348, aftrek sociale premies (zorgbijdrage ABP) van € 3.413 en aftrek van zogenoemde CSG-bijdrage van € 1. Het ligt op de weg van belanghebbenden om aannemelijk te maken dat de reden dat in Frankijk geen (dan wel niet volledig) rekening is gehouden met de door belanghebbenden geclaimde aftrekposten gelegen is in de omstandigheid dat het inkomen in Frankrijk te laag is om deze aftrekposten te effectueren. Hierin zijn belanghebbenden, tegenover de gemotiveerde betwisting door de inspecteur, niet geslaagd. Dit brengt mee dat belanghebbenden niet aannemelijk hebben gemaakt dat de heer [naam 1] , wegens de geringe hoogte van zijn inkomen in het woonland, geen inkomstenbelasting verschuldigd is.
    De tweede vraag:
    2.18.
    De rechtbank volgt het standpunt van belanghebbenden niet om de volgende redenen. In de door belanghebbenden aangehaalde uitspraak van deze rechtbank stond vast dat de belanghebbende in die zaak in Frankrijk geen inkomstenbelasting verschuldigd was omdat zijn inkomen beneden het (drempel)bedrag van € 14.771 bleef. In het geval van de heer [naam 1] staat vast dat in Frankrijk niet de juiste aangifte is gedaan zodat het niet duidelijk is dat, en in hoeverre in Frankrijk geen rekening zou kunnen worden gehouden met de persoonlijke en gezinssituatie van de heer [naam 1] . Hiertoe heeft de gemachtigde weliswaar een overzicht overgelegd van de wijze waarop Frankrijk rekening houdt met persoonlijke en gezinssituatie in de algemene zin, maar uit dit overzicht leidt de rechtbank af dat – in tegenstelling tot de feiten in de door belanghebbenden aangehaalde uitspraak – er in Frankrijk juist wel mogelijkheden zijn om rekening te houden met de persoonlijke en gezinssituatie. Zoals in 2.15 uiteen is gezet, is daarom niet aannemelijk geworden dat de reden dat in Frankijk geen (dan wel niet volledig) rekening is gehouden met de door belanghebbenden geclaimde aftrekposten gelegen is in de omstandigheid dat het inkomen in Frankrijk te laag is om deze aftrekposten te effectueren. Het gelijk is in zoverre aan de inspecteur. Aan een oordeel inzake de stelling van de gemachtigde, óf en in hoeverre verrekening aan de orde is, komt de rechtbank daarom niet toe.
    De derde vraag:
    2.22. De rechtbank verwerpt de stelling van de gemachtigde dat de algemene heffingskorting als een object gebonden tegemoetkoming dient te worden gekwalificeerd. Ook de Nederlandse belastingvrije som, zoals van toepassing onder de Wet op de inkomstenbelasting 1964, is in eerdere jurisprudentie aangemerkt als een persoonsgebonden tegemoetkoming.15 De algemene heffingskorting zoals van toepassing onder de Wet IB 2001 is de opvolger van de belastingvrije som. De overgang van een belastinggrondslagvrijstelling naar een belastingkorting heeft in die zin mede een (heffings)technische achtergrond dat deze overgang verband houdt met de overgang van het zogenoemde synthetische stelsel (alle inkomsten bij elkaar opgeteld en daarop het belastingtarief toegepast) naar het zogenoemde analytische stelsel (inkomsten worden in verschillende boxen belast met elk een eigen tariefstructuur). De keuze voor een belastingkorting in plaats van een belastingvrije som is verder weliswaar mede gemotiveerd met verwijzing naar het verschil in effect tussen een belastingvrije som en een belastingkorting uit oogpunt van de doelstelling van een grotere individuele economische zelfstandigheid,16 maar er zijn geen aanwijzingen dat de wetgever met de algemene heffingskorting een ander doel beoogt dan eerder met de belastingvrije som.17 De heffingskorting is verder expliciet aangemerkt als een persoonsgebonden aftrekpost in de memorie van toelichting.18 De bedoelde aanwijzingen zijn er ook niet na de invoering van de inkomensafhankelijke afbouw van de algemene heffingskorting in 2014. Gelet hierop, is de algemene heffingskorting een persoonsgebonden tegemoetkoming, die onder de Schumacker-doctrine valt.
    Ten aanzien van de vierde vraag
    2.24.
    Belanghebbenden maken terecht aanspraak op vergoeding van immateriële schade vanwege de overschrijding van de redelijke termijn waarbinnen het onderhavige geschil beslecht had moeten zijn. De inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat bij de berekening van de overschrijding van de redelijke termijn rekening dient te worden gehouden met bijzondere omstandigheden. Volgens de inspecteur is de overschrijding deels veroorzaakt door Corona en de omstandigheid dat een eerdere zitting verdaagd is als gevolg van het overlijden van de heer [naam 1] . De gemachtigde heeft ter zitting aangegeven dat hij reeds rekening heeft gehouden met de vertraging als gevolg van het overlijden van de heer [naam 1] .

    De vierde vraag

    2.27 Belanghebbenden hebben – uitgaande van € 500 per overschrijding per half jaar – recht op een schadevergoeding van € 1.500. Omdat de bezwaarfase 3 maanden heeft geduurd, komt de volledige overschrijding voor rekening van de Minister.

    Antwoord
    • Voor een heldere samenvatting van dit arrest:

      https://www.taxence.nl/eigen-woning/correcte-buitenlandse-aangifte-nodig-voor-kwalificatie/
      Daaruit:
      Geen kwalificerende buitenlandse belastingplichtige
      Rechtbank Zeeland-West-Brabant concludeert dat de man met een juiste aangifte wel in Frankrijk aanspraak had kunnen maken op een tegemoetkoming vanwege persoonlijke omstandigheden bij een correcte aangifte. Frankrijk was als woonstaat immers bevoegd te heffen over het wereldinkomen inclusief het ABP-pensioen. De rechtbank is daarom niet overtuigd dat het uitblijven van de Franse tegemoetkoming het gevolg was van een te laag inkomen van de man. Hij was daarom geen kbb en Nederland hoefde geen aftrek met betrekking tot de eigen woning toe te staan.

      Antwoord
  52. ECLI:NL:RBZWB:2022:4206
    Instantie Rechtbank Zeeland-West-Brabant Datum uitspraak 28-07-2022 Datum publicatie 04-08-2022 Zaaknummer 21/4787 Rechtsgebieden Belastingrecht Bijzondere kenmerken Eerste aanleg – enkelvoudig Inhoudsindicatie
    Voor deze uitspraak is geen samenvatting gemaakt.
    Vindplaatsen Rechtspraak.nl
    RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT Belastingrecht zaaknummer: BRE 21/4787

    uitspraak van de enkelvoudige kamer van 28 juli 2022 in de zaak tussen

    [belanghebbende] , uit [woonplaats] ( [land] ), belanghebbende (gemachtigde: P.L.G. Jurg ),
    En De inspecteur van de belastingdienst (de inspecteur).
    Daaruit:

    Unierecht
    3.7. De rechtbank dient te beantwoorden of op grond van het Unierecht in de bronstaat (in dit geval: Nederland) recht bestaat op een aftrek die verband houdt met de persoonlijke en gezinssituatie. Het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch heeft op 18 mei 2022 een uitspraak gedaan7 waarin een stappenplan is opgenomen om deze vraag te beantwoorden.
    3.8. De rechtbank zal in dit geval de vraag of belanghebbende op grond van het Unierecht en de Schumacker-rechtspraak in Nederland recht heeft op persoonlijke tegemoetkomingen hierna beantwoorden met als uitgangspunt het door het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch in zijn uitspraak van 18 mei 2022 beschreven stappenplan.
    3.9. De rechtbank stelt in het kader van de eerste stap vast dat belanghebbende niet voldoet aan het zogenoemde 90%-criterium (zie 3.4).
    3.10. Vervolgens dient de rechtbank te beoordelen of belanghebbende in [land] inkomsten van betekenis geniet en of het aldaar in aanmerking te nemen inkomen voldoende is om alle in [land] geldende tegemoetkomingen die verband houden met haar persoonlijke en gezinssituatie in aanmerking te nemen. Belanghebbendes enkele stelling dat haar inkomen te laag is om daarover in [land] belasting te heffen en dat [land] haar aldus geen persoonlijke tegemoetkomingen kan verlenen, is daarvoor onvoldoende gezien de gemotiveerde betwisting door de inspecteur ten aanzien van inkomen van Stichting pensioenfonds Zorg en Welzijn.
    Het ligt als uitgangspunt op de weg van belanghebbende om de in dit verband relevante gegevens aan te leveren. Belanghebbende heeft dat niet gedaan, ook niet nadat de inspecteur in zijn verweerschrift had gemeld dat op basis van de huidige gegevens niet kon worden vastgesteld of [land] rekening kon houden met belanghebbendes persoonlijke en gezinssituatie. De door belanghebbende overgelegde inkomensverklaring 2019 en voornoemd Tax Assessment (zie 3.6) acht de rechtbank ook in dit verband onvoldoende, omdat niet duidelijk is in hoeverre de [land] Belastingautoriteiten bij de ondertekening van deze documenten volledig op de hoogte waren van belanghebbendes daarvoor van belang zijnde inkomsten(belastingpositie).
    Belanghebbende heeft per brief van 15 april 2022 wel nog op het verweerschrift gereageerd, maar is daarbij niet ingegaan op het door de inspecteur gestelde gebrek aan informatie. Zij heeft in deze brief vooral gewezen op de moeite die zij heeft gedaan en de extra kosten die zij heeft gemaakt om de door de inspecteur verzochte ondertekende inkomensverklaring 2019 te overleggen en geeft aan dat het voor haar een brug te ver is om verplicht te worden voor het jaar 2019 in [land] aangifte inkomstenbelasting te doen. Belanghebbende gaat daarmee voorbij aan wat in juridisch opzicht relevant is. Het gebrek aan gegevens komt voor rekening van belanghebbende. Gelet op het voorgaande leidt het Unierecht in dit geval dan ook niet tot de conclusie dat Nederland toch rekening moet houden met de persoonlijke en gezinssituatie van belanghebbende.
    4Conclusie en gevolgen
    Gelet op wat hiervoor overwogen is, is het beroep ongegrond.

    Antwoord
  53. Deze zaak wordt ondersteund door de VBNGB:

    ECLI:NL:GHSHE:2022:3102 Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch, 07-09-2022, 21/00519 en 21/00520
    Datum uitspraak: 07-09-2022
    Datum publicatie: 13-10-2022
    Rechtsgebieden: Belastingrecht
    Bijzondere kenmerken: Hoger beroep
    Vindplaatsen:
    Viditax (FutD), 14-10-2022 Rechtspraak.nl
    Inhoudsindicatie:
    Procedure van een gepensioneerd, in Duitsland wonend, echtpaar over Schumacker-problematiek. De man wenst aanspraak te maken op aftrek in verband met negatieve inkomsten uit eigen woning, het inkomensbelastingdeel van de algemene heffingskorting en het inkomstenbelastingdeel van de ouderenkorting. De vrouw wenst aanspraak te maken op uitbetaling van het inkomensbelastingdeel van de algemene heffingskorting. Belanghebbenden voldoen niet aan de voorwaarden om als kwalificerende buitenlandse belastingplichtigen in de zin van artikel 7.8, lid 6, Wet IB 2001 juncto artikel 21bis UBIB 2001 aangemerkt te worden. Het Unierecht leidt ook niet tot het verlenen van de geclaimde persoonlijke tegemoetkomingen. De uitspraak is gebaseerd op de bij de uitspraak gevoegde bijlage waarin het hof richtlijnen heeft gegeven voor de beantwoording van vragen die opgeroepen worden door de Schumacker-rechtspraak.

    Antwoord
  54. zie ook deze algemene opmerkingen in de uitspraak:

    Vooraf en ambtshalve
    Namens belanghebbende is ter zitting verzocht om aanhouding van de onderhavige zaak totdat de Hoge Raad arrest heeft gewezen in de cassatieprocedure gericht tegen een uitspraak van het hof waarbij de (eveneens bij deze uitspraak gevoegde) bijlage, waarin het hof lijnen heeft uitgezet voor de beantwoording van diverse vragen die bij toepassing van de Schumackerjurisprudentie opkomen, is geïntroduceerd. Ter zitting is gebleken dat beide partijen het op uiteenlopende punten niet eens zijn met de keuzes die in de bijlage zijn gemaakt en dit ter beoordeling aan de Hoge Raad hebben voorgelegd. De ter zitting overgelegde pleitnota’s verstrekken inzicht in de argumenten die partijen in de cassatieprocedure hebben aangevoerd.
    Zoals het hof ter zitting ook reeds heeft medegedeeld, wijst het hof het aanhoudingsverzoek af. Het hof heeft in de door partijen aangevoerde stellingen geen aanleiding gezien om af te wijken van de uitgangspunten zoals opgenomen in de bijlage. Alhoewel, zoals ook uit de in de bijlage geschetste keuzemogelijkheden blijkt, niet uit de sluiten valt dat de Hoge Raad (op een aantal punten) andere keuzes zal maken dan het hof, acht het hof aanhouding van de onderhavige zaak onwenselijk gelet op de vertraging die een dergelijke handelwijze met zich mee zou brengen. Het hof heeft hierbij acht geslagen op de niet te verwaarlozen kans dat de Hoge Raad aanleiding zal zien om prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie. De door belanghebbende
    aangevoerd argumenten zijn onvoldoende zwaarwegend om tot een andersluidende
    belangenafweging te komen.

    Commentaar jdv: Indien het Hof de kans niet verwaarloosbaar acht dat de Hoge Raad prejudiciële vragen in dergelijke zaken aan het EHvJ gaat stellen doemt de vraag op waarom het Hof dat zelf niet gedaan heeft. Immers als het niet om een “acte claire” gaat zou het Hof zich verplicht moeten voelen het zelf te doen.

    De VBNGB zal ook in deze zaak cassatie instellen, in het bijzonder omdat hier een partnervoordeel in het geding is (verhoging heffingskorting voor minstverdienende partner).

    Antwoord
  55. ECLI:NL:RBZWB:2022:6546
    Instantie Rechtbank Zeeland-West-Brabant Datum uitspraak 07-11-2022 Datum publicatie 21-11-2022 Zaaknummer 21/3830 Rechtsgebieden Belastingrecht Bijzondere kenmerken Eerste aanleg – enkelvoudig Inhoudsindicatie Geen recht op IB-deel heffingskortingen. Geen sprake van verboden ongelijke behandeling. Vindplaatsen Rechtspraak.nl Viditax (FutD), 21-11-2022
    RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT Zittingsplaats Breda Belastingrecht
    zaaknummer: BRE 21/3830
    uitspraak van de enkelvoudige kamer van 7 november 2022 in de zaak tussen
    [belanghebbende] , uit [plaats] , belanghebbende (gemachtigde: J.A. Klaver),
    en de inspecteur van de belastingdienst, de inspecteur.
    Daaruit:
    3.3.
    De Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) maakt onderscheid tussen de berekening van de heffingskorting voor de inkomstenbelasting1 en voor de premieheffing2. Alleen belastingplichtigen die gedurende het gehele kalenderjaar of een gedeelte daarvan binnenlands belastingplichtige of kwalificerende buitenlandse belastingplichtige zijn, hebben recht op het inkomstenbelastingdeel van de heffingskorting.3
    3.4.
    Belanghebbende woonde in 2019 in de Verenigde Staten respectievelijk Brazilië. Vaststaat dat belanghebbende niet binnenlandse maar buitenlandse belastingplichtige is. Zij heeft dan alleen recht op het inkomstenbelastingdeel van de heffingskorting als zij kwalificerende buitenlandse belastingplichtige is.
    Een van de voorwaarden om aangemerkt te kunnen worden als kwalificerende buitenlandse belastingplichtige is dat de belastingplichtige woonachtig is in een andere lidstaat van de Europese Unie, een andere staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, Zwitserland of de BES eilanden.4 Aan deze voorwaarde voldoet belanghebbende niet. Zij kan dus niet worden aangemerkt als kwalificerende buitenlandse belastingplichtige. Gelet hierop heeft belanghebbende, op basis van de Nederlandse wet, geen recht op het inkomstenbelastingdeel van de heffingskorting.
    3.5.
    Belanghebbende stelt dat sprake is van een discriminatoire behandeling ten opzichte van in Nederland wonende belastingplichtigen die wel recht hebben op het inkomstenbelastingdeel van de heffingskortingen. De rechtbank begrijpt dat belanghebbende daarmee betoogt dat sprake is van een bij artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke rechten (IVBPR) en artikel 14 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) verboden ongelijke behandeling.
    3.6.
    Bij de beantwoording van de vraag of sprake is van een met artikel 26 van het IVBPR en artikel 14 van het EVRM strijdige ongelijke behandeling, moet worden vooropgesteld dat die bepalingen niet iedere ongelijke behandeling van gelijke gevallen verbieden, doch alleen die welke als discriminatie moet worden beschouwd omdat een redelijke en objectieve rechtvaardiging ervoor ontbreekt. Hierbij verdient opmerking dat op fiscaal gebied aan de wetgever een ruime beoordelingsvrijheid toekomt bij het beantwoorden van de vraag of gevallen voor de toepassing van de bedoelde verdragsbepalingen als gelijk moeten worden beschouwd en of, in het bevestigende geval, een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat om die gevallen niettemin in verschillende zin te regelen.5 Daarbij dient het oordeel van de wetgever te worden geëerbiedigd tenzij dat van redelijke grond ontbloot is.6
    3.7.
    Nederland maakt bij de heffing van inkomstenbelasting onderscheid tussen binnenlands en buitenlands belastingplichtigen. Bij die laatste groep wordt in Nederland geen belasting geheven over het wereldinkomen maar slechts over bepaalde inkomsten die aan Nederland te relateren zijn. Daarmee is ook in overeenstemming dat binnenlands en buitenlands belastingplichtigen voor aftrekposten zoals de heffingskorting verschillend worden behandeld. De wetgever is er bij de regeling voor de heffingskorting vanuit gegaan dat binnenlands belastingplichtigen en buitenlands belastingplichtigen geen gelijke gevallen zijn. Daarmee is de wetgever naar het oordeel van de rechtbank gebleven binnen de hiervoor in 3.6 bedoelde ruime beoordelingsmarge.

    Antwoord
  56. ECLI:NL:RBZWB:2022:7491
    Instantie Rechtbank Zeeland-West-Brabant
    Datum uitspraak09-12-2022 Datum publicatie23-12-2022 Zaaknummer21/73
    Rechtsgebieden Belastingrecht Bijzondere kenmerkenEerste aanleg – enkelvoudig
    Inhoudsindicatie Artikel 7.8 van de Wet IB 2001
    Vindplaatsen Rechtspraak.nl
    RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT Zittingsplaats Breda Belastingrecht zaaknummer: BRE 21/73

    uitspraak van de enkelvoudige kamer van 8 december 2022 in de zaak tussen
    [belanghebbende] , uit [plaats], belanghebbende, en de inspecteur van de belastingdienst, de inspecteur.

    Daaruit:

    3.5.
    De rechtbank heeft geen reden te twijfelen aan de juistheid van het door de inspecteur vermelde bedrag van de inkomsten die belanghebbende heeft genoten voor werkzaamheden voor [bedrijf 2], nu die gegevens afkomstig zijn uit de Belgische aangifte van belanghebbende. Uit het in 2.7 vermelde overzicht kan redelijkerwijs niet anders worden afgeleid dan dat belanghebbende ook de werkzaamheden voor [bedrijf 2] zowel in België als in Nederland heeft verricht. De inspecteur heeft dat belanghebbende ook voorgehouden in een brief van 16 juli 2021 en belanghebbende heeft niets aangevoerd wat tot een andere conclusie kan leiden. Dat betekent dus ook dat 217/233e deel van de € 19.568 inkomsten [bedrijf 2] in Nederland belastbaar is, dus € 18.244.
    3.6.
    De inspecteur heeft ter zitting verklaard dat de inkomsten uit pensioen/pgb in België belastbaar zijn. De rechtbank heeft geen reden anders te oordelen.
    3.7.
    Uit het bovenoverwogene volgt dat wat betreft het in 2017 genoten inkomen van belanghebbende Nederland mag heffen over € 49.174 + € 18.244 = € 67.418. Dat is meer dan 90% van het totale inkomen van € 52.800 + € 19.568 + € 748 of € 73.116. Belanghebbende voldoet dus aan de voorwaarden die zijn opgenomen in artikel 7.8, zesde lid, letter a, van de Wet IB 2001 (het zogenoemde 90%-criterium).
    3.8.
    Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende recht op behandeling als binnenlands belastingplichtige.1 Dat belanghebbende geen woonplaatsverklaring kan overleggen doet daar in dit geval niet aan af, omdat de inspecteur kennelijk over alle fiscale gegevens over belanghebbende uit België beschikt en belanghebbende onweersproken heeft gesteld dat de Belgische autoriteiten afgifte van zo’n verklaring weigeren omdat zij zich op het standpunt stellen dat alle inkomsten belastbaar zijn in België. Onder deze omstandigheden is vasthouden aan de eis van een woonplaatsverklaring onredelijk bezwarend voor belanghebbende en leidt deze tot een onacceptabele belemmering van het vrij verkeer van personen.
    3.8.
    De inspecteur heeft de juistheid van de hoogte van de door belanghebbende in de aangifte vermelde negatieve belastbare inkomsten uit eigen woning niet weersproken. De rechtbank zal de aanslag verminderen tot een naar een belastbaar inkomen van € 67.418 min € 21.888 of € 45.530.
    3.9.
    De rechtbank realiseert zich dat het voor belanghebbende niet acceptabel is dat hij zowel in Nederland als in België belasting moet betalen over het grootste deel van de inkomsten. Dat kan de Nederlandse rechter niet oplossen. Zoals partijen ter zitting hebben verklaard loopt er een onderling overlegprocedure op grond van artikel 28 van het Verdrag.

    Antwoord
  57. Commentaar jdv: Het lijkt er vanuit de context in 3.8. op dat de Rechtbank in feite met woonplaatsverklaring bedoelde te zeggen: inkomensverklaring, als genoemd in art. 7.8 WetIB2001, die mede een voorwaarde vormt voor het verkrijgen van de KBB status (op grond van het 90% inkomenskriterium). Een woonplaatsverklaring dient namelijk veelal als bewijsmiddel dat men in een bepaald ander land dan Nederland woont of daar de fiscale woonplaats geacht wordt te zijn, afgegeven door de woonlandautoriteiten. Dit punt was echter in het geheel niet geding in deze zaak: betrokkene woont in België.

    Kennelijk aanvaardt de Rechtbank, afwijkend van veel eerdere arresten, dat de weigering van de woonland belastingdienst een inkomensverklaring af te geven niet wegneemt dat ook op andere gronden bewijs kan worden geleverd voor het voldoen aan het 90% kriterium. Deze houding is ook in overeenstemming met het leerstuk van de vrije bewijsleer, al wordt dat in deze zaak niet genoemd. Aangezien er nog steeds wel eens moeilijkheden zijn de bedoelde inkomensverklaring te verkrijgen van de belastingdienst in het woonland kunnen andere (potentiële) KBB ‘ers met deze uitspraak hun voordeel doen.

    Antwoord
  58. ECLI:NL:RBZWB:2023:5027

    Instantie Rechtbank Zeeland-West-Brabant
    Datum uitspraak 17-07-2023 Datum publicatie 24-07-2023
    Zaaknummer BRE 22/1663
    Rechtsgebieden Belastingrecht
    Bijzondere kenmerken Eerste aanleg – enkelvoudig
    Inhoudsindicatie
    De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende geen recht heeft op de algemene heffingskorting en de ouderenkorting. De algehele weigering van de toepassing van de algemene heffingskorting en de ouderenkorting voor onder andere inwoners van Zwitserland in de loonbelasting leidt niet tot het oordeel dat sprake is van strijd met het verbod op discriminatie naar woonplaats, aangezien de wetgever daarvoor een gegronde reden heeft en omdat het mogelijk is om deze delen van de heffingskorting via de inkomstenbelasting alsnog te verkrijgen indien aan de
    voorwaarden wordt voldaan. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
    Vindplaatsen Rechtspraak.nl Viditax (FutD), 24-7-2023
    uitspraak van de enkelvoudige kamer van 17 juli 2023 in de zaak tussen
    [belanghebbende], uit [plaats], belanghebbende
    de inspecteur van de belastingdienst, de inspecteur.

    Antwoord

Laat een reactie achter voor Jan de Voogd Reactie annuleren

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Met het plaatsen van een reactie accepteert u het privacybeleid.